Bij 't licht van de oorlogsvlam
(1915)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
II. Het ik - nu.Het groote wonder van ons bestaan is dit: dat ons ik-gevoel zich van alle andere ik-gevoelen onderscheidt, door dat het voelt als ‘mijn eigen’. Ik neem aan - niet door bewijs, maar door intuïtie, door geloof - dat er andere Ikheeden zijn. Maar die zijn dan toch essentieel onderscheiden van het mijne, juist omdat het mijne mij alleen eigen is. Ik kan nooit voelen wat een ander voelt, noch kan een ander zijn, wat ik ben. Hier ontstaat de diepste, meest hoopeloos duistere van alle ongerijmdheeden, die noch door denken noch door redeneeren te verhelderen is - dat ik als voorwaarde van alle bestaan alleen mijn Ik moet aanneemen. Dat Alles Ik is, en Ik Alles ben, dat is een onvermijdelijke gedachte waarmee ik vertrouwd kan geraken. Maar hoe kan die- | |
[pagina 16]
| |
zelfde gedachte wáár zijn voor verschillende Ikheeden? Dat alle Zijn oneindig is, en toch bepaald tot het oneindig kleine moment, het Nu - dat is een eeven onvermijdelijke zeekerheid, die wij intuïtief moeten gelooven. Maar daarin is niet zulk een ondenkbare ongerijmdheid verborgen als in dit raadsel dat ieder ego voelt hoe alle bestaan afhangt van zijn Zelf, en hoe toch geen ander zijn kan wat hij zelf is. Het Ik voelt zich uniek. Daar helpt geen peinzen, geen rusteloos ooverweegen, geen logisch redeneeren - het raadsel blijft eeven onpeilbaar, eeven ondoorgrondelijk. De metafysici moogen ons uitvoerige woord-systeemen bouwen, ons met groote stelligheid formulen geeven als oplossing van alle raadselen - voor dit raadsel staan zij eeven machteloos als de theologen en de natuurweetenschappelijke geleerden. En daar het ons allen aangaat, onze heele leevensbeschouwing beheerscht, en dus ook onze daden motiveeren moet - daarom moet het ook gezegd worden voor allen, die meenen dat wij menschen, als reedelijke weezens, geheel logisch en verstandelijk kunnen handelen, uitgaand van vaste beginselen. Het beste wat wij als menschen kunnen | |
[pagina 17]
| |
bereiken is een berusting in ons onverstand en onze machteloosheid, - en een intuïtief vertrouwen, een geloof, dat wij, leevend in een ondoordringbare sfeer van schijn, van ongerijmdheid en onzin, spreekend met woorden die niet meer zijn dan min of meer onjuiste symboolen en ooverdrachtelijke beelden, toch al tastend en doolend, tot helderder inzicht en stelliger besef zullen geraken. Ik ben geneigd mij te verontschuldigen - daar ik zooveel duisters en diepzinnigs moet zeggen - maar er helpt niets aan, dat duistere en diepzinnige is toch de oorsprong van al ons doen en al ons voelen. Het is niet mijn schuld, dat niemand er buiten kan. Nu zal ik gebruik maken van een beeld, wel de aandacht er op vestigend dat het een beeld is, en dus maar ten deele waar, zooals alles wat wij kunnen zeggen. Dat beeld is de Lichtvonk, die om zich verspreidt een lichtkring, een lichtsfeer. Ons zelfbesef, ons ego is als zulk een lichtvonk, met een lichtsfeer. En wij kunnen bemerken dat er in ons een neiging bestaat, die lichtvonk helderder, intensiever - en de lichtsfeer wijder te maken. Ons weezen, onze kosmos is zulk een | |
[pagina 18]
| |
lichtsfeer, die zich naar alle zijden tracht uit te breiden.Ga naar voetnoot1) Wij weeten dat wij nog dezelfde Ikheid zijn die wij waren als kind. Dit is niet volkoomen zeeker. Want er zijn genoeg voorbeelden van valsch herinneren. Men denke aan het fijne verhaaltje van den Chineeschen wijze Tsoeang-Tsz', die gedroomd had dat hij een vlinder was en bij het ontwaken uitriep: ‘ben ik nu een mensch die gedroomd heeft een vlinder te zijn? Of ben ik een vlinder die nu droomt een mensch te zijn?’ Hoogst waarschijnlijk dus, zijn we het zelfde ego dat we waren als kind. Maar daarbij zijn we toch veranderd, en het verschil tusschen kind en volwassene is vooral dit: dat de laatste meer herinnert en verder vooruitziet. De lichtsfeer is dus grooter geworden, het besef verlicht een wijder kosmos, in het nu wordt dus meer en meer samengedrongen verleeden en toekomst. Dat kan men dan ook aldus uitdrukken dat meer schijn tot weezen geworden is. We hebben dus verwerkelijkt wat schijnbeeld was. Nu voelen en gelooven wij - intuïsief | |
[pagina 19]
| |
