Bij 't licht van de oorlogsvlam
(1915)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
IV. Het ‘onbewuste’.De onnadenkende mensch neemt dan alleen het bestaan van een Ikheid aan, wanneer hij leevensteekenen ziet, zooals die bij dieren en menschen voorkoomen. Teekenen van gevoel, van waarneemingen en ooverleg, die oovereenkoomen met eigen gevoel en eigen ooverleg. Maar dat planten niet schreeuwen en zich niet verplaatsen, bewijst niet dat ze niet gevoelen. En aangezien we geen bestaan kennen zonder ik-gevoel, aangezien we zelfs niets bestaanbaar kunnen achten zonder ik-gevoel, zoo kunnen we streng logisch en weetenschappelijk ook niet van zulk een bestaan spreeken. We kunnen alleen zeggen dat er iets schijnt te bestaan, dat niet-ik is, en waarvan het eigen ik-gevoel voor ons onmerkbaar is. We kunnen niet aanneemen dat er iets bestaat zonder gevoel, maar wel constateeren dat het ik-gevoel van dieren, planten, of ook van steenen en | |
[pagina 32]
| |
zoogenaamd doode lichamen kleiner, primitiever is dan het onze, eeven als van het pasgebooren kind of het embryo. Niemand onzer kan zeggen wanneer hij begonnen is zich ‘ik’ te gevoelen. Van mijn gevoel als zuigeling, als embryo, herinner ik mij niets, maar het moet toch een gevoelsbestaan zijn geweest. Het was maar een zeer klein, primitief vonkje, dat zich langzamerhand uitbreidde tot een lichtsfeer. Men kan er van zeggen dat het zeer flaauw, zeer zwak besefte - maar niet dat er alle besef aan ontbrak. Wat ontbrak is de herinnering, die het met mijn teegenwoordig besef verbindt, maar zelfs van een steen, of van een droppel water kan men niet zeggen dat die volkoomen onbewust is. Wij weeten er alleen niets van. Professor Freud heeft in de ‘Amsterdammer’ naar aanleiding van den oorlog gezegd, dat de nieuwere psycho-analyse, heeft bevonden hoe achter het reedelijk denken en handelen van den mensch een geweldige, onbekende macht werkzaam is, door hem aangeduid als ‘Het Onbewuste’, die den mensch tot handelen drijft, geheel buiten zijn reedelijk verstand om, en die zich nu ook weer uit in daden van ruuw geweld, van moord en doodslag, van leugen en bedrog. | |
[pagina 33]
| |
Het woord ‘onbewust’ kan alleen beteekenen: iets waarvan men zich niets herinnert en van welks leevensuitingen men geen kennis draagt. Nu kan dat zoowel een lager ik-gevoel zijn, als een hooger. En deeze groote vraag rijst: ‘is dat zoogenaamd ‘onbewuste’ dat ons tot zulke ruuwe daden drijft, een hooger of een lager ik-gevoel? Staat het tot mijn besef, zooals dat van het ongebooren kind tot dat van den volwassene, - of is het een machtig daglicht, waarbij mijn eigen lichtsfeer een nietig vonkje is?’
Uit zielkundige studies van Freud is gebleeken dat de meeste kleine foutieve handelingen - het vergeeten van een boek, van een paraplu, het stuuren van een briefkaart zonder adres, het zich verschrijven of vergissen - alle handelingen dus van z.g. verstrooidheid, toch onderworpen zijn aan vaste wetten en diepe, algemeene neigingen. Men zal b.v. eerder het adres op een briefkaart vergeeten wanneer men er belang bij heeft, of heimelijk wenscht, dat de kaart niet terecht komt. Ook blijkt het aantal van zulke vergissingen statistisch aan vaste algemeene wetten onderworpen. En ons geheele zieleleeven wordt beheerscht door wenschen en neigingen, waarvan men zelf, in den licht- | |
[pagina 34]
| |
kring van het ik-besef, geen vermoeden heeft. Dit blijkt vooral ook uit onze droomen, die door Freud worden verklaard als symbolische kennisgeevingen van onze heimelijke driften en verlangens. Gaan wij, door onze welbewuste handelingen, hardnekkig teegen onze diepere neigingen in, dan worden wij ziek, dan ontstaat het zenuwlijden, de neurose.Ga naar voetnoot1)
Het blijkt dat die onbekende Macht, het zoogenaamd onbewuste, een veel grooter rol in ons leeven speelt dan wij denken. De lichtkring van ons besef, waarin we herinnering hebben van ons ik uit vroeger tijd, waarin we ons als een eigenmachtige blijvende persoonlijkheid gevoelen - die lichtkring beschijnt maar een zeer klein deel van ons weezen. Als ik hem vergelijk met een pétroleumlamp op den top van een berg, dan ooverdrijf ik vermoedelijk niet al te zeer. Onze toeleg is echter, dien kring steeds uit te breiden, steeds meer en helderder ons eigen weezen te verlichten, te beseffen, als eigenmachtig Ik te zijn. | |
[pagina 35]
| |
Daarbij koomen wij echter in botsing met andere Ikheeden. Het is een onjuiste meening dat strijd, kamp, oorlog altijd gaat om de instandhouding van het leeven. In de wildernis is het zoo, en ook was het zoo in de tijden van den oermensch, toen ieder mensch maar juist genoeg voedsel voor zich kon bemachtigen en dus doodde of verjoeg, wie zich waagde op zijn jachtgebied, of vergreep aan zijn voorraad. Het gaat niet alleen meer om het in-leevenblijven. Er zijn ook vreedsame rassen die zonder kamp bestaan, zooals konijnen of vliegen. Maar de mensch is aggressief, juist door dat streeven naar helderder besef, naar wijder omvatten van het eigen weezen, naar breeder genieten van de vreugde der Alharmonie. De tendens van iedere Ikheid is zich uit te breiden, en anderen in zich op te neemen. Het mystérie, dat ik het meest onbegrijpelijk noemde, het bestaan van veele Ikheeden, van het schijnbare niet-ik, dat toch Ik moet zijn - dat raadsel laat den mensch nooit rust. Het drijft hem gestadig tot dieper en dieper zelfbezinning, en tot vereening, in-een-smelting, in elkander opneeming van andere Ikheeden. Het niet-ik moet ik worden, dat is dwingende | |
