| |
| |
| |
2e Acte.
Nu ziet g' in Jahwè's hemelsche paleis
een audiëntie-zaal, in tempel-vorm.
Wit marmer ligt de wijd-gestrekte vloer
als een woestijn van doodsche spiegeling. -
Kolommen van gewrongen malachiet
schragen bij honderdtallen een gewelf
van rose⁀albast, doorschijnend als het blad
der roos la France. Gele vlam-figuren
bewegen hevig achter 't hoog-gebogen
onmeetlijk dak van transparanten steen.
Door ronde gaten, die in lange rei
| |
| |
der koepelbogen blinkend midden zijn,
dalen gespreidde bundels puur-wit licht,
die staan als bergen helderheid doodstil
uurwerk in vorm des aardbols door een draak
gedragen, van helgroen en barsch aspect,
tikt met zijn lang en langzaam pendulum,
hard-knakkend door de hooge, stille hal.
Het hoogaltaar staat als ten dienst gereed,
links, met de kleine, zachte kaarsenvonken.
En rechts dë arke des verbonds met heur
viervleugelige wachters, cherubim
van stralend goud. Ook menig crucifix,
en bizantijnsch, en hoog driedubbel kruis
flonkert juweelrijk aan de strenge wanden
achter de zuilen-reien, vensterloos.
Maar d'achterwand, waarheen het oog het meest
beklommen schouwt, dekt een immens gordijn
van wolkdamp, vormeloos, nimmer in rust,
als kronkelende witte stoom, waardoor
een glans komt stralen, zoo bizonder wit,
dat zij, schoon gansch gedempt, het licht vergrauwt
der helle piramiden in de hal.
| |
| |
En op dat wond're nevelscherm verschijnt
zoo nu en dan een schaduw, reuzig groot,
van hand of neus, als een Chineesche schim.
't Schijnt leeg en stil, maar kleine groepen staan
in schaduw der pilaren. Dienende⁀englen
in geel-en-gouden liverei gaan zacht
als glijdend, over 't eindloos marmervlak.
Aartseng'len met vlamzwaarden wijzen en
bevelen fluistrend. Heel licht voetgeschuif
en zeer voorzichtig lachen wordt gehoord.
Maar 't streng conventioneel gemurmel eens
fonteins, die 't held're levenswater stort
in breed kristallen bekken, overstemt.
Soms golven vlagen statig orgelspel
van verre nader, men weet niet van waar,
klassiek ommantelend als draperie
schrille vocaal-klank van een kinderchoor,
zeer ver, zeer vaag, wat schichtig en gezwind
door de gedragen orgelgalmen.
alles van deftige, gedegen pracht.
Twee zaal'gen wand'len met bedaarden tred
| |
| |
en hoffelijk, demonstratief gebaar
zacht koutend heen en weer, als kapiteins
op de scheepsbrug bij gunstig weer en tij.
D'een is ons aller menschen vader: Adam.
D'ander de wijsste van het jongst geslacht,
Der kind'ren Adams: Darwin, - men herkent
Hun bloedverwantschap evenwel terstond.
- ‘Maar dit, mijn zoon, kan toch de bron niet zijn
die 't leven mijner jongste kind'ren voedt. -
Ik staar op uw geducht verstand en sta
verstomd hoe 't alles uit mijn lendenen
die in vreemd element haar kleinen ziet.
Dat zijn háár kleinen niet.
denk wat gij zegt. D'oermoeder zelf verrees
| |
| |
uit mij. En hoe kon bastaardij ontzuivren
het bloed van aller dieren vorst?
denkbaar, eerwaarde vader, hoewel niet
waarschijnlijk. Want niet één waarneming dwingt
al uw ideeën mij aanzien als vreemden
wier taal ik niet versta, en in wier sfeer
ik 't noodigst voedsel voor mijn ziel niet vind?
Door evolutie, door den samenstoot
der buitenwereld met latent vermogen,
dat in u sliep, maar in uw kroost ontwaakt.
Dat in mij sliep? Dus droeg ik onbewust
een last van sluimerende machten?
| |
| |
Dus kan uit mij een heir van wond'ren groeien
van beesten, duiv'len, eng'len, ja, wie weet!
van goden zelf. Mijn zoon, mijn zoon, is daar
geen grens aan die ontzetbre mooglijkheid?
Zwaar fronst zich nu bij dit vermetel woord
des menschenvaders breed-gewelfd voorhoofd.
Hij staat, en zijn groot-blinkend oog beschouwt
| |
| |
onder de witte, neergebogen brauwen, fel
het verre kindskind, dat dit zeggen dorst.
- ‘Meent gij Hem, die der Heem'len maker is?
Ik meen al wat er zwemt en vliegt en kruipt.
