| |
| |
| |
III. Kunst.
Het moeyelijke inzicht dat alle ellende, alle leelijkheid, alle lijden toch weer kan passen en onmisbaar zijn in de Groote Vreugde van het Al, wordt vergemakkelijkt door ons begrip ‘Kunst’.
Het woord ‘Kunst’ is niet zeer goed en voert dikwijls tot misverstand. Men zou ook ‘Religie’ kunnen zeggen - het bindende - wanneer niet zooveel associaties dit woord bedierven. Wat ik bedoel zullen echter de meesten wel begrijpen, het is dat Gewijde, dat Schoone, dat we op verschillende manier benaderen en beoefenen door vormen, kleuren, klanken, voorstellingen, dansen en gebaren - en dat wij allen toch, min of meer stellig, als de hoogste uiting van ons leeven beschouwen.
Het gemeenschappelijke van alle bouwkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst, zang, muziek, poëzie, tooneelkunst, dans - is de
| |
| |
vreugde die ze geeft door het bereiken eener harmonie. Deeze vreugde is een onmiddelijk ontwaren, geen verstandelijk bedenken, en dus een werkelijkheid, een gevoelstoestand van het Ik-Nu. Deeze vreugde noemt men dan ‘bewondering’ en om ze te verkrijgen moet men waarneemen van een zeekeren afstand. Afstand in ooverdrachtelijken zin. Het waargenoomene moet niet te digt bij zijn - niet te zeer ons eigen, want dan kunnen wij er het schoone en harmonische niet van zien. Een persoonlijke klacht, een kreet van smart of blijdschap is geen Kunst, maar door ons leed of geluk in ritme buiten ons te plaatsen, zoodat ze ons eenigszins vreemd wordt, daardoor krijgen wij de behoorlijke afstand waarop de schoonheid waarneembaar wordt.
Den afstand te groot neemen beteekent er ons menschelijk gevoel totaal buiten te plaatsen, zoodat wij, als koude waarneemers, geheel onaandoenlijk, de dingen aan ons voorbij laten gaan. Ook dan ontstaat de schoonheids-vreugde niet in volle harmonie. Dit is de fout van hen die meenen dat kunst er is om de kunst, en dat de kunstenaar geheel en al booven zijn onderwerp, ja booven het leeven behoort te staan.
In beide uitersten wordt de meest har- | |
| |
monische schoonheid niet bereikt. Tusschen beiden in ligt de juiste afstand waarop wij het gebeurende in scherpste duidelijkheid gewaar worden, als zijnde schoon en harmonisch De kunstenaar verheft zich booven eigen vreugd en leed, en hanteert die aandoeningen als een vreemde, als raakten ze hem niet, om aldus op de juiste afstand te koomen en de grootste schoonheid er van te zien. Maar hij stelt er zich niet geheel en al buiten, daar hem dan door te grooten afstand het harmonisch verband met het Al weeder zou ontgaan.
Kunstenaars die de laatste fout begaan noemt men wel aesteten, bedoelende dat ze de uiterlijke vormen of kleurenschoonheid als het allerhoogste erkennen.
Hier schuilt een misverstand, want éthisch en aestétisch zijn geen teegenstellingen. De zoogenaamde aesteten beproeven alleen een deel der harmonie - de éthische schoonheid - te verwaarloozen, om daardoor de vormelijke en zinnelijke schoonheid des te scherper te zien.
Maar in volle harmonie hoort natuurlijk ook de schoonheid der handelingen, der Leevensbeweegingen.
Wie deze laatste alleenlijk zoekt - de ‘eeth’ in teegenstelling van den ‘aesteet’, zooals een duitsch schrijver hem noemde - neemt
| |
| |
de afstand te kort en verwaarloost weer een deel der harmonie.
In alle kunst nu komt hetzelfde verschijnsel voor, dat ons Ego, door verplaatsing van het beschouwingspunt, als schoonheid leert bewonderen wat hem, in het dagelijks leeven, als pijn, moeite, leelijkheid en slechtheid onaangenaam was.
De groote schilder zoekt het leelijke nooit, maar hij komt er toe, ook in datgéne wat alle gewoone menschen leelijk noemen, schoonheid te ontdekken, en verband met hetgeen allen schoon noemen.
