| |
| |
| |
7e Acte.
Stom ligt de stad in weeën, doodsbenauwd.
Zie 't wreed zonflikk'ren op de trage Moskwa,
de poelen stoomen giftig, en 't geel zand
voeren gloedwinden slangelend omhoog
naar 's hemels heilloos vast-azuuren vlam.
En helaas! haar straten, pleinen, helaas!
als lanen begraasd zijn ze, van volk stil.
Op alle deuren 't grove, roode kruis
schreeuwt, stom en ruuw, doodsmaar en waarschuwing,
en de huizenoogen zijn allen digt.
Als een kat schuuw in den blindenden dag
sluipt nog een enkle vrouw, haastig, met zorg
loopt zë in 't midden van de straat. Bang ziet ze,
voor den mond het kleed, naar de stomme huizen.
Tot ze staat, en lang naar den grond kijkt, bleek.
En het voorhoofd vat, duizelend, en braakt,
| |
| |
en dan op de knieën zakkend, losbreekt
in gruuwelijke lamentatiën,
met groote kracht, uit diepten van verschrikking.
Die gaauw verstommen, als ze dieper zakt,
hoofd en armen op den grond. Heel den dag
ligt dan 't lijk stil, in de zonnige straat.
Ook achter de logge houtmuuren klaagt men,
dof als vee in brandende stalling loeit.
Hier op eens luiken klepp'rend opgegooid
en een arm mensch, half naakt, in 't witte nachtkleed,
gilt, zingt en danst, en schreeuwt grappen schor-luid,
heel alleen in de strenge stilt'. Zijn oogen
liggen in diepe schaduwen des doods.
Zijn waanzin raast onder sombre doodsvleuglen
en zijn potsierlijkheid verscheurt het hart.
Glanzende raven gaan behoedsaam needer-
zitten op de gekleurde geevelspitsen.
Zwart vocht vloeit langsaam langs de straat. Rookstank
slaat met den windtocht neer van groote vuuren,
walmend van aardhars, op elk straat-kruispunt.
Weeë rottings-lucht drijft dik door de rooken
van kruitdamp, wierook, spécerijenbrand.
Nu komt áán, door de doodschheid, woest gerucht.
Een troep mannen, haveloos, van drank rood,
met getier, in losbandigheid van wanhoop.
Zij spotten hard, zingen, ze lastren God,
| |
| |
met luid geschrei en verwijt, kind'ren dragen ze,
en van enklen is in d' armen het kind dood.
Eén man valt plots, gillend in felle doodspijn.
De mannen dringen in de huizen, slaan
deuren stuk en vensters, stil door den dood
zijn wie er woonen; geplunderd wordt 't huis.
- ‘Broeders, we zijn vergiftigd. Dokters doen t.
Die zwarte huichelaars brochten de pest,
dat ze konden vreeten van ons geld. Doodt ze.
Verbrandt hun pesthuizen. Slaat dood hun helpers,
valsche ziekezusters, zieke-vermoorders,
die lijken maken om ze te besteelen.
De bronnen zijn vergiftigd. Dokters, nonnen,
die vuile⁀aasvliegen, die hyéna's, honden,
die dragen 't gif rond, dat we sneller sterven.’ -
D' and'ren schreeuwend, en met gruuwbaar gevloek,
neemen steenen, brandende lange stokken,
in 't zwart arts-kleed, dooden zij als een gifslang.
Zie, twee vrouwen, in zwart zuster-gewaad,
volbrengen harde liefde-taak. Vereend
dragen z' een zieke⁀in 't digtst nabije huis.
| |
| |
Maar 't volk komt na, en als waar dit vroom doen
te wreeken kwaad, slaan ze met staf en steen
de vrouwen neer, schreeuwend als bij gevecht.
Doch door vrees raken ze⁀aan de zieke niet,
die ligt te kermen, hulploos, naast de twee.
Dan komt, sleep-schrijdend, gansch in lompen, Iwan.
- ‘Wee! vreest den grooten God! den grooten God!’ -
Voor 't hol geroep en 't groot, eenzaam figuur
vlucht van ver 't angstig volk, als voor een spook.
- ‘Wee! wee! de groote God! de Groote Gód!
Gedoemd de stad! gedoemd de gansche stad!
Zoekt geen genade! doodgaan is genade!
Wraak eischt uw kwaad! Bidt! Bidt! wraak eischt uw kwaad!
Bidt om wraak! bidt om smarten! bidt om dood!
Gedoemd zijn allen! Bidt den grooten God!
een der liefdezusters (eudoxia).
Wie helpt waar Hij sloeg!
| |
| |
Wees niet bang, broeder, 'k heb geen pest, ik viel.
Ik vrees mijn vriend niet, die den mensch Gods macht
en groot gebod meer dan mijn woord inprent.
Maar wie sloeg u dan, kind? - ik kan uw trekken
van 't druipend bloed niet zien. Hou mijn hals vast
dan draag 'k u naar dien bron en reinig u.