Kind, waar' uw lijk niet in gewijde crypten
en onder tempelschaduw neergelegd,
ik noemde dit der hellë, en verhief een
aanklagen tegen u. Dus gij ontkent
mijn wezen, mijn bestaan, mijn heil'ge herkomst?
Ik ontken niets, maar ik speur na de wegen
van uwen Maker stil en aandachts-vol.
Hij schiep u door Zijn Woord, maar op vervlochten
| |
| |
en wonderbare wijze, niet als 't ons
in onzen eenvoud scheen. Maar is daarom
uw herkomst minder heilig? Ook het dier
is de adem Gods in slijk, - wat zijt gij meer?’ -
Nu zwijgt de grijze patriarch en meet
zijn stap bedachtsaam naar het klokgetak,
hoofdschuddend nu en dan.
zwerven schielijk als een vlucht zwaluwen
door 't grootsch lokaal, en d'orgelgalm zwelt aan.
Zegt Adam, zacht, als een die vreest zichzelf,
leggend zijn ruige hand op 's andren arm:
- ‘O kind, uw wijsheid voel ik als 't zoet gif
dat Noah bracht te schande, door mijn bloed.
Waar bleef de schuld, waar bleef de harde last
die mijn trotsch hoofd gebogen heeft gehouden
tot 't doodsuur en daarna, - als elk herbergt
slapende slangen, het verholen erfdeel
van een vuig en beestachtig voorgeslacht?
| |
| |
Eerwaarde, goede vader, doe mij geen
ethische vragen. Ik was maar een molen
die wetten maalde⁀uit groote stapels feiten,
en hield mij altijd onbevoegd tot meer.
En dat's der kind'ren wijsste! Draagt dan uw
geslacht zoo lichtlijk mijner zonde druk,
dat gij uw hoofd daar niet mee hoefde breken
en zeggen kon: 'k heb beter bezigheid?
Ik droeg veel leed geduldig, deed mijn werk,
en liet mijn geest een blanke spiegel zijn
voor 's werelds fenomenen. En ik heb
tevreden en ook vreugderijk geleefd.
Te vroeg! te vroeg! mijn zoon, gij hebt uw kop
verscholen in het dorre zand der feiten.
| |
| |
De heete storm der zonden kent gij niet!
De gloedwind van de zonde! - van de zonde!’ -
Dë oude hand schudt en pleegt voor 't gelaat
een lang-gewend gebaar van oude smart,
de rimpelen behoedsaam overspreidend.
De jonge eng'len zien 't, en gaan wat zachter.
't Gefluister in der zuilen schauw verstilt.
Een groote stilte valt. Alleen de klok
tikt dreigend harder, achter 't hoog albast
spelen de groote vlammen wild en stil.
Een reuzenvinger schaduwt op 't wolkscherm
een ijzig-helder fluit-getierelier
met wuften val en speelsche melodie
de stomme kreits van weidsche statigheid,
en dartelt langs de strakgespannen bogen
en huppelt over 't gepolijst porfier
en doet de teed're kaarsen-vonken trillen
als van bedwongen schrik.
is dit, dat ieder roerloos wordt en staart
| |
| |
elkander aan. Tot voor des eerzaals poorten
En zie, die gaan niet op.
Maar niettemin wordt op hun somber brons
hierbinne', op eens, een rood figuur zichtbaar.
Die is maar klein, maar van zoo zeldzaam rood
en met een air van zoo intense vreemdheid
dat een gerucht van schrik en aandacht loopt
Het vingerbeeld vliegt neer.
Het wolkscherm blijft in wezenlooze blankheid
De Roode komt - 't is Satan. -
Hij schrijdt in eleganten, rooden rok,
in zwart-satijnen kuit-broek, zijden kousen,
sierlijke schoenen van verlakt, naar vóór,
zeer fijn en kunstig op 't ruim marmerveld,
in een subtiele scherptë, onverlet
midden in 't zwijgen en 't ontzachlijk ruim.
Wel is zijn aangezicht nerveus en bleek,
maar van voornamë en mondaine bleekheid
| |
| |
en masker-strak, met kalme courtoisie
in eenen vasten glimlach-schijn verstijfd.
En met volmaakt, gedistingueerd gemak
gaat hij de norsch-gewrongen zuilen langs,
in 't midden, gansch alleen, door alle kringen
van 't door de zaal'gen zelfs vermeden licht,
een brandpunt aller blikken, onder 't stom
hoon-staren der majestueuze pracht.
Dan wendt hij om, en 't fonklend glas vóór 't oog,
neemt hij de dingen en personen op.
Maar Michaël, die d' eerste der aarts-eng'len
en de bestemde⁀in dit bedrijf zich voelt,
verlaat, fier door beproefde meerderheid,
de groepen, waar uit menig goudblond hoofd
zacht blauwë oogen, wijd van vrees en wonder,
naar den Gevloekten zien. Hoog-opgericht
als een getergdë adder, 't vuurzwaard weggewend,
gaat hij den vijand langzaam tegen.