Rembrandt en Jozef Israëls zijn daarvan in ons land sterke voorbeelden. Maar ook schilders als Leonardo, Velasquez, Rubens, Hals, die toch altijd streefden naar zwier en bonte gratie, naar eedele zuiverheid en voornaamheid, werden zonderling geboeid door de misbaksels onzer maatschappij, narren en beedelaars, idiooten en kreupelen, weezens waarin niemand vóór hen iets schoons of harmonisch kon ontdekken.
Hetzelfde geldt van groote schrijvers als Shakespeare en Dostoyewski. Terwijl niet alleen smart en droefenis, maar ook de uiterste vertwijfeling en verdorvenheid steeds den blik der groote dichters heeft getrokken.
| |
| |
In het drama is het vooral de éthische schoonheid, die het traam levert waarop de harmonie van het gansche kunstwerk wordt geborduurd. De tragiek is de schoonheid van leevensbeweegingen, van daden en handelingen, in de toestanden van heevigste verschrikking. Hierin gaat het zoekende Ego tot de uiterste grens, waarop de schoonheids-harmonie van het Al nog voor den mensch te ontwaren is.
En de meenigte gaat mee. Gevoerd en gesteund door den machtigen geest van een leider als Sophocles of Shakespeare, leert de meenigte bewonderen en genieten, waar het toch enkel jammer en gruuwelen vóór zich ziet.
Hier wordt dus de verst bereikbare grens van het werkelijke, op de juiste afstand gezien, ons geoopenbaard. Verder dan de dramatische tragiek kan de mensch in het verstaan der waereldharmonie, zoolang hij mensch is, niet gaan.
Daarbij moet het kunstwerk in zich harmonisch zijn, een wel-eevenwigtig geheel - maar het kan nooit een finale oplossing of verzoening bieden, omdat het altijd toch maar een uiterst klein en nietig onderdeel is van de Al-harmonie.
Daarom is ook de muziek de heerlijkste en verleidelijkste, maar tevens de gevaarlijkste
| |
| |
van alle kunstvormen. Zij laat zich, als een vrij spel van verhoudingen, tot een zuivere harmonie afronden en geheel losmaken van al wat ons leelijk, plat en alledaagsch toeschijnt. Ze is los van ons leeven, als een abstractie, en toch weer sterke verwerkelijking, als onmiddelijk momenteel gevoel. Maar juist daardoor misleidt ze ons, tot de waan dat we reeds al het bestaande, als muziek, zouden kunnen verwerkelijken. De muziekale mensch wil alles muziekaliseeren, en het gewoone praktische, dramatische leeven interesseert hem niet meer zoozeer. Dit is een dwaling, die de volheid van het leeven verarmt. In geen enkele kunstvorm kan de totaliteit van ons bestaan worden verwerkelijkt. Het zijn allen onderdeelen, ondergeschikte fragmenten van het groote geheel, dat zich gelijkmatig, in gestadigen samenhang ontwikkelen en verwerkelijken moet.
Daartoe moet elke kunst meedewerken, en vooral ook de kunst van het leeven zelf, onze daden, onze verrichtingen, ons zoeken naar wijsheid en naar recht.
Onmiskenbaar is de toeneemende muziekaliteit van ons ras. En de muziek dient als zuiverste symbool van de groote Harmonie van het zijnde. Als we spreeken van de muziek der sfeeren, van ritme en harmonie,
| |
| |
zoo zijn dit beelden, ontleend aan de muziek, die wij allen kennen. Wij begrijpen er door, dat wij in alle aandoeningen, in ons geheele bestaan, zoeken naar een geheel, een harmonische eenheid, zooals we die het best kennen door ons gehoor, in de zuivere schoonheid der klanken. Daarom kunnen we de beweeging der atoomen en der heemellichamen een muziek noemen, die wij zouden waarneemen als onmiddelijke schoonheidsaandoening, als wij er maar de zintuigen voor ontwikkeld hadden.
Tagore noemt al het werkelijke een dans, dat is dus: een ritmische beweeging. In dien dans ligt de hoogste schoonheid.
Het gevoelen van die schoonheid, het zijn van die Harmonie, het zelf-zijn van wat men bewondert dat is het hoogste bestaan, waarheen wij streeven. Dat is ook het steeds meer uitbreiden van de lichtsfeer, waarvan ik sprak, rondom de Lichtvonk van ons Ego.
Hierbij is dus natuurlijk noodig dat wij dit lichaamsleeven op aarde, dit mensch-bestaan beschouwen als een korte faze, een kleine période in ons eeuwig bestaan, een kadens in het groote Ritme. Eerst daardoor krijgt al het gezegde beteekenis en samenhang.
|
|