Litteraire twistappels
(1936)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |||||||
BaudelaireMet het antwoord op de vraag: hoe werd Baudelaire beoordeeld door zijn tijdgenooten? wordt hier alleen beoogd: een nota bij een voetnota, eigenlijk een kommentaar bij een kommentaar van... een kommentaar! Een scholastisch kluwen dan? Zeg liever, want juister: een kluwen, dat we op scholastische wijze te ontwarren wenschen. De methode immers is uitstekend. Zoowel een MornetGa naar eind(1) als een BrunetièreGa naar eind(2) getuigen, dat zij de knepen lost van een kompositietrant, om zijn precies- en evenwichtigheid, als specifieke ‘clarté française’ bekend en geroemd. Laten we dadelijk dit inleidend raadsel ophelderen. Op een van zijn vroegste litteraire kuiertochtjes in de fransche warande, had Frans Erens, langen tijd, verwonderd, maar niet zonder bewondering, stilgehouden bij een vrij-zonderling somberkleurig en koppiggeurend bloemenpark: ‘Les Fleurs du Mal’. Meteen was hem opgevallen, niet alleen dat geen enkel van zijn landgenooten, maar ook weinige onder deze van den dichter zelf, die bloemen ook maar een blik gunden. Toen hij nu 't relaas van die wandeling uit het jaar '83, bijna vijf lustra later te boek steldeGa naar eind(3), deelde hij, voorwoordelijk, mee, dat hij het stuk over 0 overnam ‘alleen omdat het het eerste was wat over dien dichter in Nederland uitkwam; op een oogenblik toen ook in Frankrijk zijne verzen nog niet waren doorgedrongen en alleen | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
de symbolisten en zijn leerling Verlaine met zijn werk bekend waren’. Met deze bewering, bleek de Heer Toussaint van Boelaere, in een recensie over Erens' essayistischen eerstelingGa naar eind(4), geen vrede te hebben. Van een ‘werkelijke miskenning’ van Baudelaire in Frankrijk kan geen spraak zijn, noch omstreeks '83, noch zelfs vroeger; dus waren zijn verzen daar wel doorgedrongen. Wie het hier aan het rechte eind had, is juist ‘des Pudels Kern’! Maar, schrijven we eerst den integralen tekst van het pleit over: ‘dat vóór 1883, in Holland over Baudelaire niet werd geschreven (hetgeen laat veronderstellen dat hij er onbekend was), terwijl reeds in 1864 of 1865 Verlaine over Baudelaire schreef, is... jammer. Maar de vraag is: wat de heer E. juist door het woord doorgedrongen bedoelt. Een populair dichter is Baudelaire nooit geweest, zal het ook nooit zijn. Maar over werkelijke miskenning heeft Baudelaire nooit veel te klagen gehad. Zijn tijdgenooten - zelfs zij die hem om zijn excentriciteit, enz. uitscholden (Gustave Budin in “Figaro”, Juli 1857) - lieten hem, den dichter en den mensch, volle recht wederwaren (Asselineau, Th. de Banville, Th. Gautier, Flaubert, Barbey d'Aurevilly, Cladel en ook - maar dit heeft minder beteekenis - Victor Hugo). Al wat over zijne waarde als dichter te zeggen is, romantiekers en parnassiens zeiden het (Asselineau, Gautier enz.) en de “Correspondances” van Sainte-Beuve, Flaubert, Alfred de Vigny, de “Souvenirs” (of zoo) van de Banville en Maxime de Camp, enz. staan er vol van - en al die werken verschenen vóór 1883. Nooit is men eigenlijk uitgepraat geweest over Baudelaire “un des hommes les plus captivants et les plus déconcertants des temps modernes” (E. Crépet, Ch. Baudelaire, OEuvres posthumes et Correspondance inédite, Paris, 1887). Thans minder dan ooit. Ook komt de bewering van den heer Erens betreffende de bekendheid | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
van Baudelaire's verzen in Frankrijk, mij, in hare stelligheid, nog al gewaagd voor’. Geen twijfel of de zaak aldus voorgesteld, zou uitloopen op de veroordeeling van ErensGa naar eind(5), uit hoofde althans van een mindernauwkeurige, en zelfs onjuiste, want feitelijk in de war sturende, formuleering. Wat was daar ten slotte bedoeld met dat ‘niet doorgedrongen’Ga naar eind(6)? Dat kon toch enkel slaan op een miskenning vanwege tijdgenooten; en dit was nu heelemaal het geval niet! Er viel echter geen uitspraak; nieuwe verwikkelingen deden zich voor. ‘Qui nimis probat, nihil probat’, klonk het daarop, in een gloedvol pleidooi van Dr. Paul de SmaeleGa naar eind(7), altijd voort pro Baudelaire, maar ditmaal contra Toussaint. ‘Uit de bewijsvoering van den Heer Toussaint - aldus Baudelaire's jongste pleitbezorger - valt heel wat te besluiten:
