| |
| |
| |
4e Acte.
In stichtlijk kalm Paasch-zondag morgenlicht
liggen te blinken Sions heil'ge streken.
De koorts des avonds, 't zwoele van den slaap,
heeft zich vereffend tot ontnuchterd licht,
als wilde klanken tot een symfonie,
chaos tot orde, twijfel tot begrijp.
De klokken beng'len, rythmisch, overal,
zwaarder en heller, luist'rijk gouden torens
stralen, bewust van ongeborgden gloed.
Bedrijf is stil, maar lang gebeds-gegons
en streng gezang doorklinkt de schitterstad.
| |
| |
Als een recht-stammig woud ontstijgen zuilen
blauwgrijzen wijrooks, hoog in 't windloos licht,
alleroords 't hemelsche Jeruzalem.
Buiten de muren ligt een weide groen,
van madelieven blank en kleine rozen, -
die grenst rondom het Hemelsche gewest
zachtglooiend af van 't droef beproevings-land, -
Daar ziet men eng'len, ernstig, hand in hand
gaan tot waar plots de dorre rand afbuigt
tot afgrond woest-berotsd, onpeilbaar, steil.
Stil dan aanzien ze, vaster hand in hand,
smartwerelden, geelgloend in purpermist,
door somber ruim 't fataal bestek begaan.
Op kronkelpaden door de bloemenwei
wand'len veel witte, statige gestalten
in sabbathswijding, langs blij beekgeruisch.
Ook gaat er Satan naast den Zoon.
torent d' onzachb're, lichtbekroonde Poort.
En links en rechts, op gekanteelde muren
blikk'ren blinkwapenen der strijdbare⁀eng'len
| |
| |
en loopt hun wachtroep tot de kim.
praalt d'aether blauw, lustig als lentelucht.
- ‘Suave, mari magno turbantibus aequora ventis,
e terra magnum alterius spectare laborem, -
Zeer fraai is hier wel alles ingericht,
dit is de bloem der hemelsche geneuchten:
bij wijs van koffie na 't dessert, bekijkt
gij, wand'lend op uw welbezonde weide,
verkleumde stumperts in Siberiëns sneeuw.
Arm, boos hart, dat vreugd vindt in 's andren leed.
Vergeef, mijn goede, gij verstaat niet recht
mijn meening, noch des dichters sentiment:
- Non, quia vexari quemquam est jucunda voluptas,
sed, quibus ipse malis careas, quia cernere suave est. -
| |
| |
Liefdeloos en onchristelijk ook dít.
Wel, hoe curieus - maar dan vervalt, helaas,
mijn compliment ten aanzien der perfectie
van uw vermaard heils-établissement.
'k Was juist den dichter dankbaar die mij hielp
uit weifeling met schrand're conjectuur.
Dus wordt hier wèl om 't wereldleed geleden?’ -
Ten antwoord keert de Zoon des Meuschen óp
blanke handpalmen met het stigma rood.
- ‘Zeker! - wien bleef 't roemrucht feit onbekend?
Wie prijst uw heldendaad niet? 't Gansch vrijwillig
mensch worden om der menschheid redding wil!
Zeer nobel en een moeilijk stuk, vooral
voor wie al God was, - doch dit gaf ook troost,
| |
| |
en kracht, niet waar? - gij wist, 't was maar voor kort,
en alles kwam hierboven weer terecht.
Dat weten dáár de meeste lijders niet!
Was 't al een nare dood, wis toch niet erger
dan carcinoma, 't lot van myriaden
of tabes, op een vliering, in gebrek. -
Ook empaleeren is veel wreeder straf -
maar 't kruis was voor u stellig preferent
om 't fraaier zinnebeeld - en d'eedler pose.’ -
Zacht ongeduld omfloerst des Zoons gelaat.
Zijn wimpers trillen en 't diep oog tuurt strak
als van wie wrevel teêrlijk overwint.
Dan komen kindren, twee aan twee, een stoet
vol lief gerucht en vogeltjesgeluiden,
met blanke voetjes in te ruim kleedij.
Zij zien den Heiland, - snel gewend en hart'lijk,
vallen zij hard met blijen zangdreun in.
- ‘Het Kindeke kwam leven
| |
| |
die ons den hemel schonken,
die moesten toen geklonken
Nu, nu, dat noem ik eerst succes. Hoe diep
treft zoo'n détail der kleinen fantasie.
Voorwaar, niet enkel 't lijden maakt den held,
maar fijn verstand en goede smaak, bij keuze
van vorm, détail, omgeving en moment.
De doornenkroon, de speer, de spijkers, 't kruis,
de vrouwen weenend, 't groot, geroerd publiek -
de heuvel grootsch, en d'avond voor den Sabbath -
hoe welbegrepen! als sensatie-stuk.
Arme, die spel ziet in den grooten ernst.
Ik zie in 's menschen hard getob geen spel.
| |
| |
Die stakkers zijn geen goden, vóór en nà,
die sterven niet vrijwillig, niet pompeus,
verzekerd van een eeuwig heil, zooals
een rijk heer van uit welverwarmde kamers
stapt dapper in zijn ijskoud douche-bad.
Die sukkels, die verscheurd door booze driften,
onzeker van iets meer dan 't kort bestaan,
voor wie dat leven àlles schijnt, 't nog zien
vergiftigd door ellende, zonde⁀en pijn,
en in hun jammer, bang voor eeuw'ge straf,
bevend zitten te loven uw gena -
Neen, da's wel meenens! neen, die is 't geen spel!
Met Zijn vervaarlijk lijden
Zijn smart heeft ons gebrocht
O, dat voor ons mocht dagen
| |
| |
De kleinen dringen om hun's Heilands kleed.
Die buigt 't zachtmoedig hoofd met inn'gen glimlach
en strekt de zegenende handen uit.
Hen kussen ijverige, kleine monden
op 't roode merk, waar 't kwetsend ijzer drong.
En Satan, op die teekenen attent:
- ‘'t Is mooi genezen. Doet het nog wel pijn?’ -
|
|