Litteraire twistappels
(1936)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
André GideTegen het schroot van zekere katholieke essayisten, poogt André Gide schuil te gaan achter een uitspraak van niemand minder dan Kardinaal Newman. Of die, hem feitelijk zoo veilig een dekking verzekert? Het gaat er over Milton en Gibbon, die men als menschen verafschuwen kan, als auteurs echter zoo maar niet met een pennetrek uit de litteratuur schrappen. Hun waarde staat immers vast, dient erkend, en mag ook door andersdenkenden niet onderschat. Wat vanzelf niet wegneemt, dat krachtig verzet aangeteekend moet tegen den geest, die beider werk bezielt, en de duidelijke strekking die er aan ten grondslag ligtGa naar eind(1). Dergelijke argumentatie valt dadelijk uit tegen... Gide in hoogsteigen persoon. Als troef in zijn kaarten, zou ze eerst gelden, waar een katholiek kritikus zijn programma negeert; dan spreekt deze trouwens niet langer mee als kritikus, en is zijn oordeel eenvoudig van geen tel. Bezwaarlijk is, met minder woorden dan in 't Newmansche citaat, de taak van de katholieke kritiek vollediger te karakteriseeren. Ook zij dient, op de eerste plaats, een kunstwerk als kunstwerk te beschouwen, dus niet slechts als ideeën- en gevoelsuiting, maar tevens als uitdrukkingsprobleem. Niet alleen komt in aanmerking het verwerkte materiaal, maar ook de manier, waarop het verwerkt blijkt. Als eerste vraag geldt ook voor haar: is dit werk schoon? en behoort het dienvolgens tot de litteratuur. Het historisch opus | |
[pagina 115]
| |
van een Fruin wordt afgewezen, dat van Huitzinga verkrijgt een eereplaats; een Bolland en een Comte laat men links liggen: een Taine echter en een Bergson worden uitvoerig behandeld. Tusschen kunstenaar en wie 't niet is, weet ook zij een scherpe grenslijn te trekken. Om 't even welke richting een auteur toegedaan is: alleen zijn kunstenaarschap is de conditio sine qua non van haar onderzoek. Een d'Annunzio of een Zola, treedt zij niet uit den weg, wel een Catulle Mendès of een Xavier de Montépin. Geen kunstenaar of hij maakt, zooniet haar bewondering, dan toch haar belangstelling gaande. Met het belichten van de esthetische zijde van een kunstwerk, acht de katholieke kritikus zijn taak niet immer voltrokken. Hem komt schoonheid niet voor als hoogste waarde; zij staat niet autonoom, en waar zij in 't gedrang geraakt met andere waarden, dient haar soms herinnerd aan haar ondergeschilkte rol. Naast de esthetische ontleding, mag ook de ethische beoordeeling niet uit het oog verloren. De vraag doet zich voor naar de beteekenis van een bepaald kunstwerk in 't kader van het leven: welk standpunt neemt dit werk in tegenover mijn levensbeschouwing? Men legge hier nu dadelijk het katholiek inzicht geen onduldbare bekrompenheid ten laste: om 't even welk kritikus oordeelt immers van eigen levensbeschouwing uit, de vrijzinnige zoowel als de katholieke. Waarom dan, waar de eerste boogt op het dogma der relativiteit van alle waarden, zou de laatste niet bouwen op dit van een absolute norma? Hem dat recht te ontzeggen, is vanwege de vrijzinnige kritiek volkomen onlogisch, en toch kan het geen sporadisch verschijnsel heeten! Onafwijsbaar zelfs dringt de vraag naar de verhouding van een werk tot de levensbeschouwing van den kritikus zich op, waar de kunstenaar blijkbaar voor een bepaalde leer ijveren wil. Dit is het geval, niet zoozeer met uitbeelders-van-leven - want, dan zouden | |
[pagina 116]
| |