| |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Deze argumenten eens scherp bekeken! Bij het eerste, teekenen we terloops aan: uit het feit, dat kritikus Toussaint, het probleem van Baudelaire s onbekend-zijn in Nederland vóór '83, niet nader onderzoek, valt af te leiden, niet dat hij ‘de heele zaak niet belangrijk genoeg acht’, maar alleen, dat hij verkiest er verder niet op in te gaan, 't zij hij Erens op zijn woord gelooft, 't zij hij persoonlijk naspeuren hier beschouwt als een ‘passus extra viam’. (Wat het werkelijk in een voetnota bij een recensie zou geweest zijn). Het tweede argument is door de logika-zelf ingegeven; het derde loopt weer spaak. De Heer Toussaint wordt zoo maar voorgesteld als ‘plus catholique que le pape’, wijl hij de meening toegedaan is, dat Baudelaire's tijdgenooten, den schrijver van ‘Les Fleurs du Mal’, ‘als dichter en als mensch volle recht lieten wedervaren’. De waarheid staat aan den kant van den Heer Toussaint. | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
Feiten immers spreken hier duidelijke, en wat meer is, overtuigende taal. Overdreven orthodoksie is daar, in de verste verte, niet mee gemoeid, wel strenge objektiviteit. Het oordeel van een de Banville, een Gautier, een Flaubert, een Barbey d'Aurevilly, een Sainte-Beuve, een de Vigny - alle namen door den Heer Toussaint in 't geding betrokken - legt goud in de schaal der kritische waag; dat van een Bourdin, van een SchererGa naar eind(8), van een anoniem skribent uit het ‘Journal de Bruxelles’, blaast daar slechts enkele pluimpjes aan. En het vonnis van een Brunetière en een Faguet? Verliezen we allereerst niet uit het oog, dat het uitsluitend gaat om de kritiek van vóór '83. Welnu, vóór dien tijd, handelde Brunetière slechts één enkele maal, en dan nog maar terloops, over Baudelaire; dit gebeurde in een essay over ‘Le Personnage sympathique’, te lezen in de ‘Revue des deux Mondes’ (15-X-'82); het werd later gebundeld in ‘Histoire et Littérature’, I, '84Ga naar eind(9). Het stuk van Faguet (kent Dr de Smaele dit alleen uit de tegenkritiek van Gide?) verscheen eerst in 1910 (‘La Revue’, 1-IX). Summa summarum: als getuigen ter ontlasting komen vóór eenige der meestgezaghebbende artisten van dien tijd, als dito's ten laste: Scherer en een paar onbenullige journalisten. Van ‘werkelijke miskenning’ wordt Baudelaire dus onvoorwaardelijk vrijgesproken, en, van de smet ‘d'être plus catholique que le pape’, de faam van den Heer Toussaint gezuiverd. Het moge dezen laatste, op zijn weg naar 't paradijs der kritiek, al is 't ook maar een ‘paradis... artificiel’ gaan zooals Dante, wiens voorhoofd, van de er in gegrifde zeven p's (in casu Toussaint: zijn kritische peccata!), door een voorbijscheerende engelenvleugel, gezuiverd worden. Een Amerikaan, de Heer W.T. Bandy, die, natuurlijk, ginds in de nieuwe wereld, niets afwist van het Baudelaire-incident, uit de lage landen bij de zee uit de oude wereld, gunde zich de moeite, | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