[pagina 36]
| |
noodzaak en de eenige uitkomst uit de ondragelijke klem der absurditeit. Daardoor ontstaat aggressiviteit, het persoonlijke imperialisme, de neiging tot heerschen, tot gezag, tot dwang, tot macht. Ons leevensdoel is alles te zijn, alles te beschijnen met ons ego-licht. Iets minders is onzer onwaardig, ja niet denkbaar. Wij zoeken de hoogste vreugde, de hoogste waarheid, het hoogste zijn. Er kan maar één Kosmos zijn, en toch heeft ieder Ego zijn eigen Kosmos. Dit is een onduldbare onreedelijkheid waaruit wij moeten ontsnappen. Het niet-ik moet Ik worden, en wel bij allen. Deeze samenvoegende neiging is volstrekt universeel, men kan haar noemen de zwaartekracht der zielen. Maar zij wordt ook wel aangeduid door het woord Liefde - als men tenminste aan die Liefde denkt, die zooals Dante zegt, zon en sterren drijft. Eevenals elke straling een trillingsbeweeging is, met een negatieven en positieven uitslag om een idéale richtingslijn, zoo is ook elke neiging alleen moogelijk met een teegenneiging. Het vereenigende - de Liefde - is alleen moogelijk door het scheidende - de Haat. Maar het komt mij voor, dat wij menschen, | |
[pagina 37]
| |
in onze bizondere positie, ons bevinden in een neiging tot Verééniging en Samensmelting. Het is alsof de oer-scheiding die ons eenmaal uiteen dreef, achter ons ligt, als de neergaande curve. Nu zijn we in de opgaande curve, en zelfs in onzen kamp zoeken we verééniging en samenvloeying. Zeggen niet alle volken dat ze voor den Vreede vechten? De menschen bekampen elkander thans niet om het brood alleen. In vreede zouden ze allen méér hebben. Ze bekampen elkaar om het eigen Ego, - hun individualiteit, - oover anderen uit te breiden. De Duitscher wil de waereld Duitsch maken, of tenminste onder Duitsche oovermacht tot eenheid laten koomen. De Engelschman heeft hetzelfde voor de Engelsche eigenaard gewild. Niemand wil de anderen uitroeyen, naar zijn zeggen, maar ieder wil, zoo moogelijk, den ander zijn eigenaard opdringen. Het beginsel van alle leeven is niet instandhouding, maar unie, het niet-ik tot Ik maken. Nietzsche sprak van Wil tot Macht. Maar ook dàt is dieper te analyseeren. Wil tot vreugde in hoogeren zin, tot Zaligheid, tot Al-zijn schuilt achter alle menschelijke neigingen. Ook in deezen ruuwen krijg is de wil tot | |
[pagina 38]
| |
eenheid, en het gevolg zal een inniger versmelting zijn. Kampten wij nu dáárom, met deeze reedelijke bedoeling, dan zouden we den kamp moeten looven, dan zou hij, eevenals bij onze barbaarsche voorouders, een schoone en nuttige leevensfunctie zijn. Maar deeze kamp is leelijk en verwerpelijk, omdat hij onreedelijk is. Als hij tot eenheid voert, dan is het ondanks het bewuste willen der strijdenden. De menschheid wil eenheid, en de zwaartekracht der zielen blijft gestadig werken in deeze katastrofe. Maar de individuen willen het onreedelijke en onmoogelijke, ze willen, door dwang, door macht, door gezag, hun eigen aard aan andere individuen opdringen. Dat gaat niet, dat wordt niet geduld, daarin strijdt de wil der enkelingen met dengrooten Wil van de menschheid. De kern van deezen oorlog ligt daarin dat enkele individuën - heerschers, dynasten - zich zoozeer bevoorrecht wanen, dat ze zonder bizonder merkbare, buitengewoone eigenschappen, toch andere ego's naar hun eigenmachtigen zin kunnen beheerschen en bestuuren. Hoezeer ook het gansche beeld vertroebeld | |
[pagina 39]
| |
wordt door den wir-war van kleine belangen, het is gemakkelijk in te zien dat het gaat om het ophouden van gezag. Dat wil zeggen van een vooze schijnmacht, die geen waarlijke kracht achter zich heeft. Daarbij voegt zich een groep rond een enkeling, hem steunend en sterkend in zijn waan, terwijl de enkeling, opgeblazen door de geweldige concentratie van verantwoording en machtsgevoel, in een spanning van uiterst plichtbesef volhardt. Er is een wissel-werking tusschen enkelen en groep, waarin beiden elkanders fouten en deugden versterken. Maar de kernleugen, het diepe weezen der onreedelijkheid - het opdringen van schijnmacht en voos gezag - is bij beiden dezelfde. Deeze waan moet onverbiddelijk leiden tot zelfvernietiging, maar het zoogenaamd ‘onbewuste’ werkt machtig en gestadig door, eevenals bij een aardbeeving de nimmer onderbrooken kracht der graviteit de op elkander getoorende ijsmassaas of rotsblokken naar beneeden trekt, gebruik makend van den schok om hen een nieuwen eevenwigtstoestand te doen aanneemen. |
|