| |
| |
| |
Tafereel III.
Een groote grot. Twee zichtbare en één geheime uitgang. De laatste hoog in den rotswand, langs een verhevenheid te bereiken.
(alleen).
Waarom bemoei ik mij eigenlijk met deze menschen? - Honger en dwaasheid zijn ernstige dingen, ik geloof niet dat een mensch ooit zoo wijs kan worden, dat hij ze ziet zonder leed. Maar het zou mij beter staan er over na te denken, dan er mijn ouden neus tusschen te steken.
En wat beteekent eigenlijk mijn kunst? - De tijd is toch machtiger dan ik en zal het even goed doen. Al broed ik de eieren wat vlugger uit, er komen toch dezelfde kippen van.
En wat is mijn wijsheid voor deze armen? De hoogste wijsheid voor een hongerig mensch is: ‘eten!’ Wee hem die brood belooft, en wijsheid geeft, zeggende dat de tijd er wel brood van maken zal.
Al kon ik eeuwige wijsheid gieten in deze kinderen, zij kwam als zotternij weer te voorschijn. Geef een varken het kostelijkst voedsel, het wordt altijd spek.
Maar kom! - ik ben als schoolmeester opgetreden en moet mijn les uitlezen. Dezen droom heb ik gemaakt om dien halfbakken profeet uit den droom te helpen. Wij zijn beiden onwetend. Mijn onwetendheid is alleen kleiner, omdat ik de zijne ken.
(Janos op).
| |
| |
Ha! mijn redder! - dat zal u de roem der eeuwen vergelden! - Ik dank u! Ik dank u!
Laat mij u danken - wie zijt ge toch, wonderman? - Wie heeft u macht gegeven over menschen, - hoe springen gesloten en gegrendelde deuren voor u open? Wat zijt ge voor een wezen, hoe heet ge en vanwaar komt ge?
Weet je dat niet, profeet?
Moet een profeet dan alwetend zijn?
Ik ben Don Torribio, - ook niet alwetend. Maar ik ken uw naam en uw hart.
Als dat waar is, dan kent ge mijn liefde, mijn groote begeerte, mijn groote plannen. Dan hebt ge mij niet zonder reden bevrijd, - dan zult ge ons ook verder helpen... onze heilige zaak steunen!
Ik? - Een arm, vergeten filosoof? - waarmeê?
Met uw wonderen! - gij hebt magische krachten!
Heeft dan een profeet wonderen noodig om het volk te bekeeren? En het geheim om duizenden met zeven brooden te voeden is helaas! door den uitvinder mee in 't graf genomen - en nog niet verrezen!
| |
| |
Don Torribio! Het volk is verstompt, versuft door jarenlange mishandeling en ellende. Zij wantrouwen ieder als een hond, die veel geslagen is. Er is iets bizonders noodig om hen tot verzet te brengen. Zij begrijpen hun eigen best niet.
En wat dan? - Moet ik tooverkunsten vertoonen, om hen te bewijzen dat gij wel hun best begrijpt?
Luister! Het volk is de sterkste. In de menigte zijn meer krachten dan in honderd regeeringen. De wil der menigte zou wet, hare begeerte recht zijn, als zij maar denken kon. Ik heb hun begeerten, hun wil is de mijne en ik kán denken. Maar zij hooren mij niet, - zij volgen mij niet. Zij woelen dooreen en verdeelen hun kracht.
Leer mij nu - om des volks wille - die beken samen te brengen tot één geweldigen stroom. Leer mij teekenen doen, dat zij mij vertrouwen en met mij durven gaan op den weg tot hun heil.
Goede vriend! - leer mij eerst u vertrouwen
Wat! kent ge mijn hart? - en meent ge dat daarin één begeerte is, die niet is de begeerte van het gansche volk?
Hm! - neen - dat beweer ik niet. Maar ik neem geen liefhebbers in de leer. Ik ken dat. Ik heb er maar ondank van ondervonden.
