| |
| |
| |
XIII. Holland's roeping.
Ik kan geen eerbied voelen voor het Hollandsche pacifisme. Die vreedesdrukte, in een land, dat tot nog toe zoo weinig te lijden had, waar zelfs millioenen guldens verdiend zijn door den oorlog, die is mij te goedkoop, te klein-sentimenteel, te gemakkelijk, te bekrompen, misschien te bangelijk.
Mooi, groot, heldhaftig had ik het gevonden, als de Hollandsche groep, in een plotselinge opbruisende aandrift, het bedreigde en vertrapte broedervolk te hulp was gesneld, zooals de Oranje Vrijstaat Transvaal te hulp snelde.
Maar daar zijn Hollanders de menschen niet naar. Daarvoor zijn wij te matérialistisch, te bezadigd - men kan ook zeggen te laks en te laauw. In ridderlijke helden waren we nooit rijk gesorteerd. Jan de Witt was een groot echt-Hollandsch staatsman, maar een drooge sinjeur. Multatuli was de Hollander die nog
| |
| |
het meest op een ridderlijke held geleek. En hoe zou die onze voorzichtige neutraliteit hebben geheekeld!
Schitterende daden van groothartige geestdrift voor een ideëele zaak, zijn van Holland thans zeeker niet te verwachten. Daarvoor moet men zijn bij andere naties, die meer zijn wat men ten onzent ‘opgewonden standjes’ noemt. Ter wille van een denkbeeldige zaak zooals ‘eer’ of ‘ridderlijkheid’ je eigen leeven en veiligheid te wagen, dat noemt de Hollander dwaasheid. Dat was goed voor oude Helleenen of Romeinen, in deezen tijd hoogstens voor Italianen of Japanners. Daar zijn wij te verstandig en te voorzichtig voor. Wij weeten hoeveel moeite het kost een dragelijk comfortabel bestaan te verooveren en een spaarduitje op te leggen. Dat gooi je maar niet weer zoo een-twee-drie oover den balk, al zit je buurman in nood. Dit is de in Nederland gekweekte leevensbeschouwing. Het resultaat zal zijn dat wij onze glorie als vrijheids-kampers, waarop wij toch niet weinig trots waren, zullen verliezen en dat onze reputatie als slimme kaaskoopers steevige algemeene bevestiging zal vinden. Wij zullen met den nek worden aangezien door België en Servië, aan 't einde van't conflict-al staan onze Staatsfondsen booven pari.
| |
| |
Dat ligt niet aan ons ras: Al waren we altijd kooplui, wij hadden toch ons ridderlijk gebaar, -denk aan het kruit dat Tromp den Spanjaard zond!
Het ligt aan onzen waan, aan onze gebrekkige, ongelijkmatige, onwijsgeerige cultuur. Aan ons weetenschappelijk matérialisme.
Hoe zou een menschengroep gehoor kunnen geeven aan haar eedelste aandriften wanneer ze geen eenheid heeft van leevensbeschouwing? Wanneer een volk - als het japansche volk -eenstemmig oovertuigd is, dat het hoogste geluk wat de mensch bereiken kan is: te sterven voor den Keizer - dan kan het iets groots verrichten.
Wij achten zulk een oovertuiging dwaas primitief, kinderlijk, verouderd.
Dat mag zijn, - maar wat hebben wij er beeters voor in de plaats? Welke wijsgeerige of religieuze oovertuiging heeft ons volk gemeen? Een zeeker aantal gelooft in den Bijbel, een ander deel gelooft in de natuurweetenschap, nog een ander deel in niets, tenzij lekker leeven en rijk en rustig sterven. Het eenige wat ons allen bindt, is zorg voor een veilig en makkelijk bestaan. Kan men van zulk een groep eedele en schoone daden verwachten?
Hieraan nu valt vooreerst niets te doen. Ik
| |
| |
berust er in en denk er niet aan, dit volk te willen aanvuuren tot zelfverloochening en zielegrootheid, die het niet voelen kan.
Maar omdat Holland nu, meer door geluk dan door wijsheid, in vreede gebleeven is, moet het teegenoover de strijdende naties geen airs aanneemen, alsof het er zoover booven stond. Dat is belachelijk en onuitstaanbaar. En zoo doen toch onze pacifisten en anti-militairisten.
Onze pers heeft een eedel volk als het Italiaansche, dat heel wat meer heldhaftigheid en ridderlijkheid aan den dag legde dan het Hollandsche, schandelijk durven beschimpen en beleedigen.
Ik vrees dat zulke verwaandheid ons zuur zal opbreeken.
Ook het ijveren der weerloozen en dienstweigeraars noem ik verwaand en belachelijk, een duldelooze uiting van hoogmoed.
Zeeker, het zou prachtig zijn, wanneer een volk eenstemmig weigerde de wapens op te neemen, zoodra een regeering het in den oorlog wilde drijven, uit motieven die het afkeurt.
Zooiets is moogelijk, en zal ook stellig eens gebeuren.
Het gewigtigste feit in deezen grooten krijg is wel de zonder ophef tot stand gekoomen
| |
| |
fusie der drie groote arbeiders-organisaties in Engeland.
Nu is er een waarborg, dat geen regeering in Engeland oorlog zal kunnen voeren, zonder den wil des volks. De geweldige macht dier verbondenen zou onmiddelijk het veto kunnen spreeken, en dat woord door een daad doen volgen.