Die geeft correct een kleine, witte kaart,
en tuurt lorgneerend weer de wanden langs.
| |
| |
O, dat ik dien niet kende!
Vergeef, dit 's niet voor u. Is er vandaag
geen audiëntie?... Soms een misverstand?
mij tot uw principaal te richten.
| |
| |
Met een gerucht van natte vlaggen, plooit
de hemelling zijn zware vleugels uit
als witte tenten, en hij prosterneert
zich diep voor 't Allerheiligst. Dan bewegend
de slanke beenen als een struis, slaat hij
de wierook-zoete lucht met wieken door,
en zweeft nu, stil het lijf, tot 't dampgordijn
hem snel verzwelgt, zoo dat geen spoor verblijft.
Buiten, voor de bronzen deur
bedekt gedruisch, gehinnik, schetterlach,
fluitgeluid, op en neer, zacht, kort, profaan.
Daar dreunt een oude, zware manne-stem,
zóó klankvol, dat de sidderende harten
der hemellingen voelen een bedaar,
als bange kind'ren bij de moeder-stem.
| |
| |
't Wolkscherm wordt als gespannen laken, strak,
en gaat verblindend stralen, - maar niet óp.
- ‘Het kan niet zijn.. Het kan niet zijn! - het kan
Weer stilte. Dan een and're toon
als die van een violoncel - vibreerend
van sentiment, als hingen zware tranen
aan ied're boog der gouden klank-guirlanden:
- ‘Waarom dan niet? - Waarom dan niet? - als hij
zing-fluisteren, als zilv'ren aeools-harpen
die avond-zeewind in een dennewoud
doet zingen, duid'lijk, maar als van heel ver.
| |
| |
- ‘Is uw genade dan niet eindeloos?’ -
Als na een poos d' aarts-engel weer verschijnt
heeft zijn gelaat dat streng vertoon van plicht
die minder zwaar valt dan 't wel schijnen wil.
- ‘Nog eens: Komt gij berouwvol? - Zoo niet: ga!’ -
En des zwaard's vuurstraal wijst ter poorte heen.
- ‘Zeer wel, ik ga. Groet uwen Heer en zeg
dat het mij leed doet om mijn Vriend en Broeder.’ -
Zijn speksteen-bleek, verfijnd gelaat verraadt
geen flauwst' emotie. Van uit d' oksel neemt
hij dan tot gaan de platte klaphoed, die
hij uitklapt voor 't gebruik.
| |
| |
die dond'rend door den trotschen tempel knalt.
De poorten dreunen, een verdonkering
bevangt al 't licht - droef stijgen van 't altaar
fijne rookstengels der gedoofde kaarsen.
Een rits'lend heir van weeke, zwarte rozen
daalt langs de wanden, vlekt den blanken vloer.
Vervaard geroep. Bliksem van hooge zwaarden.
Jahwè's in-krijg-geduchten schrijden saam
herdenkend d' oude veete⁀en zegepraal.
Maar zie, daar zwijmt 't geheimvol nevelscherm
als morgendauw voor middaghette weg,
omwolkt in ijle sluiers nog de groep
der Hoogsten op drievoud'gen troon van licht,
en lost zich op in tint'lend aetherblauw,
dat in een grondeloos prospect omringt
de zetels der Algoeden. Men weet niet
wat men ontwaart. 't Oog herkent wemeling
van koren in de zon, zongloed op transen
van witte steden, kleur'ge vogeltjes
fladd'rend in myrten en laurier, gebloemt'
en spinrag vol van fonkelenden dauw,
| |
| |
en cirkel-regenbogen over zeeën
ver weg, ver weg, met stille schittering.
Zoodra nu de bewogen schaar ontwaart
van hunnen Heer de kalme majesteit,
de zachte blik des Zoons en de geruste
glans die uit 's Heil'gen Geestes aanschijn blinkt,
vervangt krijgskreet. En als een katarakt
van hooge rots, stort orgelspel en koor
de hallen vol zwaardreunende muziek.
Tot Jahwè heft de hand, die mensch
en aarde⁀en hemel schiep, - en alles zwijgt:
- ‘Kom voor mijn aangezicht, mijn zoon! en spreek.
De tempel mijner liefdë overwelft
uw hoogste hoogmoed. En mijn vaste macht
ducht dë ontkeet'ning uwer stoutheid niet.
Ook úw naam doet de vloed mijns toorns nog niet
verzwelgen 't bloeiend eiland der genade.
| |
| |
Spreek, mijn rampzalig kind, zeg uw berouw!
Zie, voor één woord van deemoed doe ik op
mijn vader-armen, Edens ertsen deuren.’ -
Luid juicht het koor, en alle zaal'gen juichen
luid om huns Heeren goedertierenheid.
