| |
| |
| |
VI. Liefde en kamp.
De wijze voelt dat zijn Zelf-besef zich wil uitbreiden, en weet dat dit beteekent: het Niet-ik tot ik maken, het ineenvloeyen der ik-heeden.
Dit geschiedt zoowel door Liefde, als door Kamp.
Bij Kamp is het een pooging tot gewelddadige verééniging - een onderwerpen van het eene ego aan het andere.
Bij Liefde is het een verééning door verloochening, door zichzelven te geeven aan den ander.
Kamp is een neemen tot zelfversterking, Liefde een geeven, dat alleen het hoogste gemeenschappelijke zoekt.
Geschiedt het uitbreiden van den Lichtkring met dwang, door gezag, dan is het wat men ‘égoïstisch’ noemt, in ongunstigen zin. Het zich handhaven der lagere ik-heeden,
| |
| |
nuttig en noodig in de Al-harmonie, maar minderwaardig voor den Wijze, die de verééning zoekt door dieper zelf-doorgronding, die van zelve (Wu-wei) vereeniging en verheldering brengt.
Deeze laatste weg is de weg der Liefde in teegenstelling van den weg door strijd. - Deeze weg der Liefde is dus ook wel ‘zelf-zoekend’, maar het hoogste Zelf. En bij dit zelf-zoeken vindt men, van zelf, alle anderen.
Het geweld, de kamp, de dwang zoekt het kleine, persoonlijke zelf oover anderen uit te breiden. Dat is het gezag, dat steeds meer en meer wordt gevoeld als onrecht. Het is noodig, zoolang het gaat tusschen onvolkoomen, kinderlijke, lagere Ikheeden. Maar voor den wijzen mensch is het minderwaardig.
De wijze, zoekend zijn Hoogste Zelf, wil ook het kleine, tijdelijke Zelf verliezen - om juist daardoor het gemeenschappelijke Zelf te vinden.
Hij weet, dat de Lichtkring maar een klein deel van zijn Weezen beschijnt, - en dat het niet-belichte deel hem toch drijft, door hartstochten, neigingen en driften, soms teegen zijn reedelijk denken in.
Hij zoekt daarom naar de harmonie tusschen zijn weeten, zijn Reede, en die onbe- | |
| |
sefte neigingen en driften. Daarbij steeds vertrouwend en geloovend dat een hooger Bewustzijn, wijzer dan hij zelf, zijn gangen stuuwt en meer en meer zijn Weezen in zich opneemt.
Het is voor den wijze noch troost, noch verklaring, dat deeze oorlog zoo moest zijn, als gevolg van bepaalde oorzaken. Hij verlangt dit verband ook te voelen als goed, als rechtvaardig, als schoon.
Het causaliteits-begrip is niet voldoende om de waereld te verklaren.
Want oorzaak en gevolg hebben den Tijd noodig. ‘Gevolg’ beteekent ná-koomen, volgen in tijd.
Maar Tijd is een betrekkelijk begrip. De moderne wiskunde leert dat er geen noodzakelijke gelijktijdigheid is. Vóór en nà, kan in een ander beweegingssysteem ook wel zijn na en vóór. De bioscoop kan teruggedraaid worden.
Ons tijdsbegrip geldt alleen voor onze eigen Kosmos. Hoe het is in een andere weeten wij niet, en kunnen wij nooit weeten, eer de Ikheeden zijn versmolten en vereenigd. En juist die versmelting is het, die wij zoeken, door kamp en door liefde.
Tagore noemt het leeven een Dans, en
| |
| |
wij zien ook het vaste ritme dat alle leeven vertoont: geboorte, opgang, hoogtepunt, verval, ondergang, dood. Zoo is de golfbeweeging van al wat leeft, dus ook van rassen en volken, dier- en mensch-geslachten.
Maar met die erkenning gevoel ik dat ritme nog niet. Ik wil dien Dans niet alleen weeten maar ook doen. Ik wil die golfbeweeging niet enkel bewonderen, maar ook zijn. Want ik ben het leeven, en het eenige leeven.
De aanschouwing zal mij daarom nooit verlammen in de Daad. Zoolang wij niet in het groote Al-besef zijn getreeden, moeten wij ook streeven, kampen en liefhebben.
Boeddha schreef onze ellenden toe aan onze begeerten. Maar wij kunnen onze begeerten niet willekeurig van ons afschudden. Langsaam aan kunnen wij den kring van tijd en beweeging ontgroeyen.
De richting van onzen gang noemen wij het Recht, de Gerechtigheid, de Rechtvaardigheid.
Een Hebreeër-psalm zegt:
‘Genade en waarachtigheid ontmoeten elkaar,
Vreede en gerechtigheid kussen elkander,
de waarachtigheid ontspruit op aarde
en de gerechtigheid ziet toe van den heemel’.
De waarachtigheid is hier te verstaan als: ‘het zuivere uiten van ons eigen weezen’.
| |
| |
Dus niet huichelen, niet verdraayen, niet zichzelf vrij-pleiten.
Deeze waarachtigheid ontmoet - van zelve - de genade, d.i. het geluk der hoogere Wijsheid.
Vreede en gerechtigheid kussen elkander, want die twee zijn de beste vrienden. Ja de vreede heeft in de gerechtigheid haar éénigen vriend.
