| |
| |
| |
I. Onze vastheid.
Onze weg is zeer duister. Wij trekken als een groote schaar pelgrims door een vreemd, geheimzinnig land, in donkeren nacht, nog vóór de eerste scheemering. Nu en dan zien we, bij glanzen zonder begrijpelijke herkomst, vage contoeren, rotsgevaarten, zwarte wouden - en iets als de aanduiding van een weggespoor. Niemand kan zeggen waar we zijn, noch waarheen we gaan. Maar we gaan, we gaan aldoor, altijd haastiger, altijd stelliger, alsof we wisten wáár en waarhéén.
De meesten vragen niet, maar schrijden voort tusschen de anderen, onbezorgd omdat we zoo talrijk zijn. En men hoort ze spreeken van ‘weeten’, van ‘zeekerheid’, van ‘reedelijk’ en ‘logisch’ handelen, alsof het geheel van tocht en richting, van omgeeving en doel een groote, allen welbekende vastheid ware.
Maar die van de buitenkant, de vooraan- | |
| |
gaanden bemerkten dat dit alles illuzie is, een schijn, een vage scheemering - van buiten af komt geen licht. Het weeten is geen weeten, de zeekerheid is geen zeekerheid. Niemand handelt zooals hij meent te handelen, met reedelijk ooverleg, met logisch inzicht.
Het praten oover en weer van ‘waarheid’ van ‘werkelijkheid’ is onbestemd, onbetrouwbaar, want ieder zegt iets anders met hetzelfde woord. Honderd teegenstrijdige waarheeden vechten om den voorrang, om de alleen-heerschappij.
Maar voor wie goed luistert vormen al de stemmetjes, al het onwisse gezwatel, toch één koor, ritmisch als het gezang van kikvorschen in de voorjaarsnacht. En de meenigte schrijdt voort, als een machtig geheel, gedreeven door vaste leiding, maar een leiding die geen der enkelingen duidelijk bespeurt, hoewel ze allen gehoorzaam volgen - meenend uit eigen beweeging te gaan.
Dan komt er soms een plotselinge donderslag en bliksemflits - en het scherpe, ontstellende licht geeft ons een mijlenwijd beeld, een enkele seconde, met onwaarschijnlijke zuiverheid en duidelijkheid. In een bleeke, felle toovergloed staan rotsen en boomen, bergen en meeren, eindelooze vlakten en verre
| |
| |
horizonten, schril en strak, al hun geheimen plots ontsluyerd, maar te snel weer vervloogen om een vollen indruk te geeven. Een angstig vizioen - maar toch bedarend door het vaste en stellige. De groote stroom menschen daarin nu ontwaard als een weezen dat zijn weg zoekt langs voorgeschreeven baan met wèlbegreepen doel.
Zoo deed het onweer dat oover de waereld is losgebrooken. Wij zijn nog niet bekoomen van den schrik door het adembeneemende helle bliksemlicht. Maar wij weeten méér, wij weeten wat wij niet wisten en zonder deeze helgloed nooit weeten konden.
Daarvan is voordeel te trekken, en kostelijk inzicht te winnen. Laat ons aandachtig zijn, en zoeken vast te houden, zoolang de groote vlam nog laait.
Alle licht komt uit ons zelven - en alle vastheid is alleen in ons zelven te vinden.
Al sprak er een stem uit den Heemel, zeggend: ‘Ik ben de hoogste Wijsheid, en ik zal u zeggen wat waar is of niet’ - dan zouden wij ons niet meer aan deeze zeekerheid oovergeeven zonder kritiek - zooals de Hebreeër aan Jahwé's stem.
| |
| |
Want we zouden beseffen dat wij genoodzaakt zijn de uiterlijke verkondiging te toetsen aan een innerlijk gezag. Ons zelf, ons ego, moet er ja en amen op zeggen, moet aanvaarden, moet gelooven, moet de verantwoording dragen.
Geen macht buiten ons kan zich stellen booven dat innerlijk gezag. Al geeven we ons met ziel en lichaam oover aan een die wij voor wijzer houden, een biechtvader, een prelaat, een onzienlijke macht - toch wordt die oovergave altijd weer door ons zelven gedaan, en die daad, als wilsdaad, brengt onherroepelijk de verantwoording weer op ons zelven terug. Wij volbrengen die daad omdat ze ons goed schijnt, de beste die wij doen kunnen, naar ons eigen oordeel.
IJdel is dus alle zoeken naar een vastheid buiten ons zelven. Geen woord, geen boek, geen traditie, niets kan ons ontheffen van de noodzaak zelf te oordeelen, zelf te gelooven, zelf te kiezen.
Het vaste punt dat Archimedes zeide noodig te hebben om de waereld te kunnen opbeuren - dat kan niet anders zijn dan ons ego, ons zelf.