dezen niet zelden in grove tendenz vervallen - dan wel met beschouwers-van-'t-leven, eerder dus met historici, moralisten, kritici, - essayisten over 't algemeen, - dan met dichters of romanciers. Geen litterair kritikus zal er dan ook aan denken, een Maeterlinck of een Gide uit de litteratuur te schakelen, omdat beiden, in hoe prachtig klassiek proza veelal! hun ethos niet te verdonkeremanen wenschen. Met zijn litteraire werkzaamheid is het Gide noch om winst, noch om eer, noch zelfs om sukses te doen. Deze kasteelheer van Cuverville-en-Caux, die 't ridderschap van 't eerelegioen van de hand wees, en, langen tijd, zijn boeken op eigen kosten uitgaf, schrijft uitsluitend om invloed uit te oefenen. Reeds in zijn eersteling ‘Les Cahiers d'André Walter’ (1891), komt hij daar ondubbelzinnig voor uit: ‘C'est pour avertir que j'écris, pour exalter ou pour instruire, et j'appelle un livre manqué celui qui laisse intact le lecteur (blz. 9)’. Aan deze taak, zou hij, hoe langer hoe trouwer, zijn krachten wijden. Ieder gelegenheid neemt hij waar, om er theoretisch over uit te weiden; geen verhaal, of duidelijker dan in 't voorgaande, blijken de personages er van: gidiaansche dubbelgangers. ‘L'art de Wilde est né du besoin de cacher’ beweert Gide ergens; deze karakteristiek past heelemaal niet bij zijn werk; hij heeft blijkbaar niets te verbergen. Een paar essayistische bundels heet hij ‘Prétextes’ en ‘Nouveaux Prétextes’; geen titel kon beter gekozen; bijna geen opstel, dat er niet als voorwendsel tot ideeënpropaganda fungeert. Over den invloed, die van litteratuur uitgaat, wordt formeel verklaard: ‘Il n'est pas possible à l'homme de se soustraire aux influences (Prétextes, blz. 9)’ en even verder: ‘J'ai lu tel livre et après l'avoir lu je l'ai fermé... mais dans ce livre il y avait telle parole que je ne peux pas oublier. Elle est descendue en moi si avant, que je ne la distingue plus de moi-même. Désormais | |
[pagina 117]
| |
je ne suis plus comme si je ne l'avais connu (blz. 13)’. Deze tekst fundeert de verantwoordelijkheid van den schrijver; Gide ziet deze dan ook in, met de scherpste luciditeit; ze schrikt hem niet af; hij draagt ze integendeel met een onverstoord gemoed. ‘La responsabilité des grands hommes; pour leur plus grande gloire, il faut la croire même la plus lourde, la plus effrayante possible... ils font tout autour d'eux, que l'on s'en doute ou non, une consommation de vie formidable (ibid. blz. 32)’; en, ter volgende bladzijde: ‘L'artiste... ne se suffit pas à lui-même. La conscience qu'il a de l'importance de l'idée qu'il porte le tourmente. Il en est responsable, il le sent... il influence; d'autres vivront et joueront pour lui ses idées; risqueront le danger de les expérimenter à sa place...’. Men lette hier vooral op het gidiaansch opzet: anderen mee te lokken naar de branding, om ze daar aan hun lot over te laten. Een kijk op Gide's ziel levert dit kiekje van een door hem ontredderd intérieur: ‘Parfois, invisible de nuit, je suis resté penché vers une vitre, à longtemps regarder la coutume d'une maison. Le père était là, près de la lampe; la mère cousait; la place d'un aïeul restait vide; un enfant, près du père, étudiait; - et mon coeur se gonfla du désir de l'emmener avec moi sur les routes. Le lendemain je le revis, comme il sortait de l'école; le surlendemain je lui parlai; quatre jours après il quitta tout pour me suivre. Je lui ouvris les yeux devant la splendeur de la plaine; il comprit qu'elle était ouverte pour lui. J'enseignai donc son âme à devenir plus vagabonde, joyeuse enfin - puis à se détacher même de moi, à connaître sa solitude. (Les Nourritures terrestres, Parijs, '27, blz. 76-77)’. Gide eischt voor zich de rol op van een levenshervormer; hoofdzaak bij hem is dan ook: onrust te wekken. ‘Je veux inquiéter’, beweert hij in ‘Paludes’ ('95), en in ‘Journal des | |