Ik ben niet als de rest. Zouden mijn groote neigin-
| |
| |
gen in eene kleine ziel kunnen wonen? Ik draag den wil van een geheel volk - en met mijn mond zullen honderdduizenden u danken!
Als gij een menschelijk gemoed hebt, moogt ge niet weigeren - kunt ge niet weigeren. Ik wil het brood zijn voor de hongerigen, de staf voor zwakken, de troost voor weduwen en weezen. Het is niet mijn heil dat ik vraag, maar het heil van verdrukten en ellendigen. Wie mij helpt, helpt de menschheid, wie mij verlaat, verlaat liefde en recht
Ja! ja! - dat heb ik zoo niet bedacht. Hoe kon ik u deze kleinigheid weigeren! Nu dan, - gij zult mijn leerling zijn. Zie dezen ring - hij heeft wonderbare eigenschappen, - wie hem draagt, vindt bij allen onbeperkt, blinde gehoorzaamheid. Wanneer gij de hand opheft met dezen ring - kan niemand uw bevel weerstaan - elk gemoed buigt zich naar het uwe, elke wil voegt zich naar uw wil. Strek de hand uit! (Don Torribio steekt hem met de rechterhand den ring aan den vinger en legt de linkerhand tegen Janos voorhoofd, daarna zegt hij binnensmonds en plechtig). - Ortobolam! - Pistafrieh! - Onagrioef! -
Waarlijk - het wordt licht in mij. - Ik voel mij grooter, gelukkiger, duizend maal krachtiger. Nu ben ik eerst klaar voor mijn reuzentaak. Nu voel ik mij waard gevolgd te worden, het volk te dienen door het te beheerschen.
| |
| |
Wel bekome het u! - Stil! - daar komt iemand. Kom hier. Dan kunnen wij hun gesprekken afluisteren.
(beiden af door den geheimen uitgang).
(Jan Loer en Milvus op.)
't Is vier uur in den morgen, chef, ze zullen wel dadelijk hier zijn.
Goed! - ik zal ze allebei laten bezetten. Kan ik mij zelf binnen verschuilen?
Waarschuw mij dan als ze binnen zijn - en als zij duidelijk oproerige woorden gezegd hebben. Maar wacht vooral tot Janos er is. Dien moet ik stellig hebben.
Janos? - Ik dacht dat die gevangen zat.
De schavuit is ontsnapt. Niemand begrijpt hoe. De gevangenisdeuren stonden wijd open, zijn cel was leeg, er was nergens een spoor van geweld of braak - en de schildwachten zeiden, niets gezien te hebben. De kerel had er handlangers bij - dat is zeker.
De schildwachten zitten natuurlijk in de doos.
| |
| |
Dat waren dan toch stomme handlangers. Wie zal nou zoo'n praatje gelooven? Als ze er kennis van hadden, zouen ze wel wat anders verzinnen.
Het kon niet anders. De schildwachten moeten hem gezien hebben. Zwijg jij nu maar en doe je plicht.
Jawel chef! - As ik fluit is het tijd. Pas op, ik hoor al voetstappen. Hierheen! deze uitgang!
(Milvus af. Mostert op door den anderen uitgang).
Nou! dat weet ik niet, - ik heb ze liever niet zoo heet gebakerd.
Kom, flauwe vent, ben jij er dan met je mooie praatjes gekomme?
Dat nou net niet. Maar die Janos komt er ook niet met z'n steenengooierij, - of het most op het schavot zijn.
(Blonde Els en zwarte Griet op).
Nou maar - ik weet er dan alles van - op die manier komme we niet verder - dood motten ze maar!
Net zoo, Griet! - Dat zeg ik ook.
Weet je dat Janos los is?
| |
| |
Nou zal 't er op los gaan, hè?
(Mispel, Brammetje Dans-alleen, Doove Gerrit en Witte Keesje op).
Weet jelui het al? - hij is vrij! hij is vrij!
