| |
| |
| |
VII. Vrijheid en recht.
Aanvankelijk was het krijgsmotief van het sterke, maar niet zeer contemplatieve volk der oude Romeinen: ‘zelfhandhaving’. Onder hun kooningen, de beste krijgshelden hunner gemeenschap, vochten ze voor hun bestaan, voor buit, voor slaven en vrouwen.
Toen kwam de Republiek met het glorietijdperk. Alle burgers streeden gezamenlijk voor Eer en Gezag. Met wijs instinct poogden ze daarbij het lagere zelf, de aardsche zinnelijkheid, zooveel moogelijk te beperken, door strenge wetten en zeeden.
Eeven als de Japansche Samoerai hechtten ze de hoogste waarde aan sooberheid, eenvoud, zelfbeheersching en zelfverloochening.
Maar toen, bij gewonnen gezag en eer, kwam de noodlottige wending, waarbij die eer en dat gezag in representatieve persoonen werd geconcentreerd.
| |
| |
Deeze enkelingen, de Imperatoren, konden de geweldige driften van een Imperium in zich alleen niet dragen. Ze vervielen tot tirannie en brooddronkenheid. De een na den ander, hoe noobel ook van oorspronkelijken aanleg, werd het offer van deeze ondragelijke last.
Marcus Aurelius, de eedelste en wijsgeerigste van alle keizers, had tot aangenoomen zoon en opvolger den beestachtigen Commodus. Zoo sloop telkens weer de ontaarding binnen en het groote rijk, steunend op een rotte spil, viel uiteen, veel sneller dan zijn innerlijke leevenskracht zou doen verwachten.
Teegenoover het krijgs-motief ‘Eer en gezag’ kwam onmiddellijk te staan het motief ‘Vrijheid’. Al vóór de opkomst van het Romeinsche Rijk was ‘Vrijheid’ staande teegenoover ‘tirannie’, tot oorlogsleuze geworden. En in alle latere oorlogen ging het om de vrijheid, politiek of religieus, meestal van een kleine groep volk, teegenoover de despotie van een autokratische macht.
Nu is het begrip vrijheid niet absoluut en niet onveranderlijk. Wat Shelley verstond onder ‘Freedom’, ‘Liberty’, was nog iets meer en iets anders dan de Vrijheid waarvoor de Helleenen streeden. In de door Shelley gedachte menschheid was geen plaats voor
| |
| |
kooningen, voor priesters en voor slaven. Zoover ging Plato niet.
Maar men kan toch zeggen, dat de vrijheid als krijgsleuze in historischen tijd altijd beteekend heeft, dat de menschheid eerbiediging eischte van elk ego, elke individualiteit, ook de neederigste en kleinste - als iets dat niet mag verkracht en ooverweldigd worden.
Ons rechtsgevoel eischt eerbied voor elk menschelijk Ik, en dus ook voor elke groep waarin de ego's, door een sterk groepsgevoel verbonden, elkanders zelfstandigheid beschermen. Het bestaansrecht der zwakke individuen, en der kleine groepen wordt erkend. En de oorlogen die voor het recht gestreeden worden, hebben onze sympathie en bewondering. De strijd der kleine Helleensche groepen teegen de groote Perzische autokratie is hiervoor typisch. Marathon, Plataea, Thermopylae, Salamis - die namen kunnen ook nu nog den meest vreedelievenden mensch een aandoening van schoonheid en geestdrift geeven.
De kamp der Zwitsersche en Vlaamsche burgers teegen de feudaal georganiseerde ridders, van Neerland teegen het Spaansche Imperium, van Hofer's Tirolers teegen het Fransche, van de Amerikaansche en Zuid-Afrikaansche kolonisten teegen het Engelsche,
| |
| |
en nu eindelijk die der Belgen teegen het Duitsche Imperium - die noemen wij, nu nog, schoon en rechtvaardig.
En wij zijn thans, in de waereldoorlog der 20ste eeuw, zóó ver, dat geen volk dit vrijheidsmotief durft loochenen - en dat alle regeeringen, terecht of ten onrechte, hun strijdende volken voorhouden, dat ze voor de handhaving der vrijheid vechten.
Filips de tweede van Spanje kon nog zeggen, dat hij voor zijn goddelijke rechten vocht. Wilhelm de tweede van Duitschland vecht voor hetzelfde, maar hij kan er niet oopenlijk voor uitkoomen. Hij moet beweeren dat hij vecht voor de vrijheid van het Duitsche volk. Zelfs het meest autokratische land ter waereld, Rusland, moet van vrijheid spreeken, voor Poolen en Jooden - omdat men anders in het volk geep strijdlust genoeg zou vinden.