zooals wij voelen en gelooven dat het bestaande oneindig en volmaakt is - dat deeze concentratie in Ik en Nu steeds voortgaat. In 't oneindige voortgezet gedacht, beteekent dit het volmaakte bestaan, het weezen Gods. Alles verwerkelijkt, alles inéén, alles Ik en alles Nu. Dit zou dan ook teevens beteekenen de hoogste vreugde, de zaligheid. Als wij ons afvragen: wat noemen wij vreugde? dan moet het antwoord zijn: datgéne wat wij begeeren. En wat wij begeeren is ook wat wij wenschen en willen. En wat wij willen is dat waarheen ons streeven gericht is, waarheen wij gaan. Het heeft dan ook geen zin te reedetwisten oover pessimisme en optimisme. Deeze teegenstelling ontstaat alleen door gedachteloos woordgebruik. Wie ‘vreugde’ zegt, zegt ook ‘datgeen wat ik wil’. En wie ‘wil’ zegt, zegt ook ‘de richting waarheen ik ga’. Dat niet iedereen dit terstond inziet en van zelf spreekend vindt, komt door de onnoemelijk veel schijnvreugden, en schijnwils-uitingen, die te gronde gaan en ondergeschikt zijn aan hooger vreugde en waarachtiger wil. Alle lusten, genietingen, blijdschapjes, pretjes en pleziertjes maken plaats voor waarachtiger | |
[pagina 20]
| |
vreugde, waarheen onze diepere, waarachtige begeerte gaat. Het gemeenschappelijke van al die aandoeningen, en de resultante van al die wils-streevingen is vreugde, in steeds hooger beteekenis. Dit is geen betwistbare stelling, want het ligt in de woorden zelf. Het is onmoogelijk een ander algemeen kenmerk voor vreugde te geeven als ‘het begeerlijke’. Want wat voor den een smart is, is vreugde voor den ander. De vroome martelaar vindt zijn hoogste vreugde in pijn en dood, die voor anderen de grootste verschrikkingen zijn. En het feit zelf dat vreugde is ‘het begeerlijke’ zegt ook dat ze is de waarheid en de werkelijkheid. We hebben geen andere maatstaf. Het is niet de vraag of we ‘de waarheid’ zoeken. Want wij kunnen ‘de waarheid’ niet anders definieeren dan als ‘datgeen wat wij zoeken’. Vreugde is de werkelijkheid en de werkelijkheid is vreugde. Het kind denkt en voelt niet verder dan het moment. Naarmate het meer verwerkelijkt, naarmate meer toekomst en verleeden in het nu te samen komt, naar die mate ook wordt de vreugde hooger, grooter, meer omvattend. De schijnbeelden ‘Verleeden’ en ‘Toe- | |
[pagina 21]
| |
komst’ worden meer en meer tot weezen, tot nu, het weeten wordt tot gevoelen.Ga naar voetnoot1)
Hoe is het nu begrijpelijk dat de waereld zoo vol smart en leed is - zóózeer dat de groote meerderheid verwonderd en vol twijfel zal verneemen dat al het werkelijke vreugde is? Daartoe moet men leeren inzien dat vreugde niet kan bestaan zonder smart, smart en leed zijn volstrekt noodig voor de vreugde - zooals duisternis noodig is voor licht, slaap voor waken, inademing voor uitademing, systole voor diastole.
Om dit te verduidelijken geef ik een ander zinnebeeld. In een orkest, een symfonisch concert, heeft elke noot eerst zijn volle waarde door alle nooten die voorafgaan en alle nooten die volgen. Afzonderlijk gehoord, is elke noot zonder zijn volle kracht, en veel nooten doen ons aan als wanklanken, dissonanten. Wij, gescheiden Ikheeden, zoekende en streevende ego's, wij hooren nooit het ge- | |
[pagina 22]
| |
heele concert, wij hooren maar enkele maten, enkele toonen. Die doen ons niet allen vreugdrijk aan, juist omdat we van elkaar gescheiden zijn, omdat we nog zoeken en streeven. Konden we het geheel omvangen, dan eerst hoorden we de harmonische schoonheid. Wij allen speelen mee in het orkest, maar ons klagen, onze jammer hooren we niet in harmonisch verband met het geheel, we zijn er te digt bij, en we vermoeden naauwelijks hoe die jammer noodig is in de groote Harmonie. Maar al vorderende, al meer en meer verstaande, beginnen we flaauw te beseffen dat al onze leelijkheid deel uitmaakt van een hooger schoonheid, dat alle dissonanten in een hooger harmonie oplosbaar zijn. Dit zijn geen willekeurige stellingen of verzinsels, het zijn noodwendigheeden. Wij moeten zoo denken, het is noodzaak. Het zijn, gevoelswaarheeden van den eersten graad. Het zijn waarheeden als deeze: dat het Al zonder begin en zonder einde is. Van ‘bewijzen’ kan daarbij geen sprake zijn. Wij weeten het niet, maar wij voelen het als het allernoodwendigste. Het kan niet anders. En zoo voelen wij ook dat het Heelal vol- | |
[pagina 23]
| |
maakt is en harmonisch schoon. Dit zijn, wat men noemt: pleonasmen. Wie Heelal zegt, zegt God, en wie God zegt, zegt Volmaaktheid. Het is dat wat is - dus volmaakt.
Wat heeft dit alles met den krijg te maken? Alles! In deeze ooverweegingen schuilt de kracht die krijg maakt of vreede. Wat ik hier heb trachten te zeggen is van meer belang voor vreede of oorlog dan de woorden van staatslieden, generaals en vreedes-congressen. |
|