Sakkerju! - morgen leggen we allemaal op luie stoelen.
Of in de kist! - As je ten minste Janos zijn zin geeft.
(Er komen meer en meer samenzweerders op, met lichten in de hand).
Nou! - meer geschreeuw dan wol bij dat heer!
Laat ie nou es wat doen - as ie kan!
Nou hij kan meer dan jelui allemaal samen.
Zeg es - hou je het soms met 'm?
Hebt toch geduld menschen! - as de tijd daar is, kent de profeet Janos zijn plicht.
Nou laat ie dan opkomme....
Janos! - Janos! - waar is nou de profeet?
| |
| |
't Is nou waarachtig tijd.. As hij los is most hij al hier zijn.
Verlang er maar niet naar - die vent is je verderf.
Wat zeg je, schoelje? - dat is gemeene jaloesie.
(geroep van verschillende stemmen dooreen).
(klimt op een verhevenheid).
Stil nou! - burgers! - stil nou! - ik ben bij den koning geweest, - burgers! - Ik weet er nou van mee te praten en burgeres Griet en burger Witte Keesje ook. - We benne afgescheept met een gouden snuifdoos en mooie praatjes - en ik kan je zeggen dat praten ons niet meer helpen zal - is 't waar of niet, Griet? Er moet gehandeld worden, - burgers! - maar laat je niet bepraten door dien Janos, - dat is een schreeuwer - een lawaai-maker. - Ik ben bij den koning geweest.
Hou je mond - ezel! - je hebt den prins gesproken.
Laat hem praten - Leve Klaas! - Weg met Janos!
Nou Klaas! - zeg dan watte me doen motte!
Jij mot maar vast voordansen, Bram!
(Gelach onder 't volk).
Stil, burgers! - er mot gehandeld worden. - Janos
| |
| |
was een bedrieger - mij mot je maar volgen, ik ben bij den koning geweest. -
Maar wat motte we nou doen?
De boel in brand steken - overal!
Ja! - Ja! - In den brand er mee!
(Janos verschijnt plotseling achter Klaas Mostert uit den zijgang. Zijn gestalte is hel verlicht, zijn hand opgeheven).
(omziende).
Wat is dat achter me? - 'n spook?
Sst! - 't Is Janos! - Kijk 'm! - hij geeft licht!
(luid).
Burgers! Burgers! zie den profeet! - twijfel je nu nog?
Cadmeniërs! - Thans kom ik om u uit ellende en verdrukking te verlossen. Ik zal uw aanvoerder, uw leider zijn. Wie mij niet gelooft, wie mij niet volgen wil, hij ga van hier - hij ga terug naar zijn armelijk krot, naar zijn leege kasten, naar zijn hongerige kinderen.
(Stilte onder het volk).
Niemand beweegt zich? - Allen verkiezen vrijheid en overvloed met mij boven tirannie en armoede?
Luistert dan! - ik zal u zeggen wat er te doen staat.
| |
| |
Burger Mispel! - mijn rechterhand! - zoek u tweehonderd van de dapperste burgers bijeen, en breng die heden avond, zoodra het duister is, hier. Ik zal hen wapenen en wij zullen het paleis des konings overrompelen, - begrepen?
Klaas Mostert! - op denzelfden tijd zul je zooveel mannen bijeenbrengen als je kunt, ze wapenen met al wat er te vinden is, - en de prefectuur en het stadhuis bezetten.
Als dat gebeurd is, wacht je mijn bevelen.
Ja, burger - maar de soldaten?
Lafaard! - ben je bang voor je eigen landgenooten? - ik lach met de soldaten! Ik geef je mijn woord dat ze zich niet zullen verzetten.
Burgeres Zwarte Griet! jij zult met alle vrouwen en kinderen die je bijeen kunt krijgen, de stad doortrekken, het gebouw van den koninklijken schat openbreken het geheel leegplunderen - en daarna in brand steken.