Ze sterft. Kom, laat u helpen. Ach, wie kon
u zoo mishand'len, zuster, met voordacht.
Dit deed geen val, het zijn geslagen wonden.
't Volk sloeg mij, in uitzinnigheid.
draagt 't hondsch gespuis der zonden niet genoeg?
| |
| |
Ze zijn dol door hun angst,
als een ziek beest, dat bijt wie 't helpen wil.
Hier, dit 's frisch water - ach, arm kind! arm kind!
ze lieten u van 't jonge mooi niet veel.
'k Merk dat mij zelfs mijn broeder niet herkent.
Toch is een keizerin in nonnenkleed
niet vreemder dan een keizers-broer in lompen.
Eudoxia! o nu is 't vast dat God
mijn volk wil werpen in zijn diepste hel.
Nu 's 't snoodst gedaan! Wat kan dit bloed verzoenen?
Neen, het hart smart meest.
'k Draag boosheid zwaar, al komt ze van verdwaasden,
En nu mijn onmacht in dien grooten jammer!
Drink nu - en wasch uw handen. Zie 'k verbind
met 't zachtste linnen van uw kap de wond.
Dank! Joan Alexeiewitch! - van u
zou 't linnen niet tot wondverband meer deugen.
| |
| |
't Is uit met lijf en rijk. Het einde⁀is na.
't Is het laatst verroeren
van 't stervend hart, bij stem van wie 't best kent.
Dan ben 'k niets meer dan boode van Gods toorn.
Zijt gij niet heerscher van dit volk? Heb acht
uw plicht wel te verstaan. Kan 't eeuwig Lot
zijn raad opsluiten in een menschenhoofd?
God maakt u maar te schande. Blijf wat lager.
Hart van mijn hart, - gelooft gij God rechtvaardig?
vergeeving zijn voor zulk afzicht'lijk kwaad?
Zien wij dan kwaad in 't vallen van een steen?
Voor God is ons doen 't vallen van een steen.
| |
| |
Maar zijn wraak volgt, zooals de slag den val.
De slechten, die aanbaden wie u sloeg,
zij zijn gedoemd te boeten voor zijn schuld.
Wie zei u dat? Hebt gij 't verband der dingen
zoo diep doorschouwd? Het waar oneindig diep.
Ik denk wij zullen eer nog gaan bevroeden
hoe d' aarde leeven, dan hoe schuld straf baart.
Ik hou 't wel voor een dwaas mensch, die verwacht
den toedracht van 't volstrekte Recht te zien.
En wel blind, wie niet 't vonnis ziet volstrekt.
Och arm, wie dempt de zee?
'k Doe naar mijn recht, en meng m' in hooger niet.
Wie stremt alleen een wassende rivier?
Wie van Gods toorn de bronnen wil doen droogen
| |
| |
hij tref den kern des kwaads: dat zondig leeven.
dat zich satanisch ter aanbidding stelt.
Zwijg! Hij 's mijn held, mijn heer, mijn man,
dien ik blijf lieven, om zijn schoone kracht.
Hij heeft het grootst werk voor ons volk gedaan,
en alligt meer van heil en rust bereid,
dus alligt meer Gods wil gediend, dan gij,
die door méér willen, 't tot veel minder bracht,
hij keizer, gij jobsboode jammerlijk.’ -
Als zij dan leunt 't bloedig omzwachteld hoofd
van spreeken moe, aan bronzen bronnen-rand,
komt er een lijkbleek over haar gelaat. Zij zwijmt.
Iwan, in donkren grim, beweegt zich niet.
Nadert een klein, verdrietig belgelui,
schokkend gerader van een logge kar,
het paard stapvoets. De luider gaat vooruit,
en roept een roep gestaag, koopmansgewijs.
- ‘Draagt uw dooden uit! draagt uw dooden uit!’ -
Genaderd tot de marktbron, wenkt de man
zijn helper die het paard ment, en de twee
aanvatten der tsarina stil lichaam.
| |
| |
Dan gaat Iwan beweegen, en weerhoudt
van 't eedel lijf de grove handen, Doet
haar hoofd neerliggen, tot de flaauwte wijkt
en wenkt de heide knechten, dat zij gaan.
Er zijn er die den vloek begrijpen
en Rusland zullen redden. 't Eigen kwaad
is hem tot valstrik uitgezet. Hij gaat
| |
| |
terwijl pest woedt in Moskou, maakt hij feest.
Men zal hem lokken van zijn buiten-hof
naar 't oord waarheen die doodenkarren gaan.
O mocht ik 't zijn die om des lands heil stierf!
En zoo de booswicht roekeloos intreedt
der zonden kuil, wie zal zijn val beklagen?
| |
| |
Van ver belluiden en gestage roep:
- ‘Draagt uw dooden uit! Draagt uw dooden uit!’ -
|
|