XLVI.
Deze brief werd geschreven nadat ik hem de Verzen van Giza Ritschl in M.S. had toegezonden, welke zij mij eerst had laten lezen en die bij P.N. van Kampen en Zoon later verschenen zijn. Zie van Eeden's Studies Bundel IV, blz. 304.
Walden, Bussum, 19 Juni 1901.
Beste Henri, ik heb Giza's verzen nu herhaalde malen overgelezen en ook aan anderen voorgelezen, en ik vind ze tot het allerbeste te hooren wat onze taal heeft. In ernst heb ik deze emotie door verzen na het laatste goede werk van Gorter niet gekend. Misschien sta ik er alleen in, maar ik denk wel dat er meer zullen zijn. Het is er mee als met geur van aardbeien of rozen. Men ruikt het of men ruikt het niet, men kan het niemand beduiden. Maar wie 't eens geroken heeft kan er zich niet meer in vergissen.
Ik heb haar gevraagd om meer. Ik hoop dat ze alles wil laten zien. De ouderen zijn eer beter dan zwakker dan de lateren. Maar heel weinigen zijn heelemaal onbeteekenend, zooals die regels aan mij. En toch, in 't geheel heeft alles een zekere waarde. Want er zit een zeer fijne en diepe menschelijke natuur achter, die het de moeite waard is zoover mogelijk te kennen. Hoogst merkwaardig is haar cultus van de ziel, met de objectiveering er van.
‘Haar vertrouw ik, zij goed,
zij vraagt niet, zij begrypt.’
Ik zou het werk wel voor onszelven willen bewaren, maar toch voel ik, dat er velen zijn, die men 't niet onthouden mag. Ik wou