met wetenschappelijke akkuraatheid, te onderzoeken, hoe Baudelaire's tijdgenooten den dichter van ‘Les Fleurs du Mal’ beoordeelden. (Tijdgenooten in den strikten zin van 't woord, nl. zij die leefden, binnen de spanne tijds ('45-'67), waarin Baudelaire zijn werk uitgaf). De uitslag werd meegedeeld in ‘Baudelaire judged by his contemporaries (1845-1867)’, een der beste ‘publications of the Institute of French Studies’ bij de Columbia-universiteit te New York. (Het boek gedrukt in '33 - maar kwam het misschien eerst in '34 op de markt? - wordt niet vermeld in Dr De Smaele's bibliografie, tot met December '33 bijgewerkt). Een brief van den Heer Jacques Crépet, den pieteitsvollen bezorger en verzorger van Baudelaire's volledige werken, opent het boek. Van kenner tot kenner is lof het beste getuigschrift. In zijn ‘foreword’ wijst de Heer Bandy er op, dat Baudelaire, thans, overal, in één adem vernoemd wordt met ‘de grootste dichters van alle tijden’, en, alhoewel hij geen oogenblik bedacht was op het stichten van een ‘école littéraire’, zijn invloed evenwel uitdeinde over de meeste dichters, die na hem naam maakten. Tot in de Akademie toe (bedoeld is de fransche) zitten, of juister, zetelen zijn cijnsplichtigen. Minder bekend echter is de wijze, waarop, dadelijk bij hun verschijnen, Baudelaire's werken, door het litterair publiek, leiders en lezers, onthaald worden. Dat mocht wel eens systematisch opgespoord; wat dan ook geschiedt in deze, een loutere, bronnen-studie, die, zooals de Heer Crépet verklaart ‘va devenir l'indispensable compagnon de tous ceux qu'une sympathie passionnée penche sur l'oeuvre et la vie de Charles Baudelaire’. Eerst de tijdschrift-bijdragen; dan wat in boekvorm 't licht zag; alles kronologisch geordend. Een volledig overzicht dus van al wat in Frankrijk, over Baudelaire geschreven werd, van zijn eersten ‘salon’ af, in '45Ga naar eind(10), tot met, en over zijn dood, op 31 Augustus '67. De inleiding, die we resumeeren, - al voegen wij er, hier | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
of daar, een enkel détail bij - biedt een vluchtige kijk op Baudelaire's litteraire carrière. Alleen ten aanzien van een groepje vrienden, dat hem, om zijn twee ‘Salons’ (men vergeleek ze, zonder te overdrijven, met de kunstkritieken van Diderot en Stendhal) een schitterende loopbaan voorspelde, was Baudelaire vóór '55 geen onbekende. De fijnzinnige artist hechtte nochtans minder belang aan zijn proza, dan aan zijn verzen. Reeds in '42 had hij een bundel gedichten opgezet; vier jaar later was deze haast heelemaal afgewerkt. In '55 - nadat in ‘unimportant periodicals’ (waaronder, horresco referens! ‘Le Magasin des Familles’) af en toe, een vers 't licht had gezien - werden achttien gedichten opgenomen in de ‘Revue des deux Mondes’, de aanzienlijke wereldperiodiek, alleen toegankelijk voor akademici, of voor die hun kans om het te worden niet verkeken. Een diplomatische nota begeleidde ze. Een zet daaruit: ‘Ce qui nous paraît ici mériter l'intérêt, c'est l'expansion vive et curieuse, même dans sa violence, de quelques défaillances, de quelques douleurs morales, que, sans les partager, ni les discuter, on doit tenir à connaître, comme un des signes de notre temps.’ Men schrijft deze toe aan Emile Montégut, ‘le critique de la maison’. Waarom zou ze van François Buloz zelf niet zijn? de geduchte direkteur was er wel de man naar om voor zijn overtuiging rondweg uit te komen! (Later zou ook Brunetière, de eerste symbolistische gedichten, die hij duldde in de ‘Revue’ - waren het niet de... parnassiaansch-klassieke ‘Inscriptions pour les treize Portes de la Ville’ van Henri de Régnier? - van een korte inleiding voorzien). Vermoedelijk een bliksem-afleider: die verklaring, Baudelaire's verzen voorafgaande; er was allicht een onweder op til. Dit brak dan ook los. Baudelaire kreeg de volle lading. Een zekere Goudall, geïnspireerd - beweert men - door een minister, wien de vrijspraak even tevoren van Flaubert, nog op de maag te | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