Maar wie verbeeldt zich dat die volken die goed en bloed geofferd hebben, zullen luisteren naar de stem van een angstvallig groepje dat al maar bezorgd is geweest voor eigen veiligheid en vree, en ondertusschen een aardig duitje heeft weeten te verdienen uit de algemeene ellende?
Ridderplicht ware het geweest België bij te staan. Dat wij het niet deeden is vergeefelijk. Wij houden ons aan burgermans-plicht. Maar burgermans-plicht is het dan ook zich gereed te houden tot afweer, en geen grooten mond te zetten als het anderen betreft. Niet te schimpen op de strijdenden, die ten minste meer moed en zelfverloochening hebben getoond dan wij.
Ik geloof aan een koomende algemeene ontwapening - en ik geloof ook aan een weerloosheid die machtiger zal zijn dan allen
| |
| |
krijg. Ik geloof aan de meerderheid van den Brahmaan - die nooit mocht strijden of gewelddaad pleegen - booven den Ksatrya, den krijgsman, die ridderlijkheid en heldhaftigheid moest betrachten.
Maar ik laat mij niet wijsmaken dat het groepje Hollandsche dames en dominees, Christen-socialisten en anarchisten het recht hebben zich voor te doen als Brahmanen, heilige weerloosheid te belijden en - wat erger is - deeze aan een militant, ruuw, onopgevoed volk als het Hollandsche te preediken.
Dat is zelf-ooverschatting, dweepzucht en hoogmoed; die tot jammerlijke onheilen zal leiden.
De hooge gezindheid, die noodwendig voert tot het opgeeven van elken gewelddadigen weerstand, is slechts na langduurige en moeyelijke ontwikkeling te bereiken. Men kan zich wel verbeelden dat men zoover is, en manifesten onderteekenen en volksvergaderingen toespreeken - maar dat geeft alles niet den minsten waarborg, dat deeze uiterlijke betooging gesteund wordt door een innerlijke waarheid en weezenlijkheid. En als dit niet het geval is, dan loopt het toch uit op huichelarij en schijnheiligheid, op dweeperij zonder duurzame kracht.
Men moet het niet vergeeten, de geestdrift
| |
| |
die heilige weerloosheid meebrengt, moet iets hoogers, iets verheeveners zijn dat de geestdrift, die thans de oorlogvoerende volken bezielt. En die laatste is iets zeer hoogs en schoons. De moreele verheffing, door den oorlog, van het Fransche volk is een machtig, imposant en ontroerend schouwspel. Maar ook daar, waar ze berust op verblinding, is de geestdrift eerbiedwaardig.
Daarbij vergeleeken is het ijveren voor weerloosheid door ons neutraal volkje, dat hier veilig kan ageeren, kinderachtig en klein. Er is geen sprake van, dat wij in staat zouden zijn, door ons gewapper met vreedes-vlaggetjes, de schoonheid van den oorlogsmoed der strijdenden te ooverstralen. Zij lachen ons uit - en terecht.
Wanneer eenmaal de groote ontgoocheling begint, wanneer het volk, dat nu meent te strijden voor Vrijheid en Recht, maar inderdaad vecht voor oppermacht, - tot inkeer komt en zelf de wapens wegwerpt, die het niets dan oneer en schade hebben verschaft - dan kan dat tot algemeene ontwapening leiden. Hoewel niet tot weerloosheid, die een diepe wijsgeerige innerlijke hervorming vereischt, waartoe nog maar zeer weinigen in staat zijn.
Als ons het mes op de keel ware gezet en
| |
| |
wij hadden den moed getoond van Serviërs en Belgen, dan zouden we moogen meepraten. Ook dan eerst zou ons woord eenigen invloed kunnen hebben op het groote verbond der arbeiders, die thans feitelijk in Engeland de macht in handen hebben.
Want ook die kunnen geen heilige weerloosheid betrachten, als de dag komt dat zij tot daden oovergaan en weerstand moeten bieden aan de groep die het sociale onrecht vóórstaat. Als onze zachtzinnige weerloozen dan met hun schijn-verheevenheid aankoomen, dan zal er gevraagd worden wat zij voor recht en vrijheid geofferd hebben. En als dan Holland niets anders kan noemen dan de tachtig-jarige oorlog en de gastvrijheid voor de Belgische vluchtelingen, dan zal dat heusch onze stem geen ooverweegend gezag geeven in den raad der volken.
Geen dweeperij dus, die niet anders is dan het verwaarloozen van dat dieper weezen, waardoor wij met alle menschen samenhangen. Geen ij del schermen met verheeven machtspreuken, die in onzen mond hoegenaamd geen waarde hebben. Ons past een eerbiedig zwijgen bij de geweldige krachtsinspanning der omringende volken, - en daarbij een met alle macht ons voorbereiden tot afweer van wat
| |
| |
ons bedreigt, tot bescherming van wat wij als groep eigenaardigs en waardevols bezitten.
Dat is het eerste wat wij te doen hebben. Moedig, zonder geld of moeite te sparen, met de uiterste inspanning ons weerbaar te maken.
Met alle kracht ons voorbereiden om te verdeedigen onzen eigenaard, dat bizondere schoone en goede, wat ons van andere groepen onderscheidt.
Maar die eigenaard moet dan ook de moeite waard zijn. Gemeenschappelijk moeten wij iets verdeedigen wat waarde heeft voor de gansche menschheid.
Bezit ons volk zooiets waardevols?
|
|