[pagina 118]
| |
Faux-monnayeurs’ haast dertig jaar later verschenen, herhaalt hij: ‘Inquièter, tel est mon rôle’. Paul Archambault schreef een boeiend ‘Plaidoyer pour l'Inquiètude’ (Parijs '31); het geldt daar het ‘irrequietum cor... donec requiescat in Te’ van Augustinus, en Newman's ‘to be at ease is to be unsafe’: den honger naar God; niet die onrust is Gide bekend; hij prijst den honger om den honger: ‘Ce que j'ai connu de plus beau sur terre... c'est ma faim (N. t. blz. 40)’; liever is hem de roes van de begeerte, dan de zatheid der verzadiging: ‘chaque désir m'a plus enrichi que la possession toujours fausse de l'objet même de mon désir (blz. 19)’. Met Anatole France kan hij getuigen: ‘Le désir a conduit ma vie entière. Je puis dire que mon existence ne fut qu'un long désir. J'aime désirer; du désir j'aime les joies et les souffrances.Ga naar eind(2)’. De mensch moet ontvankelijk zijn voor alle ideeën, alle gevoelens, alle sensaties: ieder oogenblik van den dag kan hem de volheid van 't levensgenot bezorgen: ‘saisis de chaque instant la nouveauté irressemblable et ne prépare pas tes joies, ou sache qu'en son lieu préparé te surprendra une joie autre (blz. 42)’. Tot het bereiken van ‘la plénitude de l'instant pur savouré dans sa nouveauté’Ga naar eind(3), volstaat, dat men steeds rechtzinnig zij tegenover zich zelf. ‘De la sincérité envers moi-même’: Jacques Rivière - hoe sterk deze, onder Gide's invloed, in geestelijke war geraakte, blijkt zoowel uit zijn briefwisseling met Alain Fournier, die er ook erg aan toe was, als uit deze met Claudel - schreef er een traktaatje over in gidiaanschen zin. Daar heet het: ‘La sincérité envers soi-même est une vertu dangereuse. On ne peut pas la conseiller: elle ne rend pas un homme plus sociable; elle ne le fait pas bienvenir de ses semblables; elle n'est pas un de ces bons devoirs universels | |
[pagina 119]
| |
qui façonnent notre docilité. Pour l'essayer, il faut être secrètement choisi. Il me semble que pour être sincère il suffise de se laisser aller, de ne pas s'empêcher de sentir, de céder à sa spontanéité. On cesse d'être sincère au moment où l'on intervient en soi; si je me travaille, je me déforme. La sincérité, c'est l'abandon à moi-même, l'obéissance au cours naturel de mes émotions, une pente aisée, l'accès complaisant à ma facilité intérieure. Elle ne me demande aucun effort; je l'exercerai comme on se détend (blz. 8)’ en verder: ‘Etre honnête, c'est n'avoir que des pensées avouables, mais être sincère, c'est avoir toutes les pensées (blz. 16)Ga naar eind(4).’ Rechtzinnigheid van zulk alloi veronderstelt de volledige vrij-making van het individu. Gide stuurde nooit op een ander levensleer aan: zijn, met oorverdoovend tamtam aangekondigde, overgang tot het kommunisme is daarvan de volkomen-logische uitkomst. Over die rechtzinnigheid, heeft het Gabriel Marcel, op meer dan een plaats, in zijn wijsgeerig essay ‘Etre et Avoir’; wij verwijzen vooral naar: ‘Remarques sur l'Irréligion contemporaine’, ‘Réflexions sur la Foi’ en ‘La Piété selon Peter Wust’. Uit dit laatste opstel, deze passus: ‘Il existe donc une concupiscence de la sincérité qui n'est d'ailleurs que l'exaltation de toutes les forces de négation qui sont en moi et qui est peut-être la forme la plus proprement satanique du suicide: l'extrême orgueil, par une perversion sans mesure, y simule l'extrême humilité. En s'abandonnant ainsi au “démon de la connaissance” sans s'être soumis auparavant à aucune ascèse, à aucune purification du vouloir, l'âme instaure pour elle-même, sans en avoir d'ailleurs pleinement conscience, une idolâtrie dont les effets ne peuvent être que ruineux, en ce qu'elle favorise et entretient une espèce de satisfaction dans désespoir dont nous aurons vu autour de nous de si troublants exemples (blz. 344)’. Wij houden het dan ook, ter veroordeeling | |
