| |
| |
| |
11e Acte.
Een kerkercel. Eudoxia alleen.
- ‘Het is een zwaar ding, maar ik draag het niet
als 't wel behoorde. Zijn er niet heel veel
zwakker dan ik, en van maar klein verstand
die tot zich nemen, zielstevreden, 't leed
de haat, het onrecht, de vereenzaming,
zooals een schaap het gras graast, hier en daar
nog 'n extra blaadje⁀of twijgje langs den weg,
niet kwaad, niet raadloos, maar bedrijvig stil
| |
| |
omdat het leed is voedsel voor hun ziel?
Ik weet dat óók wel. En ik voel ook nooit
lust tot oproerig schelde' en lamenteeren,
maar wel die bitt'rë en krankzinn'ge dorst
nog méér, nog al maar méér leed te verzwelgen. -
Ik zou 't ze willen wijzen: hier en hier
sloeg je nog niet, zóo doet het nóg meer pijn. -
Dom van ze. Alsof pijnen kunnen halen
wat ik niet wil vertellen, uit mijn mond.
Wie haalt nu splinters met een hamer uit?
't Gaat alles dieper, vaster. Tot ik zweef
in een heet-witte nevelsfeer van pijn,
licht en tevreden, vroolijk dat ik val
in al maar ziedender gebied van pijn,
vallend, vallend, als in een grooten regen
roosbloemen van geschulpt wit-gloeiend staal
en langgerekte snoeren flikk'rend vuur.
Dan schroeit mijn ziel dicht en geniet verwoed. -
Maar dat is leelijk, leelijk, - slecht en ziek. -
| |
| |
Pijn moet als pijn gevoeld zijn. Niet als lust. -
En dat verlangen trekt vast naar de hel
waar 't óók zoo gloeit. Want 't is als dronkenschap. -
Kijk me die handen. 't Is wat moois. Dat blijven
onbruikb're dingen Worden nooit meer goed. -
Ik heb zooveel gedienstige gedachten
dat de benarde rechte daad verdrinkt
door overmaat van redders.
te haten en te kermen. Maar geduld
tergt een kwaad mensch nog meer. Om zijnent wil
mag ik hem toch niet tergen tot méér kwaad?
Moet ik mij dan gaan weren en hem schelden? -
De rechte weg heet duid'lijk en eenvoudig,
maar als men denkt is hij zoo simpel niet. -
Dit 's niet voorzien, Heer God, dit 's niet voorzien!
Volgde k Uw Wet, en dacht niet, regelrecht
ging 'k naar de hel. Gij leert te dragen 't kruis
lijdsaam en stil, de dulders hebt Gij lief,
Gij prijst ook wie voor and'ren 't leven laat.
| |
| |
Maar als ik draag het kruis lijdsaam en stil
voel ik verzading van een slechte lust,
een booze, zinnelijke dorst naar pijn,
die groeit en zwelgt in smarten en verderf.
En als ik zoo stil duld, en nimmer klaag,
weet 'k hem tot machtelooze drift te prikk'len
en 'k voel iets streelends, iets fluweelig wreeds,
zachtzinnig, maar toch harder dan zijn hardheid.
Mijn medelijdend kijken grieft veel meer
den trotschen dan zijn foltertangen mij.
En mij te dooden, opdat 'k Iwan niet
verrade⁀in slaap of in krankzinnigheid,
dat lijkt mij nu zóó zoet - wonne zóó groot,
dat ik des Satans tooverij daar vrees.
Die steeds zoo lokt. Want 't is als dronkenschap.
Moet ik dan, of 'k al liever 't goede deed,
doen wat ik kwaad weet, wijl dit God zoo zegt
verklaar mij dit toch, wat zoo leelijk schijnt
in wat ik streng'lijk naar uw voorbeeld doe.
Gij ziet toch wel, ik meen het goed, en mijd
volstrekt geen moeite⁀of leed, U te behagen.
| |
| |
Hoe lijkt dan wat voor zóó vroom geldt, mij slecht?
Het sterven voor een ander, het verlust'gen
in lijfsgemartel, in der pijnen weelde?
Hoe lijkt mij deernis met den hater wreed?
Is het mijn zwakheid, is mijn ziel soms ziek-
geworden, daar zij te veel onderstond?
Is het mijn oneenvoudig samenstel?
Dan wil ik 't wel verheelen voor de menschen,
zooals 't bij zwakte⁀en zieklijkheid betaamt,
maar 'k dacht, den Allerhoogsten mag een mensch
zijn zonden en zijn wonden wel vertoonen
en om zijn zwakheid zich beklagen, wat
anders niet voegt, uit schaamte⁀en waardigheid.
Gij zijt een slim kind, en hebt met verstand
het kwaad der hoogste chariteit ontdekt.