Spreekt Satan, rechtstaand, helderstemmig, vast:
- ‘Mijn Broeder, die met kindernaam bedeelt
één, die 't gewicht der vaderlijke rechten
te zwaar zou maken, zelfs voor u, - reeds weken
mij zonder deemoed Edens deuren op.
Schrik sloeg om 't hart der trouwen. En er dreigde
strijd, waar men zegt dat eeuw'ge vrede woont.
Maar ik kwam niet in krijgslust, goede Broeder!
Zie mijn vreedsaam tenu, 't onschuldig wapen
dat uw armee deed heffen 't bliksemzwaard.
Het tij verloopt, mijn Broeder, en ik kom
bakens verzetten. 't Tijdperk des gewelds,
van lans-stoot, zwaard-gekletter, krijgs-klaroen,
| |
| |
van oud, barbaarsch, gedemodeerd vertoon
heeft nu wel afgedaan. Wien imponeert
nog harnas, helm, vuursabel, vlammenschild?
Hoe kunnen wij voor menschenoog bewaren
't waardig aspect, gekleed in een wit hemd
of ridderdracht, zooals z' in carneval
en opera gewend zijn. Dat was goed
eeuwen geleden, toen 't eenvoudig ras
verhevenheid eenvoudiger begreep.
Maar nu maakt zulk een obsolete staatsie
ons-zelf fossiel voor elk verstandig mensch.
'k Vertrouw, dat gij begrijpt, dat een gevecht
als vroeger, in de wolken, met bazuinen,
bliksem en donder, solfer, en zoo voort
ons nutteloos zou ridiculiseeren.
En wèl weet gij, dat deestijds, uw gezag
niet in dit opzicht veel meer lijden kan.
Vriendschap beweegt mij - ei, wees zoo beleefd
en glimlach niet - noemt gij mij niet uw zoon?
Welk kind erft van zijn vader enkel kwaad
potentieel, zonder wat actief goed?
Vergeef - 'k begrijp, hier is een misverstand
| |
| |
dat uw schijnbare⁀onhofflijkheid verklaart.
Gij denkt: Mefisto spreekt tot u, de schalk,
die wenscht 't effect van ironie te zien.
Laat mij 't opheld'ren, Mefistofilis,
Beëlzebub, Belial, zijn mijn narren.
Ik, Satan, ben hun meerdrë, en spreek ernst.
Vriendschap beweegt mij, Broeder. - Klinkt u niet
dat Broeder eervoller dan Vader? Denk
't menschvolk hoort scherper dan voorheen, eens broers
schandroep klinkt niet zoo dóór als die eens zoons.
't Menschvolk denkt verder dan voorheen, en vraagt
naar Erflijkheid en 's euvels herkomst. Gij
kunt dat niet op een slechte moeder gooien.
Dus, Broeder, vriendschap, vreedsaamheid en wil
tot vergelijk in onze misverstanden
bracht mij tot u. Geen strijd, maar arbitrage,
niet 't stom geweld, maar rede, niet 't vuistrecht,
maar 't recht des geestes richte tusschen ons.
Moet d' aarde⁀in deze 's Hemels voorbeeld zijn?
Nu komt 't mij voor, dat gij niet kunt bewijzen
uw meerderheid, het zij dan door geweld.
Wat is die deemoed, die gij van mij vergt
| |
| |
anders dan 't juk voor d' al te rechten wil,
de blindenkap voor al te vrije blikken,
't hoedje⁀om daaronder 't fier gemoed te vangen,
lap in Gerechtigheids gereten mantel,
doekje voor 't bloeden van 't vermoord verstand?
Stond mijn zaak zoo slecht
dat 'k die behoefde, zou 'k dan 't eigen onrecht
nog willen rechten door mijns Broeders val?
Hierin ben ik het voorbeeld aller wijzen.
Vroeg Newton deemoed voor zijn leer? of Kant?
U volgden Nero en Caligula.
En zooals eens de lang getergde naties
verbaasd bemerkten dat een ijle schim,
't mergloos hybried van vrees en fantasie,
Gezag, hun bloed en hoogste leven zoog,
en hun spook-boeien met gelach verbraken,
zóó slaat des menschen edelst intellect
den deemoedsbeker lachend uit uw hand.
't En lust uw minnedrank niet meer, 't doorziet
den treek, wilt gij het u doen lieven
laat hen dan d' oogen helder, 't hoofd recht-op.
| |
| |
Zoo deed ik, en 'k verklaar vooral daardoor,
niet door mijn grooter charmes, 't wassend tal
der mijnen. Hou 't ten goedë als ik u
raad geef - maar heusch! der besten liefde wil
minnedrank noch cosmetisch supplement -
en komt niet op commando, noch gebogen.