[pagina 120]
| |
van deze ‘concupiscence de la sincérité’, die, voor het individu en de samenleving, de verderfelijkste gevolgen meesleept, met den duitschen wijsgeer Peter Wust: ‘notre âme en son ultime profondeur est un secret, et c'est cette intimité de l'âme que nous sommes tenus de préserver saintement jusqu'à un certain point. Le respect de nous-mêmes nous interdit de dévoiler d'une façon indiscrète et impie le sanctuaire de notre âme, un tel acte impliquant une véritable profanation et un impardonnable manquement à la pudeur (ibid, blz. 337)’. Voorstaander eigenlijk van een volslagen-negatieve moraal, breekt Gide alle levenswaarden af, die met het zuiver-menschelijk instinkt in botsing geraken. Men krijgt te doen met integraal immoralisme: alle sociale en individueele ethiek ligt gesloopt. Ook hier gluurt Gide's demonisme door; of kulmineert het satanisme niet juist in de bewering, dat de eenige waarde gelegen is, in het negeeren van iedere waarde? Verheerlijking van het instinkt, - is het hoofdthema van de Gidiaansche ‘eroïca’ (met de benaming ‘eroïca’, bedoelen we alleen maar ironisch te wijzen, op de uitspraak, ook van enkele katholieken, als zou met Gide's cynische levensuitstalling iets ‘heroïsch’ gemoeid zijn!). Bij den aanvang, als schuchter motief zich aandienend, dat nauwelijks duldt de trouwens gauw onderdrukte, uitspatting van een enkele pikkolo, ontworstelt het zich, hoe langer, hoe duidelijker, uit donkere cellos en dubbelzinnige hobos, om dan, in een orgiastische bazuinfinale, den triomf van de alleenzaligmakende zinnelijkheid uit te schateren. Een trage, maar stage evolutie; zijn eersteling bevat reeds in den dop zijn heele levenstheorie. Men is dan ook niet verwonderd, dat, sinds zijn openlijk toetreden tot het kommunisme, geen markant werk van Gide meer | |
[pagina 121]
| |
't licht zag. Wel verschijnen af en toe losse kantteekeningenGa naar eind(5) bij allerlei, uit leven en kunst (waar de eerste doorgaans niet vrij zijn van enggeestig sektarisme, munten de andere niet zelden uit door 't fijnzinnigste esthetisme); want geen snippertje papier laat Gide onbeschreven, en geen regel blijft onuitgegeven! - maar iets in den aard van ‘Les Faux-monnayeurs’, ‘La Porte étroite’ of ‘Les Caves du Vatican’, - heet het ‘récit’, ‘sotie’ of ‘roman’, - is er eigenlijk niet meer voorhanden. Heeft Gide trouwens zijn levensideaal niet bereikt? Hij trof een leer aan, die zijn individualistische neigingen volkomen voldoening schenkt, en, wat meer is, een Staat ingericht naar die leer. Hoe hij thans, als beeldend artist, verder propagandeeren zal voor dit individualistisch kommunisme, voor die maatschappij, welke allen de ruimstmogelijke vrijheid waarborgt - ook de verbannen schrijver Victor Serge, kan daarover meepraten! - en tevens de grootste stoffelijke welvaart, is hem, naar eigen mededeeling, nog niet heelemaal duidelijk. ‘Le point de fusion’ heeft hij vooralsnog niet ontdekt. En, uit vrees voor den Index - niet dezen der R.K. Kerk, die natuurlijk zijn koude kleeren niet raakt! maar van den jongen Staat, die zijn algeheele goedkeuring wegdraagt - schrijft hij dan maar liever niet, voorloopig althans. Gereedelijk brengt hij 't nieuw regiem ‘le sacrifice de quelques oeuvres d'art’; hoe zwaar een offer ook, vermits ‘la chose à laquelle je tiens le plus, c'est mon art’. Hoe zou hij het overigens aan boord leggen om in gewenschten zin te arbeiden? Met een litteratuur ingepalmd door het vijfjaarlijksch plan, en dus uitsluitend afgericht op ekonomische politiek, kan Gide geen vrede nemen. ‘Je me suis toujours déclaré l'ennemi de toutes les orthodoxies. Celle du marxisme me paraît aujourd'hui aussi dangereuse qu'une autre; dangereuse du moins pour l'oeuvre d'art.’ | |