Erken, hoe haat en liefde staan gelijk
hatend elkaar, elk met een eigen recht,
d'een wreeder niet dan d'ander, noch infamer.
Maar wacht gij van den God der Liefde heil?
| |
| |
Uw kwaal is ook de Zijne. Goede wil
brengt geen genezing waar de kracht ontbreekt.
Wiens stem is dat? Heer Jezus, ik riep U.
Heb moed, mijn kind, ik heb u wel gehoord.
Ik zie uw goeden wil wel. Niet ontgaat
mij van uw blanke ziel de matte vlucht.
Heb moed, nog streeft zij recht, schoon vlak langs randen
van 't eeuwige verderf scherp'lijk gejaagd.
Heer, maar ik zie geen dóórtocht! Wat is goed?
Plaag toch den armen God niet. Als hij kon
zou hij wel helpen. Zijt gij niet zijn kind?
Gij doet als 't stervend kind dat moeder vraagt:
| |
| |
‘Moeder, maak mij toch beter, moet ik nog
langer zoo ziek zijn? was ik niet gehoorzaam?
wat moet ik dàn doen? 'k werd zoo graag gezond.’
Zoo wreed zijn al uw vragen voor uw God.
Er is geen dóórtocht. Streeft gij nóg zoo recht,
gij stuit op kwaad. Waar kracht faalt, volgt verderf.
Wees zeker dat nog scherper jagen kan
't noodlot dat nooit consideratie kende.
Ik riep om U, - Heer Jezus!
Schoon 't lot de gangen, ja! de daden dwingt
de vonk der kennis dwingt het niet. Gij kent! -
Aan hand en voet door band des lots verlamd
redt u de blik, getrouw naar mij gericht.’ -
Dan is lang de geplaagde stil, en wacht
zooals bij komend onweer, op den akker
de boekweit wacht, diep-ernstig, en vol hoop.
| |
| |
Ontsluit de zware deur. Brengt brood en kruik.
- ‘Dank Dmitri. Zal 'k den Tsar nog zien vandaag?
Men noemt mij Iwan. En gij ziet den Tsar.
Weg! Weg! Blijf van mij weg! Wat kom je hier?
Wees niet bang, ik ben veilig en breng redding.
Ik wil niet redding. Laat m' alleen -, ga weg!
| |
| |
Hij foltert je, dat je mij zult verraden.
Ik weet. Ik heb hier vrienden. Spreek en 'k maak
de poorten open, brand dit moordhuis neer,
binnen het uur, eer nog de moorder komt.
Ik wil niet, Iwan, 'k heb het hier heel goed.
'k Word niet gepijnigd. En ik zweer bij 't kruis
dat ik je nimmer zal verraden. Ga!
maar gauw dan! gauw dan! keer nooit, als je niet
mij kwaad wilt maken en je haten doen.
't Lijkt mooi! maar 't is toch dolheid, slaafsch en slecht.
Vrouwen doen alles zonder rede⁀of maat.
Roekloos verliefd op edelaardig doen
offren zij zich door dik en dun, als werd
de schoonheid van elk offer niet gemeten
naar 't waardig doel. In blinde hartstocht tooien
ze domheid met versierselen van deugd.
| |
| |
Zoo spreken mannen altijd als 't gevalt
dat 't offer hen niet, maar een ander geldt.
Is het dien ander dienstig dat j'm brengt
tot aldoor dieper diepten van gemeenheid?
Is dit een reed'lijk, offerwaardig doel?
Verdacht is rede, die voor zelfzucht pleit.
O arme wijsheid, die een zieke deugd
maar achterna moet hinken. Die niet mag
zeggen wat zij toch weet, daar d'enge ziel
van alle leering dit alleen onthield:
dat niemand voor zich zelven zorgen mag.
Ga, man, en doe niets onnut. Ieder bindt
| |
| |
zijn zielebloem vast aan een eigen staaf.
Brak die zoo viel ik en verwelkte gansch.
Want die kan niet vervangen. 't Rudiment
van trouw weerhoudt më. In mijn deugdbegrip
is 't een sluitsteen. Met dien viel zóó volkomen
't gebouw ineen, dat ik toch van dat puin
geen nieuw structuur mijns levens maken kon.
Trouw aan een duivel is een vreemd soort deugd.
Hij is geen ander dan wien 'k mij verbond.
Wat doet het tot zijn grootheid dat hij mij
telt bij de velen die zijn wil weerstaan?
Mijn deugd is immers noodzaak, geen beleid.
Goed dan, ik ga. Maar weet: ik blijf cipier.