Laat elks ziel vrij en recht. En uw aanhang
wint in gehalte⁀en tal, niet dan wat dames
of halve dazen kunt g' ermee verliezen.
Is dit geen vriendschap? - Denk toch niet aan nijd!
Wat zou ik u benijden? Eer bedroeft
mij de toenemende miskenning van
uw werklijk zeer bizondre kwaliteiten.
Ruimte is er t' over, zielen zat, wat let
een vredig buurschap onzer beide rijken?
Opdat dus dit onwaardige getwist,
dit lamentabel en kleinsteedsch spektakel,
dit demoraliseerend voorbeeld voor
't haast mondig menschgeslacht, een einde neem
kom ik tot u. Aan mij was d' eerste stap
want uw belang staat meer dan 't mijn op spel.
| |
| |
Hoe de uitslag van 't gekibbel zij, 't komt mij
meer in prestige⁀en sympathie ten goede
dan wien zich God van liefde⁀en vrede noemt.’ -
De spraak zwijgt, die als droog, bizar gewas
gedoornd opschoot in vochtig zwoele serre,
en schoon verwelkt, nog dor en steeklig dreigt.
En er ontstaat een stilte⁀als nooit te-voor
het hemelsch land beving.
als hafte-vleugels, als de lucht bij hitte.
Stil staan de groote vlammen, des fonteins
heldere vloed vloeit sluipend, en de klok
beweegt de⁀enorme slinger zachter, zachter -
als adem van een stervendë.
benauwen staart elk hemelling naar 't gaan
van Jahwè's borst, die stil en traag zich heft,
en naar de schaduw der onpeilbare⁀oogen.
Dit duurt zeer lang, en 't is als een bezwijm.
Daar kraakt een deur, er gaat een stille tred
blootsvoets op 't kille marmer. Zacht geschuif
| |
| |
als wanneer een diaken, bij 't gebed
collekte houdt. De stroeve, schrale Tijd
gaat met zijn zeis behoedsaam door 't gedrang,
koel maar eerbiedig, als een bidder gaat
door 't treurende gezin des dooden. Dan
voor 't uurwerk wachtend, ziet hij naar den Heer.
En na Diens lichten hoofdknik, windt hij op
't zwaar mekaniek met hakkelend geraas,
verzet de gouden wijzers, en gaat heen.
Dit breekt den zwaren ban, langsaam herleeft
geluid, gemurmel, tik-tak en beweeg.
De grootsche bogen boven Jahwè's oogen
ronden zich over glans, en zijn mond spreekt:
- ‘O Lucifer, o mijn zoon Lucifer,
Glorie mijns huizes vóór uw droeven val!
Zijn dan gebarsten alle zielesnaren
die in u zongen als die klank u riep,
die eenmaal lief mij boven alles was,
en licht mijn lippen maakte bij het noemen?
| |
| |
Want droegt gij niet mijn licht tot waar de nacht
vliedt van de grenzen van mijn lichtgebied?
Ik maaktë u, en van dit eigen Hart
dat 't bloed des noodlots door mijn wereld stuwt,
nam ik een deel en lag het in uw handen.
Toen hebt gij 't van den Oorsprong afgewend
en tot een instrument des Doods gemaakt.
Slechts om de grootte van mijn liefde leeft
gij nog, en om mijn diepere besluiten.
Maar weet, dat eenmaal, op gezetten tijd,
zoo gij niet zelf keert, ik de gift herneem,
en sla u in den kluister van mijn Wil.’ -
Luid juicht het Koor, en alle zaal'gen juichen
luid om huns Heeren oppermachtigheid.
Weer, tot verbazing, boort gansch ongedeerd
de doornenspraak de gouden stilte door:
| |
| |
- ‘Dan Hosianna! Broeder, - als mijn kwaad
onder de vlag gaat varen van uw wil.
Hoe moet ik dit verstaan?
als chipolata, zwart en rood en wit,
en kreeg ik een zwart stukje? Dat gij eens
tot eigen smaad weer zelf zult moeten dragen?
Of was het enkel blanc-manger, bedorven
door zwarte saus van mijn perversen wil?
Maar Broeder, dán? Wat onderscheidt ons dán?
Wij dragen 't zelfde, d' een zus, d' ander zóó.
Wij richten 't zelfde, d' een links, d' ander rechts.
Wat waarborgt dat gij recht gaat, ik verkeerd?
Waarom zal ik niet kluistren in mijn wil
dat hartedeel dat gij draagt?
dit's enkel demonstratie, geen bedreiging.
Maar wat zal, 't zij dan ruw geweld, beslissen
wie deze spijs naar 't echt recept bereidt?
Ei kom, waartoe dat eeuwig concurreeren?
| |
| |
Waartoe die jacht naar opperheerschappij?
Baas boven baas zijn, 't laatste woord behouden?
