XXIV.
Dennekamp, Bussum, 18 Aug. '96.
Beste Henri, ik was blij met dat briefje van je over de Kroniekherrie. Ik weet nog maar één mensch die zoo er over schrijven zou, en ik weet: dat is echte genegenheid. Je bent daar toch nog lang niet verkoeld in het heete land. Dit briefje van je is alweer een aangenaam gevolg van genoemde herrie.
Maak je maar niet bezorgd, het is alles recht gezond. Het kan niet verkeerd zijn geweest, want ik moest het doen. Ik wist wat er zou gebeuren, maar ik heb er volstrekt niet over getwijfeld en er nog minder berouw van gehad. Als jij een vrouw een kind ziet mishandelen, dan kom je tusschenbeide, nietwaar? En als ze je dan schelden en met vuil gooien, zeg je dan: dit had ik niet moeten doen? Nu, dit voelde ik nu even secuur, als wanneer ik voel dat ik een mensch uit het water moet halen of iemand die valt, moet helpen opstaan.
En al dat tieren doet mij geen schade, maar voordeel. En de tierenden zelf doet het wel schade, maar nuttige schade, het geeft in hen iets als een reactie. Ze zullen, na langen tijd misschien, gaan vermoeden dat zij toch voor hun prestige en persoon vochten, en ik voor iets anders. En hun eigen woede, die ze nu getoond hebben, zal een van de dingen zijn die dat vermoeden versterken. Zien ze dat nooit in, dan is dat alleen naar voor hen.
't Is waar, dat ik je dikwijls het polemiseeren in bladen heb afgeraden, maar er is een grens, en eenmaal dit gelezen hebbend, zou ik onoprecht tegen mezelf geweest zijn, door te zwijgen. Het is niet uit hooghartigheid, noch uit zorg om buiten schot te blijven dat ik niet in couranten schrijf. En als ik het nu niet gedaan had,