| |
| |
| |
3e Acte.
Het zijn Siberiëns vlakten, wijd-besneeuwd,
in barre nacht, men ziet er huis noch steg.
Uit 't zwart woud in de verte galmt gehuil
van wolven, ver nog, maar dat naderkomt.
Door hooge, zachte sneeuw strompelt een man
uitgeput, sling'rend als een tol die ophoudt.
- ‘'t Is uit! - 't Is uit! - Ik kan nu toch niet meer.
'k Heb 't niet gezocht. - Heb 'k niet mijn best gedaan,
geloopen, veertig dagen, door de sneeuw,
gekauwd bevroren brood, gedronken sneeuw?
| |
| |
Wie zegt nu nog dat ik niet leven wou?
Zie, God, mijn goede wil. De sneeuw is zacht
en dik en warm. 'k Heb al zoo lang verlangd
lekker te slapen in de dikke sneeuw.
Hoor! - hoor ze janken! - eer ze bij me zijn
slaap ik. Zie goed, God, dat ik niet meer kán.
Moet 'k wachten tot ik val? of mag 'k gaan liggen?’ -
Nu valt hij, en blijft liggen, 't hoofd op d'armen.
- ‘Daar! - dat's goddank het eind. Nu kan geen God
zoo wreed zijn nog te vergen dat ik opsta.
Hé, vriend! wat is er met je? Sta eens op.
Ga heen. Laat më in vredë. Ik ben óp.
| |
| |
Hoor je de wolven niet? Sta op, sta op.
Ga heen. Wees vrind'lijk. Stoor mijn sterven niet.
Ik sliep al haast. Hoe zelden is 't zoo licht.
Neen, je moet wakker blijven. Slaap is dood.
O vriend, wat doe je? Wie kan nu zóó sterven?
Dat's vuur! dat brandt! - Is dat in naam van God?
Hoe wreed. Ben jij Gods knecht? Is dat barmhartig?
Maar, arme stakker, waarom wil je sterven?
Waarom zou 'k willen leven?
| |
| |
Goed. Dat zei 'k ook. Toen heb ik 't lang gewild.
Nu is mijn wil óp. God moet toch vergeven
dat ik niet zóó lang willen kan als Hij.
Nu wil ik dood, die zoeter lijkt dan leven.
Neemt Hij dat kwalijk? Ik deed zóó mijn best.
'k Geloof 't niet, man. Dat's woordenschijn. Je wilt
meer dan je weet. Je raaskalt maar, door kou.
Bedroog een vrouw je? Leef j' in vrees voor schande?
Hoe anders kan een mensch nu sterven willen?
Schande verdien ik niet. Niemand bedroog me,
zooals ikzelf mezelf. Vadertje, hoor eens....
Maar gauw dan, man, - de wolven - en de wind. -
| |
| |
Allerlei groots heb 'k van mezelf gewild.
Allerlei groote daden. Vreugde⁀en pracht
wou 'k storten als met kommen over 't land,
over de wereld, over al wat leeft -
Vadertje, 'k had zóóveel!
Ik ben geen boer. 'k Had macht zoo goed als wil.
Ei! - en waarom dan niet....
Wie gaat nu zaaien op de sneeuw? Dat's mal,
| |
| |
daar lacht men om. Zoo lach ik om mezelf.
Wie zal nu iemands doodbed gaan optooien?
En d'aard gaat dood, de zon gaat dood, wij menschen
wij dansen in een sterf huis. Kijk de maan,
hou je die voor een lamp? Maar 't is een doodskop.
Vroolijk, zoo'n ding dat altijd om je draait -
Goed, gedenk te sterven -
Maar ga dan in een klooster, leef voor God -
Vadertje, dat begrijp ik niet. Ik zie
de wereld miserabel en vol kwaad,
maar God is goed en boven alle jammer -
Jijzelf leeft ook niet voor den Tsar, die 't warm heeft,
maar voor de stomme boeren, in de kou.
Juist, en voor jou verkleum ik hier, om Gods-wil.
| |
| |
Dat 's mal. Zoo deed ik ook, en 'k vind het mal.
Ik ga toch dood, wat later. Alles sterft.
Alles bevriest. Dë aard', de zon, de sterren.