Een menschengroep, verbonden door die vorm van liefde, die groepsgevoel moet heeten, wil alleen strijden wanneer ze zeeker meent te weeten, dat het recht aan hare zijde is.
De menschheid heeft tot nog toe zooiets als een goddelijk recht van sommige individuen erkend. Ze zag in sommige persoonen het genie, de bron van goddelijke oopenbaring en van geestelijke instrooming.
| |
| |
Die heldenvereering, die eerbied voor het genie, bestaat nog, en de geschiedenis van Napoleon is er het sterkste voorbeeld van, in nieuwen tijd.
Maar zelfs Napoleon moest zich als vrijheidsheld doen kennen. Als zoodanig alleen vond hij steun. Toen hij zijn eigen ego gewelddadig opdrong, als het almachtig genie, toen moest hij vallen. Hij heeft, naar de juiste expressie van Fichte, nooit het diepe verlangen der menschheid begreepen - eevenmin als de machthebbers in Duitschland van thans.
Démokratie teegenoover autokratie beteekent het streeven naar de zelfstandigheid en onschendbaarheid aller ego's, zelfs van de neederigsten en armsten. De mensch wil wel het genie erkennen, maar alleen dan als het ieders ego ruimte en uitbreidings moogelijkheid geeft, en het niet verduistert of onderdrukt.
De mensch wil samensmelting door vrijwillig geeven, van allen, niet door eigenmachtigen dwang van enkelen.
Aangezien alles onderling verbonden en door elkander bepaald is, zoo kennen wij ook geen volkoomen vrijheid. Wij zijn slechts vrij, in zoover wij goddelijk zijn. Maar de betrekkelijke vrijheid, die aan elk ego de grootst moogelijke kans op verheldering en uitbreiding
| |
| |
geeft - die is het die wij ‘rechtvaardig’ noemen.
De matérialistische sociologen ontkennen het bestaan van een absoluut recht. Volgens schrijvers als Franz Oppenheimer of Steinmetz heeft de weetenschap niets te maken met recht of onrecht, goed of kwaad.
Dit zou kunnen gelden voor Wet en Zeede, die inderdaad gestadig veranderen. Bij de Egyptenaren was het huuwelijk tusschen broer en zuster geoorloofd, soms zelfs gebooden. De polygamie is goed en rechtvaardig geweest en wordt thans veroordeeld, - terwijl wij weer tolerantie hebben voor vergrijpen - zooals Godslastering - die vroeger met den dood werden gestraft.
Maar daarmee is niet gezegd dat het Recht, als richting, niet constant en absoluut zou zijn, of dat de weetenschap deeze richting zou moogen negeeren.
Dat is eeven dwaas als het negeeren van Noord en Zuid, booven en onder, kou en warmte, positief en négatief-électrisch.
Bij al deeze begrippen gaan wij van ons Ego uit, stellen wij het Ego als middenpunt.
Zonder het Ego als absoluut midden is er noch booven noch onder, noch kou noch warmte, noch Noord noch Zuid - en ook noch goed
| |
| |
noch kwaad. Maar het Ego is inderdaad een absoluut midden, dit is niet te loochenen noch te ontwijken; zelfs niet in gedachte - en de socioloog, die goed en kwaad negeert, doet eeven dom als de physicus, die zegt dat er geen positieve of negatieve electriciteit bestaat.
Het Recht is een idéale, absoluute Richting. En als men aanneemt dat de afwijkingen van die richting ‘zonde’ heeten, dan heeft men in de lichtstraal het duidelijkst beeld van Zonde en Recht. De lichtstraal schiet met ondenkbare snelheid voort in zuiver rechte Richting, en trilt toch onnoemelijk snel heen en weer om de idéale richtingslijn.
Dat wil zeggen, dat het Ego nooit absoluut rechtvaardig is, maar steeds afwijkt van den zuiver rechten weg, en toch op dien weg voort gaat.
Wat ‘zonde’ heet, is noodzakelijk en onvermijdelijk - totdat de volstrekte Harmonie, het opgaan in het Al, bereikt is, en de uitslag der trillingen om de idéale richtingslijn oneindig klein is geworden.