verzuren lag, stak de aanvalstromp in ‘Le Figaro’. Dichter Baudelaire was meteen ‘de man van den dag’! Zijn Poë-vertaling, ‘Histoires extraordinaires’, heette in '56 ‘un évènement littéraire’. Na de luidruchtige... reklame van voornoemden Goudall, wordt met spanning uitgezien naar den aangekondigden verzenbundel, die, eerst ‘Les Lesbiennes’, dan weer ‘Les Limbes’, en eindelijk ‘Les Fleurs du Mal’ heeten zou. Hij verschijnt einde Juni '57. Dadelijk is ‘Le Figaro’ weer daar, om bij monde van een genaamde Bourdin (alleen maar wenschen, dat uit dien naam de r wegviel, ware misschien een te goedkoope geestigheid, al geldt ze ook slechts een... hansworst!) zijn verontwaardiging uit te schreeuwen. Scheldwoorden met weerhaken. Het gerecht grijpt in; Flaubert werd vrijgesproken; Baudelaire zou zijn vonnis niet ontloopen. Hij wordt gestraft met een geldboete (300 fr.); ook moest een zestal gedichten uit den bundel geschrapt. De censuur belet daarenboven de publikatie van de geestdriftige kritieken van Barbey en Asselineau. Baudelaire, te ongeduldig om, naar Stendhal's voorbeeld, een wissel te trekken op de toekomst, wil onmiddellijk terug naar het voor velen, toegankelijker proza. Een nieuwe reeks vertellingen van denzelfden amerikaanschen auteur, ‘Nouvelles Histoires extraordinaires’, beleeft echter het sukses niet der eerste; ‘Les Aventures d'Arthur Gordon Pym’, in '58, is een volslagen mislukking. Met zijn ‘Paradis artificiels’, meent hij, in '59, er weer heelemaal boven te geraken, maar, noch in Poë, noch in de Quincey, vond het toenmalig publiek zijn gading. Voor den uitgefloten Wagner, springt hij intusschen in de bres; zijn pleit is 't lezen waard gebleven! Vermits ook het proza niet lukt, dan maar andermaal de wijk genomen naar ‘la pointe extrême du Kamtchatka romantique’, waar, zooals Sainte-Beuve, in '62, schreef, ‘Baudelaire a trouvé moyen de se bâtir, à l'extrémité d'une langue de terre | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
réputée inhabitable et par delà les confins du romantisme connu, un kiosque bizarre, fort orné, fort tourmenté, mais coquet et mystérieux’Ga naar eind(11). In '61 verschijnt een tweede uitgave van ‘Les Fleurs du Mal’. Zij geeft o.m. aanleiding tot een paar opstellen, door groote namen, Swinburne en Leconte de Lisle, onderteekend. Het engelsche: zeer lovend vanwege iemand, die begrijpt wat hij met enthusiasme bewondert; het fransche: uiterst welwillend maar niet begrijpend, wat diende bewonderd. In '63 komt de mislukte Akademie-kandidatuur. Zelfs Sainte-Beuve stelde de vraag, of het zijn ‘jeune ami’ Baudelaire soms te doen was om ‘une niche à l'Académie et une épigramme’. Hij wist wel beter, en dat het dien ‘candidat poli, respectueux, exemplaire’ volkomen ernst was. Maar ‘l'oncle Beuve’ bleek vooral bevreesd, dat men zijn naam verkeerd spellen zou, en er van ‘Sainte'-Bévue’ maken, weshalve hij, met den moed van de velen, die er over weinig beschikken, steeds, uiterst-omzichtig te werk ging - hij moest nog senator worden, - om zich bij geen enkel groepeering te verbranden. Baudelaire, 't spelletje eigenlijk beu, en met de hoop zijn hachelijken finantieelen toestand wat op te knappen, - wat kan hij daarover, tot vervelens toe, zeuren in de ‘Lettres à sa mère’! - trekt naar België ('64), om er een reeks voordrachten te houden. Het gewaande Dorado blijkt al dadelijk een ergerlijk Beotië te zijn! Daar schreef hij stellig een boek over, 't zou heeten: ‘Poor Belgium’! Armzalig vooral om zijn... anti-klerikalisme en haat tegen de jezuieten! Had hij, aan eigen land, een broertje dood ‘surtout parce que tout le monde y ressemble à Voltaire’, met België was het al niet beter gesteld: ‘quel peuple inepte et lourd!... Ici les Jésuites ont tout fait, - wist ge dat? - et tout le monde est ingrat pour eux’Ga naar eind(12). Van de diatribe kwam intusschen niet veel meer in huis, dan een tiental gedichten - te veel eigenlijk voor Baudelaire's roem! - betiteld ‘Amoenitates | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
belgicae’. Ook de Vlamingen maken zijn vriendelijke bezorgdheid gaande. Bij 't zien van een pracht-doodkist, roept de dichter uit: ‘Quel écrin! et pour quel bijou!
Les morts ici sont sans vergogne:
Un jour des cadavres flamands
Souilleront ces cercueils charmants.
- Faire de tels étuis pour de telles charognes!’