Zie je die sterretjes, die spitse pijltjes
geschoten uit een zwarte burcht van dood?
Dat zijn de vonkjes van één groote vlam,
God die zijn pijp aansteekt. Straks blaast ie 'm uit.
Fft! weg zijn sterren, zonnen, werelden,
Paleizen, steden, boeren, vorsten, volken,
Fft! weg! - Genacht, - mag ik nou rustig sterven?
Jongetje, jongetje - wat gekkepraat.
Hier, eet en drink nog wat. Waarom zoo bang?
Ik bang? - die dood, noch kou, noch wolven vrees?
Zeker, mijn jongetje, je vreest jezelf.
Dat lijkt immers maar zoo? En als God wou
| |
| |
't lichtjen uitblazen als zijn pijp goed brandt,
dan hebben wij toch meegedaan. Wat meer
wou je verlangen? Wees toch niet zoo bang.
Goed vrind, ik ben wat dof. Ik ben half dood.
Wat zeg je toch? - Hoe doe je dat? zoo denken?
Maar kind, dat doe ik niet. Dat spreekt van zelf.
Vadertjë, ééns leek God een goede tuinman
en d'aard zijn serre, wel verwarmd, besproeid,
waar hij zorgvol de harte-plantjes kweekte,
en dan verplanttë in zijn Paradijs.
Maar de aarde⁀is maar een ongelukkig beest
dat schurft heeft en geen handen om te krabben.
'k Heb meelij met het stomme dier. 'k Schei uit.
Kletspraatjes. Bangigheid. Je dacht misschien
toen je wat wist van 's werelds makelij,
| |
| |
wel met een heele groote telescoop
of met een heele sterke microscoop
God te zien zitten in zijn leuningstoel,
hupsch lachend dat j' hem eind'lijk had gevonden.
Jongetje, hoe verwaand, hoe dom, hoe bang.
Doe jij je werk maar, wat je kan, en meer.
Wat goed is sterft niet, God niet, noch goed werk.
Hoe weet je 't vadertjë? En ik dan, ik?
Jij? Schaam je! Dat is vrees. Wie praat van jou?
Ik praat van God en goede werken. Jij,
jij bent niks en je hoeft ook niets te zijn.
Dien God, doe goed, denk dáárom, niet om jou.
En wat ik weet, weet ieder, evengoed
als iedre boom weet hoe men bladen maakt.
O Vadertje, vadertje lief, - kijk hier!
Hier zijn mijn handen. Ik doe wat je wil.
| |
| |
Ik ben van kou en moeheid blind. Maar jij,
jij ziet licht, zeg je. Neem mijn handen dan.
Erbarm jë. Ik zal opstaan. Zie, ik wil.’ -
Maar zijn geheven handen blijven leeg.
Als een ijskegel in de hette, zijgt
het groote, maag're lijf des ouden mans
voor 't blazen van den ijswind, overzij.
Hij murmelt nog wat, en ligt stil in sneeuw.
- ‘Waar is hij nu? Heb ik gedroomd? Een schim?
Vadertje! - Vadertjë! - Ach, 't heeft hem beet! -
Om mij, om mij - om mijn vervloekt gepraat.
Ze zijn vlakbij! - Hoor! - alles was om niet -
Dan ga 'k maar slapen - naast mijn goeden vrind.’ -
Wolven, klein, zwart, onrustig op 't wit veld.
Maar schel-getjingel, en een slede raast
| |
| |
snel naderbij, gansch in een witte wolk
van paardendamp en flinterend sneeuwstof.
Zwaar snuiven, vloeken, roepen, zweepgeknal.
- ‘Hulp! - Hulp! - om Godswil!’ -
Hij richt zich op, en beurt het slappe lijf
des priesters, draagt het wanklend tot de slee,
en als die stilstaat, stort hij, en bezwijmt.
- ‘Gauw, als de bliksem, - die treffen 't nog net.
Vooruit! - laat ze liggen - ze sterven toch...
Een pope - en een vluchteling - dat's handgeld!
| |
| |
Een vluchteling! - Broeders, ik ken hem wèl,
't is Joan Alexeiewitch, de Tsar!
Haal naar binnen! - Ik zie er al achter ons! -
|
|