Het is zoo kinderlijk, zoo onverstandig,
zoo 'n slecht exempel voor het volk, dat zelf
't inzicht voelt groeien, en op-ziet naar ons.
Laat elk zijn meug. D' een houdt nu meer van witte,
d' ander van zwarte saus.
Gij 't zoet aan eenen die het bitter proeft?
O Doods-apostel, is de Dood, de Haat
dan zoeter dan het Leven en de Liefde?
En wie kiest hel, als 't web des schijns verscheurt?
Mijn teed're neef, gij zit te veel in huis.
Gij moest meer in de wereld komen, wel!
hoe kunt gij u zoo zonderling vergissen?
| |
| |
maar, met verlof, niet zeer geanimeerd.
Neem eens bij mij een kijkje,
niet meer terug. Dát's leven! Zijn daar niet
d' interessantste, levendigste zielen?
Daar 's Alcibiades, daar's Alexander,
Julius Cesar, Nero, Charlemagne,
de groote Frederik, Napoleon,
Pythagoras, Socrates, Epicurus,
Philo, Lucretius, Bruno, Spinoza,
Luther, Voltaire, Mirabeau, Rousseau,
Paul II, Lucrezia Borgia, Benvenuto,
Ribera, Goethe, Heine, Shelley, Keats,
Coleridge, Byron, de Musset en Poe,
Marlowe, Defoe, Swift, Nelson, Bolingbroke.....
Enfin, wie noemt zë allen, filosofen,
veldheeren, zangers, schilders, - zeg gerust
dat 't vurigst, edelst bloed der stervelingen,
de wildsten, sterksten, die het meeste leven
verwekten in de ziele-brouwerij,
bij mij belandden. Noemt ge dat de dood?
Ga heen en vraag wie hunner wil verlaten
mijn schoon verblijf, waar 't gouden vlamtapijt
't fluweelzwart der grotwelvingen versiert,
| |
| |
waar lava-meren fonk'len in den nacht,
zeer grootsch en artistiek, waar rotsravijnen
het woeste land met zwarte voren groeven,
door vuurcascaden knetterend verlicht -
Ah! dat is and're kost! - Waar alle schijn
van wat banaal of ploertig is ontbreekt.
Wie ruilt dat voor een hemel van verveling,
van saaie statigheid, banale pracht,
bestendig lofgepsalm - een rijk van stakkers,
gerecruteerd uit hofje, hospitaal,
diaconie en seminarium -.....
Ik vraag exkuus! - te krenken wensch ik niet.....
Heb 'k soms onwillens.....
Houd op - of bij God!....
| |
| |
Op Jahwè's hand, eer die ten vloek zich heft
legt elk van bei de zijne, zacht verwijtend.
Nu ziet hun blik naar Hem. Langsaam verstomt
't dondergerommel dat Zijn toorn verkondde.
Dan zinkt het Hoofd diep in den grooten baard.
Maar d' oogenschaduw schijnt aldoor gericht
op Satan, en zóó peinst de Vader lang.
- ‘Michaël, bied den vreemde 't brood, den wijn,
en 't wijwater, dat hij zich voed' en reinig.
Mijn kind'ren allen, bidt voor dezen, want
er is geen and're slechtheid dan verblinding.
Dank voor uw heuschheid en dit schoone woord:
‘Er is geen andre slechtheid dan verblinding’
Voorwaar! hier is 't embryonaal idee
waarvan 'k zelf zwaar ging, in uw woord geboren.
Niet anders poog ik staag te doen betrachten
| |
| |
door wie mij zoekt. De vrije, klare blik,
het onverblind gezicht, het heldre kennen,
dit prijs ik aan, en dit ook deed mij winnen
veel groote⁀en wijze volgers, Claude Bernard,
Vesalius, Galenus, Magendie,
en eerlang Mantegazza, naar ik hoop,
en duizend and'ren, altegaar verdoemd,
om lijkenschennis of exces van wreedheid.
Neem 't brood, den wijn, het water, wasch en laaf u.
O mocht het heilig vocht uw arm oog geven
bij scherpte, kracht het god'lijk schoon te zien.
Ah - wijn van Cana - kostlijk! Dit was toch
uw wijsste wonder niet, mijn lieve neef.
Een hach'lijk precedent. Gij, Michaël,
deelt mijn neefs dwaling, wat de schoonheid aangaat.
Zij bracht mij winst van eed'le volgelingen,
Cellini zocht de schoonheid en vond mij,
de Quincey dook in 't zwart laudanisch diep
| |
| |
de schoonheidsbruid na, en viel in mijn handen.
En als de lente-kikkers in een sloot
springt d'een na d'aar van schoonheid-dorst'ge jong'ren,
den eersten na, in 't diep narcotisch meer,
absinthisch, nicotinisch, alcoholisch.
