| |
| |
| |
OPGEDRAGEN AAN
KAREL ALBERDINGK THIJM
in erkentelijkheid voor veel vriendschap en begrijpen.
| |
| |
| |
De broeders. Tragedie van het recht.
In zestien acten.
| |
| |
Met bonten schijn en ongelijke stemmen
zal ik doen gaan, fantastisch, voor den geest
een zonderling bewegend beeldenspel.
Merkt rustig op en laat uw zielen blank
waar ik wil schrijven, stil van eigen stem,
effen als spieg'lend water, zoolang duurt
de wond're stoet, want in aandachtigheid
alleen ontbloeit hun diep're harmonie.
| |
| |
| |
1e Acte.
De zeven zusters, die der menschen ziel
verbeelde' en haar veelvoudige structuur,
Het landschap is een breede
bergweide, groen, ópglooiend tot de kim.
Het is bij 't einde van den nacht, een grauw
groenachtig licht, als onder water, vult
de lucht, men ziet niet waar de zon.
Maar witte, stille nevelslangen glijden
over het veld óp naar den horizon.
| |
| |
Een ster boort door der kimme nevelrand.
Hoog aan den hemel bleekt de lucht wit-blauw.
De zeven schrijden luchtig over 't veld
haar armen met de vingeren verbonden.
- ‘Agni, die uit d'oceaan
straks het gouden hart gaat beuren,
laat uw bloedig vóórlicht scheuren
nu den nevel, want wij gaan
u begroeten aan de stranden
waar 't vereenigd volkrenheer
rond den rook der offeranden
staat en wacht uw wederkeer.’ -
Zoo zingen zij. Daarop de derde⁀alleen,
van naam gedachte, van kleed ivoorwit:
- ‘Zusters, houdt de handen saam,
zoolang hooger niet gestegen
| |
| |
Roept den naam! Roept den naam!
Laat gezangen, laat gelach
luiden langs uw vroege wegen.
Nog ligt weifeling over de weien,
Wilt niet scheien! wilt niet scheien!
Nevelsluier houdt verborgen
ter dood leidende valleien.
Wacht den morgen! wacht den morgen!
Zusters, houdt de handen saam,
Agni, lichtende, veilige!
Agni, heldere, heilige! -
die de volkeren wekt, die de werelden drenkt met licht!’ -
Nu zegt de vierde zuster, die van allen
wel 't meest bekoort door gratie van gestalt, -
haar kleed is wit en rose, vlinder-vlerkjes
heeft ze, zij is 't, die psyche wordt genoemd -:
| |
| |
- ‘Over de weien in den koelen dauw
laten wij graag de vlugge voeten glijen,
maar bij ons zijn er, die zich wild verblijen
in d'ongewissen schemer en het flauw
nevelgeglans des morgens die nog toeft,
daar hun teer wezen matiging behoeft
door twijfel-lommer van des voldags branden
als 't varenloof in vochtige waranden.’ -
En de drie jongsten, - purper, paarsch en groen
zijn haar gewaden, wapp'rend langs de bloemen, -
maken zich los, in uitgelaten dans.
Zij zijn van sterflijke natuur, aan stof
verknocht, leefkracht, schim, lichaam hare namen:
- ‘Maar ik wil voelen den koelen schauw,
maar ik wil drinken den blinkenden dauw,
zal die de dag niet verdrogen?
| |
| |
Zie door het bevende nevelrijk
kom ik, een levende veder gelijk
O als het oost nog maar droomerig licht
door 't rozige donker der lucht als een schicht
met hangendë armen te glijen,
dat is verblijen! dat is verblijen!
Dat ik het lenige nevelkleed
als streelend fluweel langs mijn leden weet,
langs mijn zachte, zijïge zijen,
dat is verblijen! dat is verblijen!’ -
Bij hun wild spel, zegt dan der zustren oudste,
wier naam is atman, dat is: Adem Gods, -
haar kleed glanst rein-blank, met een eigen glans,
| |
| |
naast haar de tweede gaat, wier naam is 't woord,
in geel kleedij, met goudglans aan de zoomen,
maar nog versomberd door de schemering: -
- ‘..... Kinderen, ga bij 't spelen niet te vèr
dat u mijn stem immer vinde......
Godlijke Zuster, maar zoo hen verblindde
dë al te schitterende morgenster,
die in het dagen sterft? Zie, Lucifer
is wel zóó schoon, hij vreest het dagen niet,
zijn bleekheid overschijnt het morgenbleek en niet
weifelt zijn licht in 't jonge weifellicht.
Zuster, zij zullen dolen als 't gezicht
der zonne mart achter de strakke kim
en Lucifer zijn tintelend geglim,
innig beperkt, zoo hevig fonk'len laat.
Maar kondigt niet zijn gloor de dageraad,
en duidt zijn fijn gevonk niet scherp de richting
| |
| |
van waar wij wachten des Heelals verlichting?
Rust dan van vreugde, lust'ge zust'ren, niet
zoekend den dag, verbonden door het lied.
Harmakhis, die uit de vochte
vloeden het geweldig licht
heft, verheerlijkend wie zochten
aanblik van dat heil-gezicht,
Kom ons aanzien, over transen
werp de lange vlammenlansen,
Richter, door uw Wereld-al.
Stralende dooder des nachts,
die de zeeën met luister belegt,
die de volkeren wekt, die de werelden drenkt met licht!
O goede! houd uw glinsterend gezicht
van wie daar spelen niet lang weggericht.
Uw zust'ren hebben het te zeer van noode.
| |
| |
Zie, die zoo zacht gevleugeld is, ter doode
voert haar gewis de jonge dartelheid.
En is zij niet de schoonst' en liefste⁀en zijt
Atmân, gij-zelf haar niet het meest genegen?
Zoo wend uw aanschijn weer die jong'ren tegen,
dat zij u volgen kunnen veiliger
en hen uw stem en reine schijn verbinde. -
..... Kinderen, ga bij 't spelen niet te vèr,
dat u mijn stem immer vinde.....’ -
|
|