[pagina 122]
| |
Schrijven op kommando, en naar een opgestelde norma, dat onderwerp en methode vastlegt, is nu eenmaal geen kolfje naar de hand van om 't even welk echt kunstenaar. Ook liep het litterair plan uit op een leelijk fiasko; het kon bezwaarlijk anders. Een specifieke Sovjet-litteratuur bestaat nog niet; wel is in Rusland een heele bent aan 't schrijven, maar uit den strijd tusschen de aktualiteitselementen, en deze, het eeuwige in den mensch veropenbarend, is nog geen nieuwe kunst, geen kunst-tout-court, geboren. Dit neemt niet weg, dat onlangs verscheen een: ‘Anthologie de la littérature soviétique 1918-1934Ga naar eind(6)’. (Fruit, groen op den boom, te koop geboden!) Wie ze aandachtig doorleest, komt tot de eindbevinding, dat het goede er in feitelijk niet nieuw is - wel valt daar bovendien, een verzwakking van het oude naturalisme, door noodeloos-brutale aandikking, waar te nemen - en het nieuwe, nog volslagen onrijp, getuigend vooral van een overwoekering van zuiver-cerebrale elementen. Eenerzijds een poëzie (?) die haar inspiratie zoekt bij Marx, Engels en Lenine (ook onze Gorter versukkelde in dit straatje zonder einde!); anderzijds een proza, kronieken van den dag uitwerkend, en, een jaar na-datum, om zijn gemis aan algemeen-menschelijk belang, niet langer 't lezen waard! Tegen dergelijk serie-fabrikaat - de litteratuur moet immers gelijken tred houden met de nijverheid! - ging ook ginds luidruchtig protest op; blijft het geen ‘vox clamantis in deserto’, dan bestaat er wellicht kans op het ontstaan van een nieuwe russische litteratuur. Het ligt niet in onze bedoeling de litteraire loopbaan van Gide - van symbolisme tot kommunisme - in haar geheel te schetsen; dit werd herhaaldelijk en op uitstekende wijze gedaan, ook door buitenlanders, o.m. door Ernst R. Curtius in zijn ‘Die literarischen Wegbereiter des neuen Frankreich ('20)’. Omwille van de sierlijke lijn echter wordt, in het essay van dezen laatste, vooral in de | |
[pagina 123]
| |
overgangen, niet zelden een al te scherpe trek door afronding verdoezeld, of een schematische al te kunstmatig bijgewerkt. (Een endemisch verschijnsel in de wereld der kritiek!). Met het bouwen, ook van een essay, is ontegensprekelijk métier gemoeid; de knepen er van echter mogen nooit zichtbaar zijn. Is Gide's schouwend proza een aanhoudend pro domo, het beeldend kan bezwaarlijk anders dan een geromanceerde autobiografie geheeten. Dat ze geromanceerd is, en in welke mate, spreekt duidelijk uit zijn fragmentarische levensbelijdenis: ‘Si le Grain ne meurt’. Rousseau beweerde in zijn ‘Confessions’, dat niemand vóór hem iets dergelijks ondernam - hij vergat daarbij natuurlijk Augustinus! -; in Gide's mond zou deze grootspraak niet valsch klinken: geen dreef de weerzinwekkende uitstalling zoo ver! Het hoofdkenmerk van Gide's werk is het egotisme. Van jongs af, wenscht hij alleen zichzelf te zijn, niets dan dat, maar dan ook ten volle. Al wat bindt, verfoeit hij; al wat verplichtingen oplegt, al wat van buiten meespreekt om zijn daden te richten, heet hij uit den booze. Hij tracht er zich aan te ontworstelen; hij wil heelemaal op vrije voeten staan, zijn leven leiden zooals hij dat verkiest, en hardnekkig bekampen al wat zijn drang naar volledige ontplooiïng van eigen personaliteit te