Ik zal hem openen die deur, maar waken
dat hij zijn zonden niet vermeert. Eén kreet
van smart door u, brengt vast zijn dood. Vaarwel!’ -
| |
| |
Omzichtig gaat hij. En zij spreekt, alleen:
- ‘O God! - nu wordt het waanzin, - nu wor 'k gek!
er zat een beest te lachen in mijn hoofd
om 't brave mensch dat sprak van deugd. Wat deugd!
Allemaal leugens! - 'k was alleen maar bang
gesleurd te worden uit mijn lieve⁀ellende,
weer verder van mijn heerlijk donk're dood.
Met nagels en met tanden hiel 'k mij vast
in mijn zwart hol van weedom. O God, God,
en 'k zei het toch zoo zuiver en beslist
als stond mijn vroeger, simpel leven nog
van twijfel niet doorgraven. Vast geloofd
heb ik mij-zelf toen 'k sprak. Maar aldoor 't beest
om mijzelf hooren lachen in mijn hoofd. -
Dus ik kan liegende waarachtig zijn,
mij zelf gelooven, wetend dat ik lieg. -
O lieve Jezus, is dit nu te ontwarren?
Ben 'k nu dan gek? - Is nu 't getob ten end?
Een gek mag alles denken wat hij wil. -
| |
| |
Nog niet? nog niet dan? - Jezus, voor het laatst
richt ik naar u mijn blik en strek mijn handen.
Wie gek is wil niet eten, en ik gruw
dan ook al van dat brood, dat spert den weg
naar dood, en bindt aan 't vreeselijke leven.
En kijk, nu zal 'k toch eten, want niet gek
ben 'k nog, en 'k weet dat Jezus is het brood.
Hier dan, bittere, bittere, verfoeide
spijs, kluister aan dit zwaar, stofflijk bestaan,
strenge belemmeraar van 't zoet heenstreven
naar rust, naar niet-zijn, naar nacht van verderf.
Van stank en rotheid walgde⁀ik nooit zoozéér
als van dit hard, leven-behoudend brood.
Toch weet ik dat gij 't brood zijt, Heer! - Ach, Heer!
is dit niet trouw, nu 'k u proef en verteer
in uw afgrijsselijke bitterheid?’ -
En als zij breekt de bruine, grove stukken
breekt ook de strakheid van haar heete leed.
Zij snikt, en eet, en eet, en snikt nog meer.
Dan volgt er rust. Gesloten worden d oogen
| |
| |
de lippen preev'len zonder klank, in slaap.
't Hoofd aan den muur. Stil. Ja, zij schrikt niet op
van 't deurgeknars. Tot Peter voor haar staat.
- ‘Slaap je, mijn liefje? Zeg mij eens g'n-dag.’ -
Niet roert aan haar. Maar enkel d' oogeleden
heffen zich stil van voor haar zachten blik.
Rustig beziet z'm, helder, zonder vraag.
- ‘Geen woord? - Wat jammer dat zoo'n beeldig mooi,
fijn kind zoo koppig en ondeugend is.
Kom, liefje, kom. Laat mij vandaag het scherp
gereedschap niet behoeven. Wees den docter
een willige patient. Bij God, 'k heb liever
te doen met kwaaie feeksen, als Katrina,
dan met zoo'n lief, week, taai, onvatbaar ding.
Het doet niets tegen, maar het geeft niets mee.
Het geeft geen houvast, schreeuwt niet als je 't knijpt,
| |
| |
en blijft met een haast walgelijk geduld
net waar 't wil zijn, een eerlijk tegenstander
beklevend met den schijn van hondsche wreedheid,
zelf triomfeerend in een mart'laarsglans.
gemetseld in een kelder, tot haar hals.
Lust wordt door uitstel fijner, zei ze als wijn.
Nu ga 'k haar twintig jaar gekelderd houën
te zien wat fijns dat geeft. Ik breng haar zelf
een praatje⁀en goeden leefkost, elken dag.
Ze vloekt uitmuntend, hoor je 't nooit? Dat waar
zoet medecijn voor je jaloersche hart.
Pijnig mij heden niet aan 't lijf, heer Tsar.
Heel wel, mijn schat! Ik doe 't niet voor plezier.
| |
| |
Maar noodweer is 't. Zoolang geheimen dreigen,
achter die blauwë oogjes, voor mijn rijk.
Spreek dan, wie was 't? hoe wist je van 't complot?
Mij zei 't een oude, vreemde man, op straat.
Ik hoorde van hem, waar is hij? wie was 't?
Foei! foei! je liegt! je liegt!
Dat strookt slecht met je vroom en heilig doen.
Ik ken hem niet. Ik weet niet waar hij is.
| |
| |
Ei, logenbrok! - Ik zie, jë at, dat's braaf.
Drink dan nu ook, zie hier, -
Vergif voor mij en voor mijn volk. Voor jou
is 't medecijn. Men zegt, 'r is waarheid in.
