Ellen. Een lied van de smart
(1936)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 2]
| |
[pagina 5]
| |
To that rare and exquisite human soul, whose serene harmony of beauty and sorrow inspired these verses. | |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
STEM
Als goddelijke banneling
In eenen waereldlijken kring
Stil zich beweegend, zonder hoon,
Wanend hen laag, - zich Goodenzoon, -
Een vreemd kind in een vreemd geslacht,
Heeft hij zich bitterlijk gedacht,
Zacht-donkre Deemoed toen gedaan
Dicht om zijn helder Godsbestaan,
Dat rein dit bleev' - en onontwijd
Zijn droef-gezonken majesteit,
Laatst, kost'lijk erfgoed, door 't geringe
Laag-denkend volk der waereldlingen.
Den wilden Kooningstrots in dwang
Grimmiglijk houdend, was zijn gang
Zacht onder menschen - ja! zij zagen
Hem 't leed der ballingschap niet dragen.
| |
[pagina 10]
| |
Maar - zooals 'n kind in vreemd gezin,
Na schreiend mokken, zich wat in
Al 't vreemde dat er om hem leeft
Vermeit, daar 't toch niet ander heeft,
Zoo, - als met knapen van de straat
Een prinsje, dat toch zijnen staat
Nooit gansch vergeet, - heeft hij gespeeld
Van Liefde, Eer en Roem, - gedeeld
Droefheid en vreugde, - ja! ook wel
Hartstocht. Maar ontbrandend snel
In gloed van schaamte, zoo hij had
Van zijn in-innerlijken schat
Goud-woord getoond aan menschen-oog,
Uit hoovaardij. Want dan bedroog
Hij 't liefste Zelf, - daar niet gevonden
Werden op aarde, die 't verstonden.
| |
[pagina 11]
| |
REI
Wondere die in dit Leeven leeft,
Groot in Geheimenis, Vreemd in Beweegen,
Gij wilt versteeken U, allerweegen,
Dat zich niet kent wat Uw leeven heeft.
Gij bloeit in bloemen rood, maar ook uit wonden
Wilt Gij rood bloeden, Wonderrood-Strijdende!
Waarom heeft 't hart dan, het U belijdende,
Nog in geen ander Uw Gloed gevonden? -
't Menschkind, dat in Uw glorie staat,
Waant zich hoogmoediglijk éen in genade,
Toch zijt Gij eeuwig in ál 't gesmade,
Goudkern van Liefde in Steen van Haat.
| |
[pagina 12]
| |
Veel - veel - wit madelieven staan,
Goudene hartjes in 't sneeuwwit-gespreide,
Zien niet elkanderen, - elk zich 't benijde
Zonnekind wanend, zien zij den Vader aan.
Vader! zeg hun, dat Gij in allen woont,
Buig den hoogmoedigen, oopen den digt-
nog gevouwenen kelk, dat elk aan allen toont
Uw licht Zonnegezicht. -
| |
[pagina 13]
| |
STEM
Zoo nooit des menschen dagen staan
In vlammen gansch, zoo niet opgaan
Al zijn gedachten, uur aan uur,
In éénen brand, in één hel vuur,
Zoo zal hij zwaar zijn zielshart dragen,
Als moeders een dood kind, gestagen
Last van oneindig heil verlooren,
Koud lijk van hartstocht ongebooren.
Zoo was het deezen en hij deed
Zijn plicht van goedheid, taak van leed,
Droevig door schoonheid onbewust,
Rustend doodstil in hem, als rust
| |
[pagina 14]
| |
Een koel bergmeer in diepen nacht. -
Op hoogen rotsenrand hield wacht
Hoogmoed, - maar wat wachter zal
Uitsluiten 't licht, zoo 't ooveral
Opstijgend langs de heemelwanden,
In goudval ooverstort de randen
Der donkere vallei? - Toen lag
't Wonderschoon meer in lichten dag. -
| |
[pagina 15]
| |
REI
Menschenziel, in uw droeve verdonkering!
Nu rijst het Licht, door geen licht gevoed, -
Maar het zal rijzen in tranen-lichtfonkeling
En in den glans, in den glans van bloed.
Ster-gelijk dagen de luid, luid klagende
Vlammengestalten, met traag geruisch
Van zuchten, van steenen, van ligt, ligt weenen -
Zij bouwen van marmer, glinsterend zwart,
Hun aardsch rouwpaleis, hun waereldsche huis
Der smart, der Godlijke smart. -
| |
[pagina 16]
| |
STEM
Toen ging hij oover de landen stil,
De landen zijner mijmeringen
En zag den nieuwen glans der dingen
Zoo vreemd! - En als een vrouw, die wil
Nu 't fiere lijf wel eindlijk geeven
Den man, den sterken, nooit verwachten,
Schoon zij naar innigste gedachten
Wel eeuwig maagd wou zijn gebleeven,
Zoo zonk zijn fiere ziel, zich gansch
Nu geevend, - in lust ontbloeiende, -
Juich-lachend om den schoonen glans,
En kuste het vuur, het felle, wit-gloeiende.
|
|