| |
| |
| |
8e Acte.
Nu zijt ge⁀in Edens stillen, groenen hof -
verplaatst, op Jahwè's woord, na het verlaten
door de⁀eerste menschen, van den Eufraath weg,
als gaarde, bij zijn heemelsche paleis.
Stilheid, zóó groot, dat 't ligt vruchtpluis lijnrecht
door licht en schaduw naar den boodem daalt,
en alle blaadjes hangen in 't lichtgoud
getij op aarde brandt rood-gouden schijn,
maar van veel zonnelampen, uit luchtblaauw,
op zacht kristal-zand der gegolfde paden.
Neevelen blaauw bedaauwen 't ruig struweel
van paarsche bloemenfakkelen doorboord
en bloem-bestèrd helgeel. De zachte reeën
loopen met hun gebrooken spichtig gaan,
de paauwhaan stapt met kroon en fonkelsleep,
| |
| |
en aan der verre klingen helling slaapt
in schaauw van groote, roodbebloemde boomen,
tijger en panther op zwartgroenen rots.
Wit schuimt een beek en brengt in 't stil décor
toover van onrust en geduurig lied,
harmonieuze geuren drijven mee
met 't koele vochtgeglinster en geglij.
Maar waar de beek heenbruischt, daar is het diep,
daar eindigt beemd en bloeiend hof, als waar
van d' horizon een stuk omlaag gestort,
naar 't grijs prospekt der waereldlijke⁀ellenden.
Daarin, met ver verlooren gaand geruisch
schiet neer de schitter-heldre leevensbeek.
Aan een gazon in half-kring van cypressen
en hooge⁀oranjen met gebolden kroon,
wier loover glanst als gouden-torren-schild,
ziet gij Maria, de Gods-moeder, zitten
op zoodenbank, in violet gewaad.
Het hooren en het zien doet zij geduldig
in haar geluidloos stralende⁀aureool.
Van al 't uitwendige gewordt haar vreede,
beheerscht door een verborgen harmonie.
Haar oogen lichten kalm als blanke manen.
Hebron's eerwaarde patriarch ter linke
in wit gehuld, de handen om een staf.
| |
| |
En rechts de Zoon, hij ziet naar d'aard omlaag,
heevig beschouwend met gebonden blik, -
de saamgelegde toppen voor den mond.
De mouwen van zijn kleed van heilig geel
schijnen door tranen donkerlijk gevlekt.
Ginds achter rooze⁀en mirtenhaag doen zingen
bescheidenlijk en zachtkens de lieve⁀eng'len,
't geboogen hout van bas en violien.
- ‘Zoon, hou terug de tranen, daar ze blinden.
Deert het u niet, o glanzendë! als mij?
Gij moet de deernis zoo geheeven dragen,
dat zij de goddelijke vreugd niet buigt.
Van zonde⁀en ramp, van jammer en misbaar
heb ik mijn lust door lust in Jahwê's macht.
Eheu! mij wordt, naast zooveel leed begreepen
de blijheid als een adder in mijn hart.
Heer! zijn niet die droefheeden des gemoeds
| |
| |
als vlekken aan uw lichtziel blijven kleeven
het sterkst geluk het hart als brandend gif,
zoo 't in dat hart alleen moet zijn beslooten.
Het duldt geen leedig, wil het Al doordringen,
met zoo verwonderlijken samenhang
dat 't vollen glans in alle deelen derft
zoolang nog ergens duisterheid verblijft.
De zee ligt stil in diepere gebieden,
in een onmeetlijk transparante rust,
schoon golf aan golf haar gladde vlak beloopt.
Ziet gij den schijn niet? Waar zich niets verplaatst
lijkt als een jacht van driftige gevaarten
wat rijst en daalt in wis'lend eevenwicht.
Zoo sluit Godsvreugde standig om het Al
gerimpeld door den schijngang der geslachten.
Wat baat dat ik weet. Deeze weeten niet.
