LXXII.
9 Aug. 1915.
Beste Henri, er zijn dingen in je brief die ik niet prettig vond. Het speet me dat ik geschreeven had oover mijn depressie. Dat was een confidentie waarvan ik spijt heb, omdat je die niet hebt begreepen. Ik weet niet wat je bedoelt met ‘verwikkelingen’ en mijn depressie heeft niets met verwikkelingen te maken. In mijn huisselijk leeven drukt mij niets, daarin voel ik mij vrij en gelukkig. Wat jij als ‘verwikkelingen’ ziet, heeft niets ernstig bezwarends, en ik geloof dat de verwikkelingen waarin jij leeft mij heel wat meer zouden bezwaren.
Mijn depressie is van heel anderen aard. Het is de reactie waarin ik kom na een tijd van sterk, opgewekt leeven. Zooals nu na het bezoek van Wijk. Ik word dan als 't ware gedwongen tot inkeer en retraite. Het is een mystieke depressie, die mij brengen wil op het niveau waar ik hoor. Want een zuiver voelend mensch moet in deezen tijd somber zijn. En uit die somberheid ontspruit altijd werk.
Ik ben 't eens met wat je aan Landauer wilt schrijven. Ik geef die verdwaalde schapen niet op.
Gister sprak ik Reyman en Schoenmaekers éven. Het prospektus lijkt mij niet zoo kwaad, maar toen ik die onderteekeningen zag, dacht ik: zóó zal 't niet gaan!
Daar moeten andere Pieten hun namen onder zetten. Niet zulke officieel gesjochte jongens.
Zoodra we zoover zijn ga ik Loudon er mee opzoeken. Dan ga ik ook naar Monnier Harper en als 't kan naar Couperus.
Wees maar niet bezorgd voor finantieele débacles. Dat zal wel