Zoolang nog godlijk schoon in d'orgie woont
mocht gij wel eerst weer alle wijn in water
verand'ren, lieve neef, dit waar voor u
en uw getrouwen, heilzamer mirakel.
Niet door te weinig, maar te veel het schoon
te zien, loopt 't goede menschvolk in mijn armen.
Uw Heer legt schoonheid tot in 't kleurenwaas
dat op verrotting schemert, in de zonde,
in 't vuil van armoe, misdaad en verval,
en schoonheid voor den man ook in den man.
Dit was mijn sterkste hulp, bracht rijksten oogst
van uitgelezen zielen in mijn rijk.
't Puik der Hellenen, Buonarotti, Shakespeare,
en bijna elk modern man van distinctie.
Wat baat de glans van schoonheid, kunst en roem,
waar Liefde⁀ontbreekt? de Liefde⁀is meer, wie haar
getrouwlijk zoekt, hoe zal die kunnen dolen?
| |
| |
Verheven nicht, naamloos etherisch wezen,
uw eenvoud roert mij. Wie had ooit gedacht
dat hier 't van oudsher herderlijk bedrijf
zoo'n pastorale⁀onnoozelheid verzelt?
Ik denk, uw lam, uw duifje weten meer
dan gij van Liefde's gruwel-volle wegen.
Hoe goed is 't dat ik kwam! Broeder, mij schijnt
de heil'ge Geest uws Rijks door te veel vrede,
te weinig hardheid, weerspraak, oppositie
in jammerlijk verval. Als elke staat
in weelde van gerustheid, in gemis
aan oorlog, onrust, oproer, hongersnood.
O zaligen, mijn vrienden, 't is niet goed,
noch prettig, zooveel onvermengde deugd.
Dat zoet gaat walgen, al die vreê versuft.
Gedenk het volk dat aan den Rijnmond woont,
in groene weiden, tusschen dikke koeien,
onder speciaal bestier van Neerlands God.
Door koffie, suiker, peper, nootmuskaat
in goeden doen geraakt, zijn zij gaan soezen
| |
| |
als dik-gevreten slangen, en ontaard
tot een kleinsteedsch, bekrompen, vadsig volk.
Niet eer zij zijn geschimpt, getrapt, vernederd,
niet eer ze braakten den verzwolgen buit,
niet eer ze bloedden, en er moesten laten
papiertjes, vrede, rust, vroom zelfbehagen,
niet eer ik in hen vaar, herleeft hun kracht.
Zoo hokt gij hier in 't ouderwetsch idee
dat leven, liefde, schoonheid in verbond
en eeuwig monopolie met u staan.
Dit 's zoo gevaarlijk, want elk kind op aard
ziet beter, en wat moet dat dan gaan denken,
als 't ziet dat gij u groothoudt door een waan?
Zoowel de liefde⁀als 't leven en de schoonheid
bedot u, en speelt heim'lijk in mijn hand.
Ziet gij mijn vriendschap nu, mijn Broeder?
was 't menschenras zoo ongeneigd een schijn,
hoe lief en vol bekoring ook, te dulden.
Als honden die bloed proefden volgen zij
der waarheid bloed-spoor, en zij achten niet
of 't voert ten lichten hemel of ter hel.
| |
| |
Voorwaar, gij zegt het. En het is hun heil.
Gewis, - en naar elk hoopt van ons, het onze.
Er voert maar één bloedspoor op Golgotha. -
Ja, naar een bleeke, doodgebloedde Waarheid.
Mij vindt, wie 't volgt. Hij breekt den schijn des Doods.
Ook hij die van den boom der kennis at?
Ook hij. Ben Ik niet aller kennis eind?
| |
| |
Toch stond ‘Verboden Toegang’ aan dien weg.
Die was onmidd'lijk, en den mensch te zwaar.
Toch door den mensch gekozen.
't Is wel! ik zal niet verder insisteeren.
Uw rol is toch al zwaar genoeg. Wie kan
zich daaruit redden, met een zweem van recht:
Gij 't eind des wegs, maar de weg zelf verboden,
| |
| |
't heilzaam verbod geschonden, mèt uw wil.
Enfin, 't zijn dan de snuggersten ook niet
Ik ben gewis, met mant'len van mysterie
omhult ge wonden, akelig en diep.
Omplooi uw vaste voeten nog zoo breed,
zie, zie, de bloedplas leekt al breeder uit
en bleek en bleeker wordt uw groot gelaat.
Nu hoor: ik wensch niet uwen ondergang.
Ik dien mijzelf, en doe dit met verstand,
't recht en de waarheid dienend, om mijzelf.
Maar waan u sterker niet dan die, gedoog
hun dienst met onbegrensde tolerantie.
Merk der tyrannen lot, de geest van vrijheid,
van mondigheid scheurt boeien overal.
Dam niet den stroom af, leidt hem tot uw wèl.