Wij stellen dus allereerst vast... dat wij
| |
| |
zelven iets vast moeten stellen, daar niets of niemand het voor ons doen kan.
Dan volgt, als eerste, noodigste vraag ‘wat noemen we waarheid? wat noemen we werkelijkheid? wat is? wat bestaat?’
En daarop komt, geformuleerd naar de wijze der wiskundigen, dit stellige, onvermijdelijke antwoord:
Het bestaande heeft één hoofd-eigenschap - namelijk deeze: dat het altijd gepaard gaat, ja altijd identisch is met het gevoel ik, en met het gevoel nu.
Daar is geen uitzondering, daar is geen afwijking. Alle mathematische begrippen kunnen betwijfeld worden, maar dit ééne nooit: alles wat wij kennen constateeren wij als ik, en wij constateeren het als nu.
De wijsgeeren spreeken vaak van object en subject. Maar dit is een onzeekere, een verwarrende spreekwijze. Want wij kennen geen object tenzij het subject is. Het verst verwijderde ding, de langst geleeden gebeurtenis bestaat toch alleen maar als wij er zelf bericht van krijgen.
Wij denken en spreeken alsof er iets bestond buiten ons ik - het schijnt ons alsof die ver verwijderde en lang geleeden dingen er zouden kunnen zijn, al waren wij zelven er
| |
| |
niet. Maar dat is een schijn en die gedachte is ongerijmd, zinleedig, want van een bestaan waarmee ons ik, of juister gesprooken, mijn ik niet gemoeid zou zijn, heb ik nooit kennis gehad en kan ik ook nooit kennis dragen. Dat is dus geen bestaan, maar een schijnbeeld, een onwerkelijke gedachte, een zinleedige term.
Zoo denken en spreeken wij ook, alsof er zooiets bestond als ‘het verleeden’ of ‘de toekomst’.
Maar zooiets is er niet en kan er niet zijn. Wij kennen alleen het nu, en dat is het eenig werkelijke. Van een andere werkelijkheid hebben wij geen begrip, geen notie, en kunnen wij ook geen notie hebben. Want er bestaat alleen maar een ‘eerste persoon praesens’. Het Ik-Nu.
En toch moeten wij voortgaan te praten en te denken, alsof die schijnbare dingen bestaan. Wij kunnen niet anders. Maar dit is als het wiskunstig werken met onbestaanbare grootheeden. Wij gebruiken ze, steeds ons voor oogen houdend dat ze onbestaanbaar zijn.
Zoo moeten wij redeneeren, steeds bedenkend dat wij eigenlijk onzin zeggen, - maar een nuttige, noodige onzin die ons digter brengt bij de waarheid en de werkelijkheid.
Vastgesteld moet alleen worden dat het meest
| |
| |
werkelijke, alles wat is, ook is gevoel. En wel gevoel van het ik, het ego - en wel mijn ik, mijn ego in het teegenwoordige, het Nu.
Wij denken en spreeken dus steeds in termen, die min of meer ongerijmd -, en in beelden die min of meer onjuist zijn.
Deeze vaststelling is van 't allerhoogste belang, bij al wat wij zeggen en doen.
Zij is vooral noodig op dit tijdstip, nu wij in ons diepste weezen zijn geschokt en opgeschrikt.
Want nooit hadden wij dringender behoefte na te gaan wat ons leevensdoel is, en welke richtlijn onze daden moet bepalen.
Tot zelfs in die woorden ‘mijn ik’ schuilt de ongerijmdheid. Want ‘mijn’ is een genitief, beduidend ‘van mij’. Men zegt dus: ‘het Ik van Ik.’ Daaruit spreekt het onbereikbare, het onbegrijpbare van Ik. Het moet altijd weer een Ik hebben waarvan het afhangt. Het is dus geen vast ding, geen vast begrip - het is een benadering, een verschiet dat steeds terug wijkt, naarmate men dieper doordringt.
Achter elk ik-gevoel staat weer een ander Ik, waarvan het hoort.
Het laat zich niet uitspreeken, niet denken. Het kan alleen aangeduid worden door beelden,
| |
| |
symbolen - die ergens heen wijzen, doch nooit alles zeggen kunnen, en nooit ten volle het gezochte bereiken.
Duister zal men dit noemen, en zoo is het ook. Maar in die duisternis leeven wij nu eenmaal allen, en uit die duisternis moeten wij ons licht halen. Ieder, ieder onzer. Het baat niet of wij er ons moedeloos van afkeeren. Wij moeten dieper doordringen, wij moeten voort. Wij moeten handelen, kiezen, oordeelen bij dat vage, ontoereikende licht wat uit ons zelven komt.
En wij moeten trachten elkander te verstaan en tot eenheid te koomen - spreekend in beelden en gelijkenissen, met een vast geloof dat wij waarheid benaderen, en een nooit vergeeten dat het nog maar benaderen is, en nog geen weeten.
|
|