LXIII.
Walden, Bussum, 17 Oct. 1914.
Beste Henri, wanneer een jong persoon bij mij komt, eenvoudig weg, om iets te vragen, om een of andere dienst, zonder er iets gewigtigs van te maken, dan doe ik wat ik kan om van dienst te zijn. Ik kan je genoeg getuigen noemen. Ook heb ik jonge nichtjes die weeten dat ik met hen ‘jong’ kan zijn. Ook de Gutkinds weeten dat. Maar bezocht te worden met vreezen en beeven als een ‘gros bonnet’, een beroemdheid, die verzen moet keuren, dat is mij onuitstaanbaar, want het is oneenvoudig. Als ik niet een gewoon mensch kan zijn, kan ik ook met iemand niet omgaan. Ik vond het tacteloos van je mij die meisjes toe te stuuren zonder mij geleegenheid te geeven te zeggen: ‘doe dat niet!’
Dat hun versjes mij onbeduidend voorkwamen heeft niets met mijn onvriendelijkheid te maken. Het is geheel verkeerd van je gezien, te meenen dat ik ze beeter had ontvangen als het mooie verzen waren geweest. Zonder verzen had ik ze liever gezien. Men dwingt iemand niet tot een oordeel op die manier. Dat doet men niet. Dat is geen ‘good form’, geen chineesche ‘Li’. Iemand verzen toe te sturen en dan ongevraagd het antwoord te koomen ophalen. Ik vond het allerberoerdst, het heele bezoek, juist omdat ik die kinderen geen pijn wou doen, en evenmin ze voor den gek wou houden. En tot een van beiden werd ik toch gedwongen, door je tacteloosheid Feitelijk hadden ze geen enkel ernstig motief om mij te bezoeken - tenzij om te hooren dat ik hun verzen mooi vond, of enkel om de aardigheid mij eens gesprooken te hebben. Beide motieven vind ik oneenvoudig en belemmeren volkoomen mijn vrije natuurlijke omgang. Het spijt me, maar je had mij tijd moeten laten je te waarschuwen.