XIV.
Bussum, 12 Dec. 94.
Beste Henri, nu krijg je eindelijk een brief. Ik heb zoowat vacantie. Wel patiënten en studie, maar geen druk geschrijf, geen drukproeven, geen heen en weer gereis. Ik heb de Broeders in vijf steden voorgelezen, met klimmend plezier omdat het gestadig beter ging. Er waren maar weinig hoorders elke keer, maar dat vond ik juist aangenaam, en toen het lezen eenmaal goed ging, naar mijn zin, was het een groot genot... Ik vind dat het eigenlijk zoo behoort, dat men zijn eigen werk voorleest.
De gedrukte letters kunnen nooit al het geluid overdragen wat er bij gehoord moet worden, en men is dan afhankelijk van ieders geluids-fantasie, die bij velen natuurlijk maar zwak is.
Maar men is het heelemaal niet gewoon en vind het gek te gaan luisteren naar iets wat al gedrukt is. Alleen bij muziek vinden ze 't niet gek.
Ook zijn maar weinigen sterk genoeg van attentie en hoofd om een paar uur te kunnen luisteren. Bij muziek kunnen ze wat soezen, en dan weer beginnen te luisteren, bij verzen natuurlijk niet.
Nu heb ik me weer verschanst achter mijn boeken en ik werk veel in den tuin. Het is een mooie winter. Doodstil, helder, prachtige morgens en warme zon overdag. 's Nachts wat vorst.
We hadden een vroolijke Sinterklaas met de Gorters en deden alles in de vorm. Eerst de jongens en toen wij.
Ik heb je stuk gelezen en vond er veel mooie dingen in. Mijzelf hindert je lof niet, al vind ik mijzelf maar treurig afsteken bij wat je van mij maakt. Maar je begrijpt en zegt mijn plicht en dat werkt goed. De menschen zullen natuurlijk zeggen: ‘nou ja!’ Maar