'k Doorschouw de tijden en vind recht aan 't eind.
| |
| |
Nu is altoos! - Op 't gouden vreugdestrand
vergaan niet onrechts duistere seconden,
onaangetast door zee van eeuwig recht.
Zoon! lijden is niet, onrecht is niet, zie!
elk lijkt zijn eigen euvel goed door waan,
alle boosheid is waan, en alle smart.
Ik zie, - maar deeze niet. Verzacht dien blinden
mijn zien des lijdens harde weezenheid?
En zegt gij 't niet? O nameloos onrecht!
Waan is de moeder van zonde⁀als van leed.
Verblinding wreekt met tuchtiging van smarten
schuld door haar zelf verwekt.
door milden schijn d'arglooze ziel tot zonde
maar scherpt de felle klaauwen van de zorg,
grimmige wraak om schuldelooze schuld.
Ei doet dit Satan niet? Hij is de Waan.
Voorwaar! - God straft wie Satan dient,
| |
| |
Wee mij! wee mij! welk spel!
Wie zal de nagels van zijn handen doopen
in vloeiend vuur en zeggen dat hij straft?
Wie zal met doornen door zijn oogen booren
en zeggen dat de doorn het oog bestraft
daar 't heeft den doorn gediend?
zijn zij mijn handen en mijn oogen niet?
Heer! ziet gij Eden's bloemen niet verwelken?
De paauwen klagen, wind gaat door den hof.
Wat is gedaan den schamelsten der mijnen,
is mij gedaan. De duistre waan waart om,
de zwarte wolf besluipt de blanke kudde,
zal ik, de goede herder, die doorschouwt
hun argloos doolen, maar toch niet te redden
mijn arme lamm'ren van den dood vermag,
veilig de schuld ontvlucht in dit hoog hof,
den jammer dier onnooz'len nu benoemen
vonnis voor schuld, naar mijn gericht volstrekt?
Heer! zie de neev'len, zie 't bloedlicht der zonnen,
hun koop'ren sikkel-schaduwen op 't gras.
Om één lam dat nog omdoolt in den nacht
| |
| |
zal 'k van de wel-behouden schapen keeren,
neerdalen uit de sfeer, waar pijn niet is,
om het te zoeken in den mist van waan,
om het te dragen mét zijn zonde⁀en leed.
Eden verdonkert, en een booze stank
Ik ben in allen, allen zijn in mij.
Van wat zij dragen, ben ik niet bevrijd.
Niet uit het alverband der eeuw'ge Liefde
ben ik, die Liefde zelf ben, losgemaakt.’
Nu wordt het loof der ceederen allee
die mijlen ver het glooiend woud doorboort,
met één slag zwart, als glimmend antimoon.
Een wuiving loopt er, licht-gezwind, langs neer
zoodat de zwarte looverhanden wenken
verschrikt naar 't bronzen mos, dat ijlings gaat
opglanzen bleek, met groenig glimworm-licht.
De zware, rosse stammen kraken hard.
Ver in het engst der lange, rechte laan
nadert het rood en snel. 't Is Lucifer -
een stalen rijwiel vonkelt onder hem
| |
| |
Stil vliegt het, mollig rollend, oover 't mos.
En waar d'allee den heuvel overbuigt
heft zich een monster aan de bleeke lucht,
de slang. De reuzenkop gaat speurend op
schijnbaar onzeeker tastend, maar geweldig,
en 't groot lijf glijdt in lange golven na,
volgend den rijder, wind-snel, als een hond.
Leeg is 't gazon in halfkring van cipressen
en hooge⁀oranjen met gebolden kroon.
De zaal'gen wéken, 't koor verdween, maar stom
zit nog de Zoon en schouwt het lijden aan.
Met wonderbaar metaalgetinkel vallen
als uurslag van een klokje dat niet staakt,
zijn tranen in de rustelooze beek.
En aan zijn slaphangende handen, ach!
zwellen de roode droppen traag, en vallen, -
worden tot roode vischjes in 't kristal. -
|
|