En toch gelukt dit vers er maar niet in, ons op boos humeur te jagen; klaarblijkend immers staat ‘flamands’ daar slechts omwille van het rijm, want welk ander woord kan rijmen met ‘charmant’? Of was de fransche schrijver allicht de meening toegedaan dat Brussel in Vlaanderen lag? Ook dat ware hem niet als een verwijt aan te wrijven. Die belgische reis luidde het begin in van den aftocht: de eerste aanval van een doodelijke kwaal trof hem te Namen ('66); hij stierf te Parijs ('67). Bij zijn dood vertoonen de nekrologische artikels drieërlei karakteristiek: enkele zijn uiterst-oppervlakkig, want louter-anekdotisch, andere zeer gunstig, enkele alleen... afgunstig. Het verdikt van het nageslacht verschilt ‘enormously’ van dit der tijdgenooten; het ware echter in strijd met de waarheid te beweren, dat Baudelaire's ‘merit was totally unrecognized by his contemporaries’. Hier is dus, de Heer Bandy het roerend eens met den vlaamschen kritikus. Waar het dezen laatste, in een kleine kantteekening, niet anders dan om enkele, goedklinkende namen te doen was, met weglating dus zelfs van verder verwijzen naar materiaal, dat trouwens niet in zijn bereik lag, bleef dus de ‘bloeiende verwachting’ bestaan, dat, schier of morgen, ons, ‘op zilveren schaal’ de ‘vruchten’ van een ijverig bronnen-onderzoek zouden aangeboden. Of er verband ligt tusschen trakteeren en | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
‘Tractoria’, weet ik niet, wel, dat hier de Heer Bandy gulhartig 't volle gelag betaaldeGa naar eind(13). Want ons allen, wordt het onomstootbaar bewijs gebracht dat ook Baudelaire's tijdgenooten reeds over den dichter een oordeel velden, dat altijd voort het geldige blijft. Een vluchtig kijkje, her en der, in dit, met fijnen speurzin opgericht, museum, mag ons wel gegund. Eerst naar het hoekje der afbrekers, velen altijd het geniepig-aantrekkelijkste! De eerste pijl, vier maand na 't verschijnen van Baudelaire's verzen in Buloz' veertiendaagsche revue, ontsnort de pees van het blad ‘Le Figaro’; in zijn ‘rinkinkenden’ koker echter geen enkele Apollo-schicht!... ‘En tombant ainsi brusquement au milieu du public, la réputation et le talent de M. Baudelaire se brisèrent en mille pièces, - et je défie bien la postérité d'en retrouver, un morceau’... ‘M. Baudelaire déchu de sa renommée de surprise, ne sera plus cité désormais que parmi les fruits secs de la poésie contemporaine.’ Bij dit orgaan had Baudelaire het blijkbaar leelijk verkorven; niet zoohaast immers is de bundel van de pers, of, een paar weken daarop, is Bourdin er bij, om, meent hij, Baudelaire, terstond, den genadeslag toe te brengen. Het wapen stond allicht te stomp; want, acht dagen later komt een zekere Habans nogmaals op het slachtoffer af. Het moet er nu mee gedaan zijn... ‘allons, un Requiem par làdessus, et qu'on n'en parle plus’. En het geschiedde; wat Habans betreft: on n'en parle plus! In ‘La Gazette de Paris’ beweert een genaamde Plassan (een schuilnaam, die kwalijk den geboren primaire vermomt!): ‘le titre (Les Fleurs du Mal) n'est pas français, (je défie qui que ce soit de le comprendre)...’ Dat Armand de Pontmartin met Baudelaire niet ingenomen is, valt niet te verwonderen, wel, op 't eerste zicht althans, dat een Louis Ménard deze overtuiging deelt. Want, misschien was de schrijver van ‘Poèmes et Rêveries d'un paiën mystique’, te paganistisch aangelegd om het kristelijk element in | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Baudelaire's poëzie te waardeeren, laat staan te begrijpen. Ook J.J. Weiss is er bezwaarlijk over te spreken. ‘Le pis est que le poète ne paraît pas sincère...’ Alweer in ‘Le Figaro’, - wat een taaie kerel, die Baudelaire; hij wil maar niet dood! - verkettert een Duchesne, na een Rousseau (Jean, tout court), Baudelaire's verzen als ‘un impur mélange de païenne corruption et d'austérité catholique outrée’! Ook de Pontmartin, Moret, Valette, Dusolier onthalen de tweede uitgave van ‘Les Fleurs du Mal’ op een nieuwen uitval. Onder de nekrologische opstellen, is dat van den driftkop, en lateren communard Jules Vallès, een model van brutaliteit. Een staaltje: ‘Il y avait en lui du prêtre, de la vieille femme et du cabotin. C'était surtout un cabotin. Poète, il ne l'était pas de par le ciel, et il avait dû se donner un mal affreux pour le devenir: il eut une minute de gloire, un siècle d'agonie: aura-t-il dix ans d'immortalité? A peine! Ses admirateurs peuvent tout au plus espérer qu'un jour un curieux ou un raffiné logera ce fou dans un volume tiré à cent exemplaires, en compagnie de quelques excentriques crottés. Il ne mérite pas davantage... Que Satan ait son âme!’ (Taine, in een brief aan Bourget, na 't verschijnen van ‘Le Disciple’, heette Vallès: ‘une vipère heureuse et fière de ses crocs, de son venin et de ses morsures’). J. Claretie beweert: ‘c'est le mysticisme qui a tué Baudelaire’, en bewijst meteen, dat hij, noch van het mysticisme, noch van Baudelaire, eenig benul heeft. Louis Ulbach besluit zijn pedant-strenge kritiek als volgt: ‘Baudelaire gardera une place dans la bibliothèque des érudits, la place des poètes inutiles et des écrivains qui ne servent ni le fond commun des idées de leur temps, ni leur propre individualité. On les admire dans leur impuissance, on les aime pour leurs qualités aimables, on ne saurait ni les regretter ni vouloir les imiter.’ Gautier van huize uit geen diepgraver, was zelden zoo | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
oppervlakkig. Pontmartin en Veuillot treffen een waardigen toon, den eenig-passenden trouwens, vooral bij een open graf. Tot zoover de hoofdzakelijk-afbrekende kritiek: vulgair, ten slotte, omdat ze zich niet wist te verheffen, boven het alledaagsche van 't gevalletje, alias de stof van het kunstwerk op zichzelf, tot de hoogten eener ethisch-esthetische beschouwing, waar vorm en inhoud één worden. De lovende kritiek neemt heel wat ruimer plaats in; te ruim eigenlijk, dan dat we er aan denken, ten gerieve van dit beknopt overzicht, zelfs maar alle etiketten af te lezen. Hier en daar toch even stil gestaan! Veertien dagen na 't verschijnen van den bundel, verklaart Ed. Thierry, in ‘Le Moniteur universel’ (waar men een artikel van Sainte-Beuve verwachtte): ‘j'ai déjà rapproché de Mirabeau l'auteur des “Fleurs du Mal”, je le rapproche de Dante, et je réponds que le vieux Florentin reconnaîtrait plus d'une fois dans le poète français sa fougue, sa parole effrayante, ses images implacables et la sonorité de son vers d'airain.’ In ‘Le Présent’, een den dichter zeer genegen blad, voorspelt Fr. Dulamon, dat het werk beleven zal: ‘(des) injures passagères et (des) suffrages durables’. Het lovend opstel van Asselineau, bestemd voor de ‘Revue française’, werd zooals reeds vermeld, door de censuur ingehouden; dat van Barbey d'Aurevilly onderging eenzelfde lot. Eerst in '60 kwam de voorzichtige Sainte-Beuve uit zijn schelp; bewondering vrij-uit was het niet, wel een neutraal niets-zeggen in vriendelijke (?) bewoording. ‘Il sait le cas que je fais de son esprit fin, de son talent habile et curieux’, en verder: ‘Baudelaire, Bouilhet et Soulary décorent, le déclin et le coucher de la Pléiade (romantique). Ils viennent tard, quand l'école dont ils sont a déjà tant donné et tant produit, quand elle est comme épuisée...’ In ‘l'Indépendance belge’, gewaagt de bekende kritikus Gustave Fréderix van ‘le poète savant et raffiné’. Volgens Verlaine, | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
bestaat de oorspronkelijkheid van Baudelaire vooral hierin, dat hij, essentieel en krachtig, den modernen mensch vertegenwoordigt. ‘Cette individualité de sensitive... Charles Baudelaire la représente à l'état de type, de héros. Pour le vers qui est toute une atmosphère, le vers qui, sitôt lu, se fixe dans la mémoire pour n'en sortir jamais et y chante,... je ne connais à Baudelaire, parmi les modernes, de rival qu'Alfred de Vigny...’