| |
| |
| |
9de Acte.
Dit is de zwarte, zwarte hei, in nacht
bleek nog van 't sterven van den zomerdag.
Fladder-vlammende fakkelen, een perk
van vuur-stamrozen, rond een vierkant graf,
twintig manslengten lang, tien breed, twee diep.
Daarin veel mannen, rood-gekield, niet traag
arbeidend, met somtijds abrupt gezang,
gedeund als wiegezang, en zeer verloren
versmorend in den winderigen nacht.
| |
| |
Ginds rechte, sombre lorken, en droef-bochtig
een berkestam, blank-rood in toortsen-licht.
Daarbij Eudoxia, alleen, rechtop.
De kerk gaat an! de kerk gaat an,
Ze spelen allemaal blindeman
de heeren hebben geen broeken an
de dames geen japonnen.’ -
Nu hoefgestomp, zwaar wielgekraak in 't zand.
De karren, in processie, toorts-verzeld
komen langsaam de keizerin voorbij.
- ‘Wel liefje, ben je daar weer, heb ik jou
van middag niet genood? En ben je nu
toch maar te voet gegaan? Was je 't gezelschap
niet fijn genoeg? 't Zijn anders allemaal
heel nette passagiers, stil en fatsoenlijk.
| |
| |
Zuster, ga naar je bed. Verzoek niet God.
Wees blij, dat je niet hoeft, als wij, te komen
waar geen mensch, die bij zinnen is, zich waagt.
Je lief herken je toch niet meer, het gaat
als knollen in een kelder, plompverloren.
D'ris haast bij. En geen priester waagt z'n lijf.
Wacht, schat, als ik terug kom mag je mee.
Daar kommen ze-n-an! daar kommen ze-n an!
Je zoudt-et niet gelooven,
de wij-kwast en de wierook-pan
daar krijgen ze lamme beenen van
en rollen onderste-boven.
Stil daar, dronken geboeftë. Eert de dooden.’ -
| |
| |
Vlug klimt het volk, als mieren, uit den kuil,
wacht stil rondom, de mutsen in de hand,
als kar na kar den lijken-last uitschudt,
en werpt dan kalk en aarde, maar niet veel.
Nu nadert een luid tweegesprek, als van
menschen te paard, met schokken en gelach.
Een vrouwestem, wat rauw, antwoordend jolig
een zware mans-stem. Hoor, de bange paarden
snorken en briesschen, stromplend op de hei.
- ‘O jelui zotte vrouwen, die verkiest
duivelsche toeren door den wilden nacht
tot 't paard zijn nek breekt, - boven 't zachte bed.
Lust wordt door uitstel fijner, net als wijn.
Dan zal 'k jou twintig jaar gekelderd houden,
wie weet wat fijns dat geeft.
| |
| |
gevaar en wildheid is 't boeket der liefde.
Als geur van wijn, nog 't zoetste vóór den dronk.
Katten-natuur, - dat jakk'ren door den nacht.
Hier poezevel! - rij vóór - ik zie geen steek -
Ik zie des nachtgods open armen,
zijn heerlijk groot en zwart fluweel-zacht lijf,
zijn haar in wind een zwart-satijnen vlag,
zijn vonkende⁀oogen, zijn geweldig hoofd
wenkend mij neer bij zich op 't donker veld.
God sta mij bij, wat krolsche fantasie!
Ja, dat is jelui liefst van al, dat zwermen
rond-om de brei, maar in den warmen damp.
| |
| |
Met oorlof, Heer, wij vrouwen willen 't wezen,
wat voor en na verblijft, niet als de mannen
't moment, 't vermaak, de wasem en den schijn.
Halt! - Wat 's dat daar? - Des nachtgods kinderen?
Wat roode duivels! - Keer om! - dat 's verdacht.
Is mijn Heer bang? - Merk op hoe ik uw lust
met griezelige vreezen faisandeer.
't Is te pikant. Gods bloed! wat stinkt die saus.
Zoo riekt uw trouw volk, Heer, zelfs als 't niet leeft.
't Pestgraf, Katinka, keer om!
| |
| |
een avontuur zoo ijzig intressant?