Dat de waarachtigheid, ‘op aarde ontspruit’ wil zeggen, dat wij, aardsche weezens, niet beeter kunnen doen dan eerlijk zijn, trouw aan ons waarachtige weezen. Dan zal de gerechtigheid, die van hooger herkomst is, ook toezien uit den heemel.
Ziehier wel nagenoeg alles gezegd, wat in beginsel oover den oorlog te zeggen is.
Merkt op, wat thans zijn de oorlogsleuzen, de woorden waardoor de volken zich laten opwinden om blijmoedig en dapper elkander te gaan dooden.
Die woorden zijn: ‘Vrijheid en Recht.’
Ieder der strijders strijdt met oovertuiging en goeden wil, omdat hij meent - of omdat men hem heeft wijs gemaakt - dat hij strijdt voor Recht en Vrijheid.
Dit nu bewijst reeds een hoog ontwikkelingsstadium der menschheid.
| |
| |
De soldaten van Napoleon werden nog vooral gedreeven door het gevoel van eer en aanzien, ‘la gloire’.
Het maken van buit, vroeger het hoofdmotief, werd ook in dien tijd, veel onbeschaamder dan thans, als heerlijk loon der dapperheid in 't vooruitzicht gesteld.
Nu is glorie, aanzien, een verheffing van het lagere zelf. Niet het allerlaagste, maar ook niet het eedeler Zelf dat God in zich zoekt.
De wijze geeft niet om eer of aanzien, omdat hij iets schooners, belangrijkers en duurzamers zoekt.
Maar glorie, eer en aanzien, is toch weer een hooger motief dan ‘buit.’
Buit - als bron van allerlei zinnelijk genot, - verlokt alleen ons laagste, aardsche zelf. Dit is niet slecht, niet verachtelijk - want ieder onzer hangt af van aardsch goed en is vatbaar voor de vreugd van zinnelijke weelde. Maar het is ondergeschikt aan de eedeler, geestelijker vreugd van ge-eerd te worden, in hoog aanzien te staan.
Men ziet in de geschiedenis der menschelijke kampen een geleidelijke wijziging in de strijdmotieven.
Het oudste was ‘buit’, bezit van goed en van vrouwen en slaven.
| |
| |
Dit is de zelfhandhaving van den primitieven, nog half dierlijken mensch, den barbaar. Als zoodanig, voor dien mensch, in zijn tijdvak, rechtvaardig.
Daarop volgt, zonder daarom het oudste geheel te verdringen, het motief van glorie.
De lichamelijke persoon zoekt daarbij niet enkel zijn stoffelijk bestaan te handhaven, maar ook uit te blinken in deugd en schoonheid. Het ego van eedeler aard zoekt uitbreiding en ooverwigt oover anderen.
Dit tweede motief, steeds min of meer met het eerste vermengd, beheerscht alle oorlogen tot aan de nieuwere geschiedenis. De godsdienst-oorlogen hoorden er toe. De kruisridder, de strijdbare Moslem voelde zich beeter en schooner dan de ongeloovige, en dwong deezen met geweld tot erkenning van zijn geestelijke meerderheid.
Dit is ook het motief van het Imperialisme. De Imperialist wil als meerdere erkend worden, en andere ego's aan zich onderwerpen met uiterlijk geweld. Rijkdom en weelde koomen daarbij in de tweede plaats. In een imperialistisch rijk deelt ook de armste in het aanzien van zijn staat. De ooverwinningen stralen een glans af op den neederigsten burger.
Maar dit motief neemt enorme verhoudingen
| |
| |
aan bij de persoonen die zulk een rijk verteegenwoordigen. Ze voelen de eer en het aanzien met geweldige en verderfelijke intensiteit. Daaruit is te verklaren de onafgebrooken reeks van oorloogen, veroorzaakt door de machtdorst der vorsten, die in zich al de glorie van het rijk meenden te concentreeren.
Dit leidt onvermijdelijk tot zeedelijk verderf van den representeerenden persoon - tot Césaren-waanzin - en tot snellen ondergang van het geheel, dat hij verteegenwoordigt.
Geen individu kan de blijvende spil zijn waarom een groote menschen-gemeenschap wentelt
Want zulk een individu zou een wijze moeten zijn in hoogsten zin - zooals ook de Chineesche Keizers het begreepen.
Maar zulk een wijze verwerpt het motief ‘glorie’ als minderwaardig. Hij streeft naar beeter en hooger. Hij zal dus nooit zijn representatieve waardigheid willen behouden. Hij wil zijn ego niet aan anderen opdringen. Hij wil dienen en niet heerschen. En dit beginsel zal hij ook voor de gansche gemeenschap willen doen gelden.
Dit is het diepere weezen der démokratie.
De heerschers van thans zijn geen wijzen, maar valsche kooningen. De afschuuwelijke oorlog,
| |
| |
dien wij thans beleeven, met zijn nooit-gehoorde misdaden, met zijn wreede en moorddadige verbittering, is het gevolg van de machtdorst van enkelen, die een nog verblinde meenigte wisten op te drijven tot het verdeedigen van hun ingebeelde en tot ondergang gedoemde grootheid.
|
|