. In April '66 liep de mare van Baudelaire's schielijk overlijden in België; te dier gelegenheid schreef H. de La Madelène een sympathiek artikel in ‘Le Nain jaune’. ‘Le Figaro’ scheen alle booze luim voor goed verleerd; sinds November '63 behoorde Baudelaire immers tot de medewerkers er van. (Hij publiceerde er een studie over Guys en ‘Le Spleen de Paris’). Over Baudelaire gingen daar nu, in versneld tempo, opstellen van Yriarte, Mairobert, Champfleury, Maillard, d'Aunay, Magnard, Nadar... Zoo wat overal trouwens duiken stukken op over den dichter; verwijzen we hier enkel naar deze van Desonnaz, Bauer, Fouquier, Lermina, Noir, Ratisbonne, Sol, Vitu, Banville, Fizelière, Jean de Paris (Pierre Veron), Chabrol (een hevig rekwisitorium tegen Vallès), Bataille, Dommartin, Durand, Vemoy... j'en passe... Na deze ‘revue des revues’, die niet minder dan twee honderd vijf en vijftig nummers telt, vult de Heer Bandy zijn materiaal aan met citaten uit boeken. Veel nieuws brengen deze negen en dertig stuks niet; meestal oude kennissen uit tijdschriften. Onder de ‘nieuwe geluiden’ stippen we slechts aan: een gedicht van Th. de Banville, uit ‘Stalactites’. (Kent men dat, in '74 geschreven, prachtig stuk ‘Baudelaire’, in ‘Les Exilés’ van de Banville?Ga naar eind(14) Het reeds vermelde artikel van Barbey d'Aurevilly, benevens een drietal andere, verscheen in een brochuur met naam: ‘Articles justificatifs pour Charles Baudelaire, auteur des Fleurs du Mal’. Het sluit met den bekenden klaroenstoot: ‘Après les Fleurs du | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Mal, il n'y a plus que deux parties à prendre pour le poète qui les fit éclore: ou se brûler la cervelle... ou se faire chrétien! (Men weet dat Barbey, bij 't verschijnen, in '83, van Huysmans' ‘A Rebours’, een dergelijke sommatie herhaalde: ‘après un tel livre, il ne reste plus à l'auteur qu'à choisir entre la bouche du pistolet ou les pieds de la croix’. Met die keus, bleek Huysmans aanvankelijk niet zoo haastig; eerst twintig jaar later, verklaarde hij: ‘c'est fait’!). Van werkelijke miskenning kan, waar in oogenschouw genomen wordt al wat over Baudelaire's werken bij hun verschijnen, en naar aanleiding van zijn verscheiden, geschreven werd, niet langer spraak zijn. Dat het nageslacht evenwel een ander, en hooger-gestemden toon aansloeg, ligt vóór de hand. In den lof van tijdgenooten, hoe gegrond en verheven ook, ontbreken steeds zekere elementen, eerst door latere geslachten te ontdekken en uit te baten. Over Baudelaire's invloed op de wereldlitteratuur bijv., vermag een Soupeault en een Thibaudet - om nu een paar van zijn jongste vereerders te citeeren - uit te weiden, suo tempore zou dat zelfs een Sainte-Beuve niet gekund, eenvoudig bij gebrek aan den vereischten ‘recul du temps’! In niet geringe mate nochtans, wordt de roem van een dichter uitgemaakt, juist door den invloed, die van zijn werk op litteratuur en publiek uitgaat. Over een tijdgenoot schrijft men nooit een volledig essay; past een kritikus immers vlijmscherpe diagnose, prognose daarentegen blijft hem, evenals den historikus, streng ontzegd. Beiden immers dienen te bouwen op vastgestelde feiten, en voorspellingen naar 't land der loutere fantasie te verwijzen. Wel is daar altijd een raam te openen op verwachtingen, maar een verwachting is nog geen profetie, éen althans die goed uitvalt! Een door tijdgenooten, als meesterstuk geprezen werk, heeft allicht kans, ook als dusdanig door het nageslacht aanvaard te worden. Volstrekte zekerheid evenwel geldt hier niet. Hoe kort immers was | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
het leven van zoo menig ‘onsterfelijk prachtwerk’! En hoe vaak, moest ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ een miskend kunstwerk uit het verre verleden opdiepen! Tijdens Baudelaire's leven, viel zelfs niet te vermoeden, dat, niet slechts in Frankrijk, maar ook daarbuiten en niet alleen wat de techniek van 't vers, maar vooral den geest van zijn werk aangaat, de invloed van den dichter der ‘Fleurs du Mal’ met den dag aangroeien zou. Het baudelairisme is geen legende; ook werken, om hun vorm tot de meest verschillende stroomingen in de litteratuur, en hun inspiratie tot de hooge spiritualiteit behoorend, dragen er van de duidelijkste kenteekenen. Of de essentie van het baudelairisme in het essay van Dr. de Smaele ten volle gevat, laat staan akkuraat-precies geformuleerd werd, blijve een open vraag. Een ander, van algemeen belang, dringt zich evenwel op: valt daar niet waar te nemen, een neiging tot aandikken van allerlei bezwaren tegen den dichter ingebracht? Fenomeen, trouwens volkomen psychologisch te verklaren: bewondering, mits ze liefde heet, is niet zelden achterdochtigGa naar eind(15)! Neiging alleszins, die veeleer den apologist, dan den kritikus