Heer spaar me k deed gelofte...
| |
| |
Drink - of ik haal 't gereedschap en den arts...
Mag ik dan uit dat zuivere kristal
zelf drinken, 'k vind die houten nap zoo vies.’ -
Zij neemt en drinkt, 't fleschje glipt van haar handen,
er breekt een fijnen schilfer van 't kristal.
- ‘Vergeef mij, heer, ik beef. Het vocht is scherp.
Maar 't doet mij goed. Ik denk, nu zal ik spreken.
Maar heb een oogenblik geduld, dat 'k bid.
Want ik ga doodelijke zonde doen.
Bid alle heiligen, maar drink, en spreek.
Zonde was 't liegen voor den Tsar, je heer.’ -
| |
| |
En zij, geknield voor beeldtnis der Madonna
kleurig gemaald op klatergouden grond
waar 't lichtje brandt in duistren kerkerhoek,
splijt met den glasscherf, aan haar beide polsen
de teedre bloed-kanalen ruwlijk op.
En als dan de bevrijde bloedstroom golft
vangt zij te bidden aan, zoo vast zij kan:
- ‘Heil'ge Drieëenheid! reine moeder Gods!
Michaël! Nicolaus! patroon mijn volks,
heiligen allen die om 's Vaders troon
leeft in den glans van eeuw'ge schuldloosheid,
ziet op mij, zondige, genadig neer!
Ik weet mijn kwaad, maar God, Gij weet mijn nood,
Gij kent all' angsten van mijn moeie ziel,
hoe ik benard ben, als een haas gejaagd
buiten de grenzen van mijn kleine kracht.
Verstoot mij niet, mijn God, verstoot mij niet.
Verzacht Uw vrees'lijk recht, laat mij niet lijden
wat ik door mijn doemwaardig doen verdien.
Bij Uw Zoon's bloed, bij zijner Moeder tranen
| |
| |
bezweer 'k U, Vader, heb gena. Gedenk
hoe lang ik toch van goede wille was,
en nu nog, als een vogel in scherp koord
van kwaad hulploos verstrikt, op U mijn oogen
richt, en vertrouw op uw barmhartigheid.
Ik kon niet anders, Vader, o vergeef!
Vergeef!..... Vergeef!.....’ -
Haar stem vergaat zacht, vol geheim, zooals
nachtwind in populierenloof vergaat.
- ‘Al wel, al wel, nu weet Hij 't wel, kom hier,
Nog een oogwenk geduld, mijn Heer!
Wat? val je nu al om? Kreeg je⁀al te veel?
Ha! bloed!! bloed!! O jou valsche, slimme meid!
| |
| |
Was dát je streek! Wou je mij zóó verschalken?
Hier! Dmitri, hulp! den docter, duivelsch snel!
Knecht! - sla jij hand aan mij?
Sta op! tsarina! vlucht! niemand die 't let!
De torens branden, elke deur is open.
Buiten staan paarden. Ik heb hem wèl vast.
Zóó, lieve broeder, ben je daar ten lest!
Kom aan mijn hart! 'k Heb zeer naar je verlangd.
En zij ook. Kijk! ze ligt al flauw van vreugd.
| |
| |
Laat haar maar wat bekomen van d' emotie.
De docter 's niet meer noodig.
Stil, niet zoo hard. De stem van haar oud lief
mocht haar soms kwaad doen.
Bloed?! - dan bloed om bloed!’ -
In linker 't mes, houdt met den rechter hij
des broeders strot. Dez n gezwind verweer
pakt Iwan's pols en keel. Dan volgt een zwijgend,
gespannen staan, als herten, wier gewei
vasthaakte⁀in kamp, - ieder kent d' eigen kracht
grooter dan die van een gewonen man,
en houdt, gewis van eind'lijken triomf,
| |
| |
den vijand vast, als doggen houden 't zwijn.
Door 't zwijgend hijgen, en 't boosaardig kraken
hunner gewrichten, gaat het m-gerucht
van haar die sterft, - vol vrede, vol mysterie,
een stil gebroken trillen - als aan 't glas
een nachtkapel maakt, die de vrijheid zoekt.
Lange minuten vlieden. Dikke rook
wolkt stil de deur in, staat zwaar in de cel.
Maar geen van bei laat af van starren greep,
tot zij door dichten damp en de benauwing
der keel bedwelmd, neerzakken op den grond.
Dan komen knechten met geroep, en slepen
de broeders, vast omklemd nog, uit de deur.
Maar onbemerkt blijft in des kerkers hoek
in 't zacht geloei en 't kraken van den brand,
Totdat de speelsche vlammen
met helsch geflikker door den houtvloer breken
en dartlen, lichtend, rond het donkre lijk.
|
|