Geef toe, geef toe, wees niet uw menschenkroost
een raadselachtig, autocratisch Vader.
't Zal hen vervreemden. Kind'ren worden groot.
Zij willen kennen, minacht niet hun wil.
Doe held're daden, pleeg een helder recht,
En als gij wonden hebt, verheel ze niet.
| |
| |
Dit brengt u nader 't eerlijk menschenhart,
dan 't schuilen achter dogma en geheim.’ -
Vreeslijker zwijgen volgt het vrees'lijk woord.
En droefenis, een zweem van droefenis
drukt langsaam Jahwè's oogeleden neer,
die haar nooit droegen, dan om menschenwil.
En door een wonderbaar verband bevangt
die schaduw van compassie 't lichtrijk gansch.
't Albast schijnt zwart, ontzetbre teekenen
als van grauw vuur, ontbranden in 't wit licht.
Een oog staart uit een driehoek, koel en groot,
en is verdwenen. Klagen als van wind
op verre heiden, trekt rondom het huis,
Maar 't snikken uit der eeuwig-blijden schaar
schokt overal de donk're stilte zacht.
En bevend gaat door 't groot en stom gewelf
ontroostbaar blaten van het kleine Lam.
De Duivel toont ontroering noch triomf,
| |
| |
maar proeft den wijn aandachtig en bedaard
- ‘Daar 'k eenige sensatie meen te zien
veroorzaakt door mijn toespraak, naar 'k me vlei,
stel 'k voor, mijn Broeder, tot een beeld en steun
van mijn beweren, en tot aller leering,
de keus te doen van eenig wereldsch feit.
Tweemalen is des duivelspels genoeg.
Hiob en Faustus hebben u geleerd.
O gansch iets anders, t' eenenmaal iets anders.
Ik vraag geen vrije hand, alleen attentie.
Tot interventie heb ik lust noch nood.
Ik richt alleen der hemellingen blik
op een serie van aardsche⁀evenementen
opdat zij zien hoe 't onverdorven hart
door louter liefde⁀en neiging tot het hoogste,
recht streeft, met open oog en vrijen wil,
naar mij, die het zal liefderijk ontvangen.
| |
| |
En hoe zoowel het aardsch als hemelsch Recht
is een chimère, voetveeg van het Lot.’ -
De Vader legt aan wederszij de hand
als marmerplaten met een vlak contact
op d' open hand van elk der beide Naasten,
en men verwacht 't Drieëenig raadsbesluit.
Maar eer het klinkt, schrijdt door de rijen aan,
een heerlijke gestalte, licht-getooid
in eeuw'ge jeugd en lange gouden haren,
blozend, met hooge gratie, door een kamp
van goedig moedig-willen-zijn, en schroom.
Het hoofd des Duivels, opziend, toont voor 't eerst
hooger emotie, en een scherp belang.
- ‘Vader, vergeef Uw dochter, als U dunkt
haar doen vermetel, - eindeloos vertrouwen
op Uw genade⁀en grootheid drijft haar aan.
Gun dezen zijn begeer, dat hem nog eens
| |
| |
de grondslag zijner eigenwaan ontgeeft
en hij niet vind, voor toeverlaat, dan U.
Houd hem ook in ons midden, tot zoolang.
Sterk zijn de wijdingen van 't eeuwig heil,
gansch onaantastbaar gelukzaligheid.
Wat zou ons kunnen schaden?
niet Uwer scheps'len één. O zekerlijk
bevond ik alle ranken niet verdord
die hem nog hechten aan zijn goed, hecht heil.
Laat ons die drenken met goedaardigheid.
Laat ons hem door 't gezicht der vreugd beleeren
die Uw geliefden bindt tot één gezin.
Hij vroeg bewijs, maar wat heeft goedheid meer
bewijs dan 't stil betuigen dat z'er is?’ -
Door de bekoring van haar zoete stem
komt als een glimlach en een zachter glans
verheld'ren d' onrust der onsterflijken.
Satan's oog fonkelt van een hoofschen lach.
| |
| |
De Vader geeft de handwenk der genade.
Tot zachtkens, als bij herfstavond de dauw
de lage landen, Hem 't wolkfloers verbergt.
Gezang ontstijgt met luchtiger bewegen
de los-wordende groepen. 't Koor ruischt in.
Het vreemd geval wekt levendiger toon,
men overwint den schroom, de jongren 't eerst,
en meen'ge scherts en fijn-verwonden woord
geeft d' eed'le vreugd van ridderlijk verkeer
met vreeselijksten vijand.
ziet men nu spreiden, tot een feest den gast.
Het fluitgespeel, gehinnik en gejoel
trekt weg van voor de poort, en sterft heel ver.
Diep onder, op de donkere⁀aard, vangt aan
terzelfder tijd, het volgend droef tooneel.
|
|