| |
| |
| |
10e Acte.
Zie nu het somber, Acherontisch strand.
De vale vloed is als een groote zee
die ploft met dof gebonk de logge golven
in lange lijnen, schuimloos, op de kust.
De rotsen, hoog getorend, steenkool-zwart,
zoo dreigend of een zucht hen zou doen kantlen,
glimmen in vreemden glans, die licht niet is,
van 't lage, gansch egaal bruinvale zwerk.
Maar ginder licht, achter de strakke kim
| |
| |
een grille kraterlaaiing, wonderbaar
opflakk'rend plots met hooge, roode vlammen,
getakt, onhoorbaar, tot aan 't zenith óp,
dan wèg. Maar aldoor, boven zwarte kim
blijft er een onheilvolle, gele gloed.
- ‘Hierheen, mijn beste, weet je 't nog? - 't Is lang
al sinds uw laatst driedaagsch bezoek, te vluchtig
om u behoorlijk t' orienteeren. Zie
daar is de vuurbaak van mijn republiek
de vrijheidstoorts, verlichtende de wereld.
Wat zegt gij weinig, neef, voel je⁀al berouw?
Wat baten woorden in het oor van hem
die ziet de daden in hun slechtsten schijn
daar hij niet kán hun diep motief bevatten.
Had dit dan óók maar niet gezegd.
| |
| |
nu om een boot! Hier helpen vleugels niet.
Volg mij, mij draagt de vloed.
Er branden blauw'ge bliksem-spranken los
waar Satans voet den looden vloed beroert,
als berstend vuur-ijs, en de Heiland keert.
- ‘'k Vraag duizendmaal vergeving, - 't zal niet gaan.
Ik ben beschaamd, u zoozeer te belemm'ren,
maar meer geloof dan Petrus heb ik niet.
| |
| |
Dank voor 't vriend'lijk woord.
Maar als mijn ongeloof eens zwaarder woog
dan uw geloof? Dan gingen we⁀allebei.
Mag 'k dat riskeeren? Denk aan uw verwanten.
Wat zou het zijn, als óns iets overkwam!
Heb liever wat geduld. Ik roep een boot.
Boot aho - o - o - ie!!’ - -
De galm zeilt als een groote vogel op,
slaat langs de grimme rotsen, scheert de golven
en vult het scheem'rend zwerk met trilling, die
het hart doet sidd'ren en den adem stremt.
Maar na haar sterven blijft het heel lang stil.
Geen vogel schreeuwt, de donkre golven dreunen.
- ‘Boot aho - o - o - ie!!’ - -
Antwoordt, aan 't strand, aan deze zelfde zij,
Psyche, verdoold, met droeve melodij.
| |
| |
- ‘Waar is de dageraad? Waar is de dageraad?
Help! wie daar roept. Help mij, goedige!
Ik ben zoo moe. Zie mijn bloedige
voeten, van steenen wond.
Zie mijn vereenzaming, zie mijn verslagen staat!
Spelend in schemering volgde⁀ik mijn zusters niet
eer nog de nacht verzwond,
tot ik dien gloed daar en dit droef kustgebied
maar niet de morgen, de morgen vond.
Wees goedsmoeds, kind, de morgen is op hand.
Wat is die lava-gloed, die roode brand?
Is dat de zon wel? Is dat het morgenrood?
Stroomt hier de bron-wel die alle zorgen doodt,
| |
| |
Waar zijn mijn zusters, mijn lieve gespelen dan?
Wee, - leeg is het strand.’ -
Heel uit de verte, waar nog 't oog niets ziet
nadert een dof, eentonig riemgeklots.
Ahasverus is 't, ik schonk
na Charons dood den armen jood genade.
Zijn voeten waren van het gaan zoo plat
als van een zeehond, nu laat ik hem roeien.
Duid het niet euvel dat 'k uw wraak verzacht.
Ik wil zelf roeien deze maal.
ééns op oneindig is toch altijd wát.
| |
| |
Ja, maar een heel bizonder,
Kè'j'm niet meer, oude? - Kijk eens! Hoog bezoek.
Neen, maar! zoo'n lompe grompot! Zou je 'm niet
voor 'n Hollandsch dichter houden gaan, in plaats
van 'n palestijnsche schoenenjood? Fi donc!
Ik wil uw kwaad vergeven.
| |
| |
Slof zelf eerst duizend jaar de wereld door,
blijf nou maar met je⁀erbarmen van mijn lijf.
Ik hield de wet. Jij niet. Laat mij maar roeien.
Wie 's dat daar? Moet die óók mee? 't Kind heeft vleugels.
Kapellenvleugeltjes. Enkel voor sieraad.
U ken ik Heer! zijt gij de Christus niet?