keer gaat. Hij haat om 't even welken godsdienst, die zich als bovennatuurlijk aandient, omdat deze het geluk van de tijdelijke werkelijkheid verschuift naar het plan van een problematisch hiernamaals, en dus het luide levensfeest verstoort. Hij verwenscht de maatschappij, die de individueele vrijheid onderdrukt, en zichzelf met schijn en leugen paait. Als schrijver staat hem dan ook duidelijk voor oogen zijn levensroeping: het instinkt te verdedigen, het vrij te maken, de menschen te leeren leven met als eenige richtsnoer: de innerlijke drang van 't instinkt. ‘Il s'agit pour nous, betoogt Jacques Maritain, | |
[pagina 124]
| |
de défendre ce qu'il menace de détruire: la notion de l'homme, sur quoi se fonde la civilisationGa naar eind(7)’. Van den mensch houdt Gide er inderdaad een radikaal-gewijzigde opvatting op na. De mensch: een wezen met goede en kwade neigingen, dat, in gedurigen zelfstrijd, de goede dient te ontwikkelen, en de kwade te fnuiken, omwille van een hooger, deels reeds binnen aardsch bereik gelegen, ideaal: Gide heet dat louter woordenkramerij! Het leven: een worstelperk, 't bestijgen, van een tranendal uit, van een steilen berg: nogmaals ‘words, words, words!’ De mensch hoeft niet tegenstroom te riemen, maar zich gemoedelijk te laten dragen door den stroom. ‘Pour l'homme - aldus Maritain - il ne s'agit pas de se justifier; il s'agit de se perfectionner; pour se perfectionner, il lui faut se construire. Gide ne lui propose que de s'accepter... (ibid. blz. 25)’. Verboden, normaal, abnormaal, tegennatuurlijk, zonde; holle noten! Alle neigingen zijn goed, daar ze in de lijn liggen van 's menschen wezen; de paganistische kultuur is de eenig-echte, omdat zij den mensch den heerlijken volgroei van zijn geheel wezen verzekert; het Kristendom heeft de natuur verminkt (Eros vergiftigd zei Nietzsche!) door haar van buiten af een gezag op te dringen, dat binnen den mensch ligt, en wel, eenvoudig in zijn lust, ‘son bon plaisir!’. Het Kristendom (dat Gide gedurig vereenzelvigt met het gedrag van zekere kristenen, die niet leven volgens hun geloof) heeft uitgediend; buiten het atheïsme is thans geen leefbare samenleving meer uit te denken; alleen het atheïsme ‘peut pacifier le monde d'aujourd'hui’. Sovjet-Rusland, de eerste Staat, die er prat op gaat met allen bovennatuurlijken godsdienst afgebroken te hebben is de eenige, die het individu, de integrale ontwikkeling van zijn specifieke geaardheid waarborgt; geen andere ‘restitue à l'individu sa fertilité (Malraux)’. | |
[pagina 125]
| |
Te leven onder russisch regiem, moest het ideaal heeten van ieder vrijgevochten mensch. Intusschen blijft Gide, in volle sereenheid, van zijn fransch kasteel uit, de nieuwe wereld bewonderend beschouwen, en getuigt volmondig: ‘Je voudrais crier très haut ma sympathie pour l'U R.S.S.; et que mon cri soit entendu; ait de l'importance. Je voudrais vivre assez pour voir la réussite de cet énorme effort; son succès, que je souhaite de toute mon âme, auquel je voudrais pouvoir travailler. Voir ce que peut donner un état sans religion, une société sans cloison. La religion et la famille sont les deux pires ennemis du progrès’ en, verder in dezelfde ‘Pages de Journal’: ‘Et, s'il fallait ma vie pour assurer le succès de l'U.R.S.S., je la donnerais aussitôt... comme ont fait, comme feront tant d'autres, et me confondant avec eux (blz. 115 en 159)’. Zoo het, naar Gide's bewering, waar is, dat de romantikus ‘par le faste qu'il apporte dans l'expression, tend toujours à paraître plus ému qu'il ne l'est en réalité’, dan doet Gide hier wel een tikje romantisch aan! Met proklamaties in dien toonaard