Ja, burger! - asjeblieft.
| |
| |
Dat lijkt je, Griet? - hè?
Nou, dan zullen we ons es warmen!
Het geroofde wordt alles bij mij gebracht op het paleis en daarna door mij onder 't volk verdeeld.
Mijnheer de profeet, - een woordje!
Ik ben burger - evenals jij. Maar spreek!
Burger dan! - Ik kom uit de stad Mileka. Daar zijn tweeduizend mannen bij elkaar gekomen - die trekken hierheen naar de hoofdstad, om den koning brood te vragen.
Goed! goed! - burger Mostert! - neem die mannen onder je bevel en zeg wat hen te doen staat.
Burger Janos! - ik kom van 't platteland. De boeren zijn in opstand gekomen - wel tienduizend, zij komen naar de hoofdstad.
Goed zoo! - het gaat goed, burgers! - het land is ons! - Nu wordt het eindelijk uw beurt. - Wee de onderdrukkers!
Groote profeet! - Wat zullen we met den koning doen?
| |
| |
Wat men met volksverraders doet! en wat we met jou zullen doen.
Zoo! - toch nog niet heelemaal! (Hij fluit. Milvus verschijnt, gevolgd door gerechtsdienaars. Ook aan den anderen uitgang verschijnen gerechtsdienaars.)
Halt! - samenzweerders! - Jelui zijn in de knip. - Geen weerstand! of je gaat over de kling. Sabels uit, mannen - bindt ze twee aan twee - en sla dood wie zich weert!
Ha! ha! - je vergist je, tirannenslaaf! Burgers, - weest niet bang! - Volgt mij! - dooft het licht uit! - Zij kunnen mij niet zien. - Hierheen! Hierheen! - (tot Milvus en zijn dienaars). Verblinding en verbijstering over u! (Het wordt opeens duister. Janos verdwijnt van waar hij gekomen is, de burgers volgen hem allen door den geheimen uitgang, behalve Jan Loer.)
Laat ze niet ontsnappen! - sla dood, mannen!
(De dienaars stormen door de twee ingangen binnen en vallen op elkander aan, onder geschreeuw en geroep. Langdurig gevecht. Velen worden gekwetst.
(verschijnt weder in het licht, het gevecht houdt op).
Ha! ha! ha! - toe maar! - toe maar!
| |
| |
Hou op! - hou op! - mannen! - mijn God! wat doen we? - we vermoorden elkaar!
Help! help - ik ben gewond! - ik sterf!
Wel vervloekt! - zijn we behekst?
Dat 's een mooie grap - je kameraads doodslaan! Au! au! mijn been, mijn been!
Nu ken jelui mij! - Waag het eens weer, handen aan mij te slaan! Ik ben onschendbaar, want ik ben het volk!
Aanvoerder! - ga heen met uw bende, maar zweer mij, van nu af aan u niet meer te verzetten tegen het volk - gij! noch uw mannen. (De hand opheffend) Zweer! Ik wil het!
(met inspanning).
Wel verdoemd! - Wat is dat? - Ik zweer het!
Gaat heen - laat uw wapens hier!
(De gerechtsdienaars vertrekken, hun sabels achterlatend - de gekwetsten meevoerend).
Mijn groot werk is begonnen! - Met triomf en zegepraal begonnen! - Rampzalig volk! - de ure uwer bevrijding is daar! Mijn hand zal uwe wonden heelen.
(op)
Machtige volksleider! - ik wensch u geluk. - Als
| |
| |
gij hedenavond of morgen de gewichtige staatsbetrekkingen verdeelt, zult ge dan mij niet vergeten?
U, - mijn waarde leermeester?
Dat is te zeggen, - groote volksverlosser! ik heb een zoon, don Benjamin, een bekwame jongen.
Goed, - mijn brave leermeester! - ik zal hem stellig niet vergeten.
Ik dank u! - dank u! - edele menschenvriend! - Ik houd mij aanbevolen.
|
|