Is mijn Heer bang? - Zoo blijv' hij hier wat staan.
Ik moet dien drukken doodendans bezien.
Is jou al 't leege leven niet te goed
dat je dat waagt voor lekk're griezeling,
Ik draag het wèl der volken. Keer. Ik wil 't.
Keer! Peter Alexeiewitch!
Wordt nu Katinka bang? - Wie daar? Wie roept?
| |
| |
Keer, mijn heer Tsar, ik waarschuw, hier schuilt moord.
Ha! ha! mijn vrouw! mijn vrouw!
Nu wordt de nacht vol prikk'lend avontuur!
De jaloezie, dat 's liefdes kruiderij
Neen foei! dat 's slechte smaak!
Heb je geen knecht, tsarina, dat je zelf
je man gaat snappen, op de hei, bij nacht?
Hoe duf! - geen wonder dat je 'm lang verveelt.
Toe maar! - pak aan! - tsa! tsa! - Kom, Doenja, ferm!
| |
| |
laat me wat lachen! Zeg eens wat terug....
Maar raak! want 't is een kat.
Keer gauw, heer Tsar, ik waarschuw wéér, 't is moord!
Zwijg, kwaaie nacht-uil. - Hulp! - hierheen! hierheen!
Hei! - Waarvoor 's dat? - word je nu bang? Voorwaarts!’ -
Het paard steigert ten voortsprong, hard gespoord,
maar ploft, met doorgesneden pezen, om.
En dan, als op een vlieg zwartige spinnen,
springen er vlug op den gevallen man
donkere mannen, aangeslopen zacht,
winden om d'armen hem, om lijf en beenen
en ook om 't hoofd, - maar neus en oogen niet -
| |
| |
de straffe touwen, dat hen 't proestig schuim
uit des verwoedden Keizers mond bespat.
- ‘Stil maar, mijn engel, aanstonds mag je liggen
een heelen nacht bij heel je lieve volk.
Je lieve volk, dat gaat toch boven mij!’ -
En hem gebonden, die rukt en zich kromt
als zich een wesp kromt, door spinrag omwoeld,
en spant zijn koorden met kracht ongewoon,
dragen ze naar den rand van 't reuzig graf.
- ‘Heb vree, mijn Heer, wensch toch geen schooner dood.
Uit vrijen wil had 't Curtius beschaamd.
Dit brok moet God's worg-engel wel verzaden,
meer deugd en ondeugd zwolg zij nooit gelijk.
Werpt neer den Judas, keerls. - Zoo. - Nu bidt God
dat dit zijn wraakstorm still', behoude 't schip.
| |
| |
Verlos ons Heer! Verlos ons, Heere God!
In Vaders, Zoons en Heil'gen Geestes naam!
In Vaders, Zoons en Heil'gen Geestes naam!
Dan stom, stijfrecht, gemaskerd, in 't woest licht,
juweel-beflonkerd, op haar donker paard,
wordt zij gezien door 't werkend volk, den nacht,
| |
| |
opmerksaam op dat oogenpaar omlaag
levend en kijkend midden uit de dooden
naar háár gestaag, niet toe, den ganschen nacht.
Tot bleeke dag het fakkel-rood verlept
en allen gaan, de halfgevulde groeve
latend door doodsvrees wisselijk omhoed.
Dan roert zich, die verborgen door den nacht
ontsnapte 't zoeken der donkre trawanten,
in 't hoog hei-kruid gedoken, als een haas.
En glijdt den steilen grafrand af en wroet
met handen in de lucht-geworpen aard,
en wentelt de cadavers, één voor één.
Tot zij daar ziet oogen nog wijdgesperd,
glanzend en fel, door macht van grooten toorn.
Zij snijdt de straffe touwen stuk, en duldt
zijn greep om steun, heftig door groote woede.
| |
| |
Biedt ook haar tengre schouders den verstramde
te stijgen uit het afschuw-wekkend diep.
En hij, in stameling van groote drift:
- ‘Jij wist! - jij wist! - hoe wist je 't? - zeg,
|
|