verraadt, en, vast en zeker, duidt op een, in de litteraire kritiek, endemisch voorkomend tekort aan historischen, laat staan objektieven zin. Gewaagde men onlangs niet van ‘krisis’, ook in de litteraire historiografieGa naar eind(16)? Omwille allicht van een methode, die haar ‘Wertung’ - als ze 't nog tot een ‘Wertung’ brengt; konkludeeren immers is thans, bij vele absolute relativisten, uit den booze! - steunt, meer op indrukken, dan op feiten. Tekststudie is niet alles, maar, voor wie de teksten te interpreteeren weet, toch al heel wat. Op dat interpreteeren komt het juist aan, en hier dient gewaarschuwd tegen een impressionisme, dat zich met voorliefde verschuilt achter het veel misbruikt trefwoord: dynamisme. Men | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
ga, in elk geval, uit van den tekst, een objektief feit, dat echter de volheid en heerlijkheid van zijn intiem wezen, eerst dan geheel uitstraalt, wanneer het in aanraking komt met ‘la fine pointe’ van een onbevangen kunstenaarsziel. Een kritikus is immers in eerste instantie een herscheppend kunstenaar; niet alleen toont hij aan: wat is, maar ook, hoe het had kunnen, zooniet moeten zijn! Dat hij dien uitslag bereikt, heeft hij te danken o.m. aan twee essentieele gaven: intuïtie en verbeelding. Waar deze ontbreken, tracht men het meestal te stellen met een flinke dosis... inbeelding, waarvan het dynanisme dan vooral gespitst blijkt op een kommentaar, die in den tekst zelf zijn rechtvaardiging niet vindt. Dat gebeurt vooral, waar kritiek een afscheiding is van de klier, die men op zijn zachtst, kwaad humeur noemt. Gewaagde Sainte-Beuve niet van ‘mes poissons’? ('t Was overigens van Sainte-Beuve, dat Barbey d'Aurevilly getuigde: ‘il est toujours entre un engouement et un ressentiment’). Komt het niet voor, dat het kommentariëeren van den meest vredelievenden dichter, een ‘con amore et brio’ aangegrepen gelegenheid wordt, tot het luchten van den kleinzieligsten, persoonlijken wrevel? Zoo uit zich niet zelden de heele mensch in de geringste van zijn nota's. Waar echter het subjektivisme in de litteraire kritiek hootdzakelijk uitgaat van bewondering voor ‘een auteur de chevet’, kan, met toegeving dat alle liefde blind is, veel goed gemaakt worden. Met een De Raaf die onkritisch, want onvoorwaardelijk Kloos ophemelt, schiet men beter op, dan met een Kalff, die van Eeden neerbonkt. Men begrijpt de verontwaardiging van een essayist, omdat niet allen, altijd in eenzelfden kultus opgingen; jammert hij echter over ongehoorde miskenning, dan zal men hem eenvoudig verwijzen naar de geschiedenis als naar een verleden, dat in het heden voortleeft. Het oordeel der tijdgenooten is zeer dikwijls verkeerd bevondenGa naar eind(17). Pradon's ‘Phèdre’ werd in zijn tijd, wel niet hooger | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
gesteld dan Racine's ‘Phèdre’, maar er toch mee vergeleken; vóor ons blijkt zelfs die vergelijkings-mogelijkheid totaal uitgesloten. En dient herinnerd aan de fameuze ‘querelle du Cid’? Stelde de wijze Boileau, Segrais niet boven La Fontaine? Over ‘La nouvelle Héloise’ oordeelde Voltaire, die ook reeds Dante en Shakespeare verketterd had, als volgt: ‘A mon gré, il est sot, bourgeois, impudent, ennuyeux...’ Flaubert, evenals Brunetière en Giraud, is niet te spreken over ‘Le Rouge et le Noir’ van Stendhal, door Taine en Bourget zoozeer bewonderd!; ‘mal écrit et incompréhensible, comme caractère et intentions’. Met het oog op Hugo's ‘Contemplations’ vaticineert Barbey d'Aurevilly: ‘Comme Ronsard, en deux générations il sera illisible’! De voorbeelden konden vermenigvuldigd; ook onze litteratuur - denk even maar aan de tegenstelling Vondel-Vos of Gezelle-de Koninck - zou hier belangrijk materiaal aan de hand doen; waar het echter onzen tijd geldt, zou het allicht op nog versche wonden, zout strooien... Niets trouwens lag hier verder dan lust tot polemiseeren; het was ons alleen te doen om een kantteekening bij een nota, àl liep ze ook gaandeweg den rand van 't blad over, om uit te vloeien tot een hoordevol opstelGa naar eind(18). Wie zal het, vlaamsche belangstelling voor Baudelaire ten kwade duiden, waar ze minstens even luid wenscht mee te spreken, als deze amerikaansche?
1935. |
|