O geef mij uw veilige hand!
Nu kan 'k niet dolen, wel? - maar waarom laat
| |
| |
gij smaad en grofheid om u doen, mijn Heer?
Hoe vindt gij goed wijding te doen ontheil'gen?
Niet zoo wijsneuzig, jufje, hij weet best.
En wie hem geen gelijk geeft oordeelt hij
klein van bevatting en geen antwoord waard.
Kind, 't is om u. Dit was nog niet gedragen.
Heer, ik versta niet. Was niet zwaar genoeg
tot mijn verlossing 't kruis op Golgotha?
Onrecht gedaan is zwaarder dan geleden.
O Heer! o Heer! buig u niet zóó omlaag.
| |
| |
Wat zal er van mij worden, als ik zie
uw godlijkheid gekrenkt? Gaat gij kwaad doen?
Wie ooren heeft te hooren, hoor! Ik stierf
daar 'k wierp de zaden der zachtmoedigheid
in 't barre, blinde zand van haat en twist,
latend het heil'ge dorre' om liefdes wil.
Maar rijper zijn de tijden, ander licht
rijst boven 't droeve land, wijde woestijnen
wachten de laving van het nieuw begrip.
Weer breng ik allen, wat bij wein'gen was,
hoevelen ook de hooge gift ontwijden.
De muren rond de tempelhoven vallen
en tot dit godd'lijk heiligdom voer ik
zondaren en onreinen, in gena: -
Leed is als zonde, zonde⁀als leed, der waan
kinderen beiden. En geen sterflijk mensch
is van zijn broeders door het kwaad gescheiden.
Geen mensch doet onrecht, of het schijnt hem recht,
en geen kan gansch rechtvaardig zijn, die lijdt.
| |
| |
Zoo droeg ook ik, die droeg het kruis der smart,
den last der waan, de diepe foltering,
feller dan schuldloos leed, der ziel die voelt
in 't eigen teeder weefsel zich verward,
die recht-begeerig, onrecht niet ontkomt,
die liefdevol, rechtmatig haat ontvangt,
en niet kan wraken dan haar eigen blindheid,
niet meer of beter dan der boozen kwaad.
Alleen zóó, werd ik, God zijnd, waarlijk mensch
en van mijn broeders niet door 't kwaad gescheiden.
Noemde ik niet niemand goed, dan Eén alleen?
En heb ik ook vergeving niet gebeden
voor slechten die niet weten wat ze doen? -
En wanneer wéten menschen wat ze doen? -
Wordt er dan niet misdreven met wèl weten?
Niet weten is 't, maar 't kennen van den naam.
| |
| |
Wie kwaad als kwaad waarachtiglijk beseft
kán het niet doen, onmachtig door begrip.
Is dit verdoemd gefiel'sofeer haast uit?
Dat schijnt een zwak van u daarboven.
Gij redeneert zwart wit, wat is tot niets,
en acht daarmee uw waardigheid gered.’ -
Maar zie, daar is, over de grauwe waat'ren
een and're boot genaderd, gansch gelijk
aan d'eerste, door eenzelfden man geroeid.
| |
| |
'k ben Ahasverus. Wie riep mij?
Jij?? - stinkert, jij?? -
Kom hier, jou ouwe v'rotzak, 'k sla je lam!
| |
| |
Exquis! - Exquis! - wat kostelijk geval!
Ei, neef? dat hoort men óók niet bij je thuis!
Wel neen! wel neen! ze hebben
beide gelijk. Dat's juist zoo amusant.
Oneindigheid bergt eind'loos veel van elk
maar zelden, zelden treft het zóó curieus.’ -
Met vinnige⁀oogen, beverige handen
slaan de twee oude kerels met hun spanen
elkaar, dat op de klippen schalt 't geklap.
Dan komt boven den zwarten rotsenrand
een schijn op-gloren, wit, als van electrisch
| |
| |
Jahwè's ziet elk, in zware majesteit.
- ‘Niet verder, Zoon, het is genoeg, keer weer!
Denk er geen kwaad van, Broeder, gansch toevallig
kwam ons dit meisje tegen, hier aan 't strand.
Het is genoeg. Ik keer. Kom mee, mijn kind.
Méér heb ik wel geleden dan aan 't kruis.
Dat 's jouw gezang, en jelui dom getwist
en dat vermaledeid gefiel'sofeer.
Daar! zeg 't nou nog eens! eeuw'ge vagebond!
| |
| |
Daar! Daar! eeuwig verdoemde schoenenflik!’ -
Wegdrijvend op de grauwe vloeden slaan
de maagre kerels met hun lange spanen
elkaar, dat wijd rond schalt het hard geklap.
|
|