Dit schommelen om een eevenwigtslijn symboliseert ook de teegenstelling waarheid en leugen, wij zoeken steeds waarheid en weeten toch dat er voor ons geen waarheid moogelijk is. Wij trachten waar te zijn, maar kunnen
| |
| |
het niet, door onvermoogen tot expressie, en door onvermoogen tot zelf-kennis.
Hoe kan de mensch geheel eerlijk zijn, die maar een klein deel van zichzelf verlicht ziet door zijn besef?
De huichelaar kan zich verbeelden geheel oprecht te spreeken. Zijn handelingen strijden met zijn woorden, omdat ze ontstaan in zijn diepere natuur, waarvan hij zelf niets weet.
Daarom is ons de mensch, die ronduit voor zijn zwakten uitkomt, sympathieker, en minder gevaarlijk dan de schijnheilige, die idéalen vasthoudt waaraan hij niet kan beantwoorden.
In deezen oorlog schelden alle oorlogsvoerenden hun teegenstanders voor leugenaars, met verbazing en verontwaardiging oover het aantal en de verdorvenheid der schurken. Ieder volk, iedere regeering heet, volgens den teegenstander, op infame wijze te liegen en te bedriegen.
Deeze leugenachtigheid is echter een noodzakelijk gevolg van de neiging tot gezag, die men Impérialisme noemt, en die zoowel in de persoon als in de groep tot dezelfde gevolgen voert.
Een impérialistisch mensch is een bazig heerschzuchtig mensch, die zijn Ego met dat van anderen wil versmelten door opdringing,
| |
| |
door dwang, door zelf-assertie en aggressie.
Maar hij weerstaat de aggressie van een ander Ego. Hij keurt dus in anderen af wat hij zelf doet. Dat brengt hem, onvermijdelijk, in een conflict tusschen zijn daden en zijn bedoelingen. Hij stelt als algemeen recht vast, dat men een ander Ego niet moet dwingen, en hij schendt dat recht zelf voortduurend, geleid door zijn bazigheid. Dus maakt hij noodwendig den indruk van valschheid, van perfiditeit.
Deeze valschheid - ontstaan door onvolleedige zelfkennis, gepaard aan een sterke neiging tol gezag en macht, zal men eigen vinden aan alle impérialistische groepen en hun représentatieve persoonen.
Hoe lang heeft men niet gesprooken van het ‘perfide Albion’?
De Engelschman zelf begreep daar niets van. Hij meent juist bizonder eerlijk van aard te zijn. ‘Fair play’ is zijn leuze. ‘Our weakness is blundering honesty’, zeide mij een aanzienlijk Engelschman in 1899.
En nu zien wij dat Duitschland, thans verkeerend in zijn impérialistische faze, precies dezelfde perfiditeit vertoont, die het vroeger in Engeland veroordeelde. Terwijl het aanvalt, huichelt het vreedzaamheid en beklaagt zich oover een complot van vijanden.
| |
| |
En toch acht het Duitsche volk zich, met eevenveel recht als het Engelsche, een bizonder eerlijk en oprecht volk.
Deeze verschijnselen duiden op een toestand van snellen oovergang.
Ooveral waar de Vrijheid bevochten wordt, waar het Recht gestadig beeter wordt vastgesteld als de gemeenschappelijke Richting - de polarisatie der Ikheeden - daar toonen de achteraankoomenden dit symptoom van valschheid, omdat ze meenen beeter te zijn dan ze zijn. Ze voelen het recht alleen als het teegen henzelve gaat. Hun neiging drijft hen steeds datzelfde recht bij anderen te schenden.
En waar nu de volken meer en meer zelfbewust worden en voor hun Ego de Vrijheid en de erkenning verlangen - dus een démokratische organisatie zoeken - daar zijn hun verteegenwoordigers, vorsten of diplomaten, nog bij het volk ten achter. Ze vertoonen de heerschzuchtige beginselen eener oude, verdwijnende rechts-orde. Maar om het volk achter zich te krijgen, moeten ze spreeken naar het hart des volks en ‘Vrijheid’ en ‘Recht’ roepen - al strookt dat in 't geheel niet met hun ware bedoeling.
Daarbij meenen ze wijzer en beeter te zijn dan het volk, geroepen en in staat de meenigte
| |
| |
te leiden en te bestuuren. Maar als ze toonen - zooals thans - de eigenlijke zuivere aspiraties van het volk niet te verteegenwoordigen, dan is hun vonnis geteekend, al hadden ze honderdvoud het organiseerend genie van Napoleon.
|
|