LXXVII.
12 Oct. 1915.
Beste Henri.
Dat is heel goed, Zaterdag zal ik in Blaricum koomen. Zeg jij maar hoe laat. Ik kan er op elk uur zijn.
Ja, ik vond Brouwer ook zeer goed. Het lijkt me of de heele Universiteitsgeschiedenis alleen bedoelde hem met ons in contact te brengen. Ik vond bij hem het Kring-idee, en heb er hem toen ook oover gesprooken.
Ik heb een gevoel alsof ik hem zou willen beedelen om een stukje van zijn mathematisch verstand. Dat is enorm en ik kan het niet volgen, omdat ik hoe langer hoe meer in het moment leef. Eventjes buiten de werkelijkheid van het Ik-Nu raak ik terstond verdwaald. Ik denk graag aan Brouwer, aan zijn schrandere kop en aan zijn goedheid.
Hierbij een gelukkige brief van Norlind. Dien man zul je ook ‘reuzen’ vinden. Ik heb zooveel reeden om blij te zijn, maar ik ben het niet.
Is 't niet om te juichen dat die twee Zweden elkaar vinden door den kring en dat hij nu naar Berlijn gaat en misschien hier komt?
Alles gaat goed, ik zie het en weet het. Teegenoover mijn enorme weemoed is het echter alles machteloos.
Het hindert niet. Het zal wel beduiden dat ik van lieverlee ooverboodig wordt. Ik zal doen wat ik kan.
Ik ben erg benieuwd wat je van de ‘Brieven van Génerzijds’ zult zeggen. Er staan kolossale dingen in - en toch weet ik niet of ik ze gelooven moet.
Mijn moeder verhuist naar het andere huisje. Morgen ga ik haar terug halen.