echter, zette Gide zijn litteraire loopbaan niet in; het symbolisme, waaraan hij volop meedeed, had hem geleerd te psalmodieeren in mineur. Al de charme verijlt, meende koorleider Mallarmé, waar men, om 't even wat, duidelijk uitdrukt; suggereeren heet de leus. Insinueeren, verstond Gide. Zijn ‘Les Nourritures terrestres’ zijn op niets anders uit. Dit werk verscheen in '97; de titel, gezwollen van Ersatzpretenties, is reeds een bedekte aanval; deze sloeg toen niet in; er bleek daar slechts voorhanden een litterair traktaatje, met ethische bedoelingen, zooals er in die periode wel meer het licht zagen; alleen was dit een beetje vager nog en onsamenhangender. Eerst na den oorlog, werd het ‘le livre de chevet’ van een aanzienlijke fraktie der wereld-jeugd; ‘Les Nourritures terrestres’, aldus Daniel Rops, furent lues par des milliers de jeunes hommes qui se passaient ce petit livre | |
[pagina 126]
| |
de main en main’Ga naar eind(8). Evenals Stendhal, had ook Gide een wissel getrokken op toekomstig sukses; hij vond zijn ‘climat’ rond 1920; geen omstandigheden trouwens werkten ooit opstandeling gunstiger in de hand. Op een hoop, die zoo hoog gespannen stond, volgde de radikaalste ontgoocheling; men waande zich, met den vrede als Beatrice, op weg naar een paradijs op aarde; feitelijk duikelde men, hals over kop, in den afgrond van den zevenden hellekring. De jeugd lag gebroken; was die lange lijdensweg er maar geweest, om op een dood spoor uit te loopen? het offer van millioenen levens vruchteloos? Haar idealisme, op de steilste vlucht bezonnen, kantelde om in den radikaalsten spot met alle levenswaarden; dadaïsme en surrealisme waren daarvan uitvloeisels; er bestond niets meer dat de moeite loonde langer te leven... Toch wel, fluisterde Gide... de meesten keken vooreerst niet eens op, terwijl anderen, even toch maar, verbitterde aandacht leenden; maar de stem hield aan... en wat een lokstem! ... Er kon wellicht nog iets gevonden, dat ze met het leven verzoenen zou: het leven zelf; men moest het niet zoo kategorisch buiten sluiten; de evasie-litteratuur (en of ze bloeide in die dagen!) had maar zin, in zooverre zij 't uiterlijke vluchtte, om zich in 't innerlijke te verdiepen; laat de deur open op alle wenschen... alle mogelijkheden... alle werkelijkheden... ieder oogenblik kan immers een nieuwe, diepe weelde aanbrengen... ‘Mon âme était l'auberge ouverte au carrefour; ce qui voulait entrer, entrait. Je me suis fait ductile, â l'amiable, disponible par tous mes sens...’ Zijn ‘manuel d'évasion, de délivrance’ besloot Gide met dit ‘Envoi’: ‘Nathanaël, à présent, jette mon livre. Emancipe-t'en. Quitte moi; maintenant tu m'importunes; tu me retiens; l'amour que je me suis surfait pour toi m'occupe trop. Je suis las de feindre d'éduquer quelqu'un. Quand ai-je dit que je te voulais pareil à moi? | |
[pagina 127]
| |
- C'est parce que tu diffères de moi que je t'aime; je n'aime en toi que ce qui diffère de moi. Eduquer! Qui donc éduquerais-je, que moi-même? Nathanaël, te le dirai-je? je me suis interminablement éduqué. Je continue. Je ne m'estime jamais que dans ce que je pourrais faire. Nathanaël, jette mon livre; ne t'y satisfais point. Ne crois pas que ta vérité puisse être trouvée par quelque autre; plus que de tout, aie honte de celà. Si je cherchais tes aliments, tu n'aurais pas de faim pour les manger; si je te préparais ton lit, tu n'aurais pas sommeil pour y dormir. Jette mon livre; dis-toi bien que ce n'est là qu'une des mille postures possibles en face de la vie. Cherche la tienne. Ce qu'un autre aurait aussi bien fait que toi, ne le fais pas. Ce qu'un autre aurait dit aussi bien que toi, ne le dis pas, - aussi bien écrit que toi, ne l'écris pas. Ne t'attache en toi qu'à ce que tu sens qui n'est nulle part ailleurs qu'en toi-même, et crée de toi, impatiemment ou patiemment, ah! le plus irremplaçable des êtres.’ ‘Le plus irremplaçable des êtres’... ieder jongeling bleek overtuigd, dat hij er zulk een aan 't worden was... Te gereedelijker stemde hij dan ook in, met de beschouwingen van iemand, die blijkbaar weigerde als leider te fungeeren, maar alleen te wijzen op wat eenieder aan onvermoede schatten in eigen wezen ontdekken kon. Nooit had de jeugd, in haar onweerstaanbaren drang naar individualisme, zich zoo onafhankelijk gevoeld, zelfs tegenover Gide! Ontging het haar, dat deze haar feitelijk een Nessus-pak aangepast had: het onmenschelijkste egoïsme? De litteratuur liep er dadelijk boordevol van: voor wat al ‘pages intimes’ - en welke intimiteiten: vooral deze uit de puberteitskrisis! - werd toen, bijna uitsluitend, de aandacht... opgeëischtGa naar eind(9). Van dit egotisme is me geen ontzettender belichaming bekend, | |
[pagina 128]
| |
dan Michel, uit Gide's ‘L'Immoraliste’ ('02). ‘Un fruit plein de cendre amère’, betitelt de schrijver eigen werk; elders voegt hij daar aan toe: ‘dans l'Immoraliste, j'ai pu livrer de grands lambeaux de moi-même’. Gaat hij trouwens ooit anders te werk? Waar hij dan ook beweert ‘je me suis par la suite absenté de mon oeuvre’, poogt hij, eens te meer, ons te verschalken. Uit geen enkel regel van zijn schriftuur is Gide afwezig; hij kan onmogelijk buiten zichzelf om. Vandaar zijn onmacht tot het objektiveeren van andere individus. Ilya Ehrenburg, de bekende auteur van ‘Het Leven der Auto's’, meent ‘qu'il n'a pas trouvé les héros dignes de sa plume’; er is, inderdaad, in al zijn verhalen, slechts één personage, die duidelijke trekken vertoont: Gide zelf; al de andere zijn onbeduidende figuranten. Met het oog op ‘Les Faux-monnayeurs’ (‘mijn eenigste roman’Ga naar eind(10), beweert Gide), kan men gerust, met den russischen essayist, verklaren: ‘c'est un roman sur le roman et sur un romancier, mais nullement sur les hommesGa naar eind(11).’ Ook in zijn kritisch werk, dat heerlijke karakteristieken bevat, is Gide vooral, zooniet uitsluitend, de theoretikus van eigen litteraire praktijk; zijn Dostojefski is een gemetamorfozeerde Gide; de eigenlijke russische schrijver is heelemaal buiten dit essay, - Gide's flauwste prestatie - geblevenGa naar eind(12). In ‘L'Immoraliste’ is het Gide die, bij monde van Michel, zijn bevrijding verhaalt uit alle mogelijke sociale en ethische konventies. Hij ontdekt ze niet in de wetenschap, evenmin in de liefdevolle toewijding van zijn vrouw, maar alleen in zichzelf; daar leeft immers ‘l'être authentique, le vieil homme, celui dont ne voulait plus l'Evangile; celui que tout autour de moi, livres, maîtres, parents, et que moi-même avions tâché d'abord de supprimer’. Voortaan bewoont hem geen ander kommer meer dan ‘systématiquement honnir ou supprimer tout ce que je croyais ne devoir qu'à | |
[pagina 129]
| |
mon instruction passée et à ma première morale’. Hij wenscht geen ander ‘attention’, dan ‘celle de tous ses sens’, en zulks ieder oogenblik van den dag: ‘je ne connaissais plus de la vie que ce qu'en apportait, en emportait l'instant. O joie physique! m'écriais-je; rythme sûr de mes muscles! Santé!’ (Ook te onzent, weerklonk vroeger als leus van het algemeen"menschelijke-zonder-meer: ‘gezond zijn is alles’, een verzwakte echo van Edgar uit ‘King Lear’: ripeness is all?) In weerwil van de herhaalde belofte zijn ziekelijke vrouw niet meer alleen te laten, sluipt Michel telkens weg om, naar eigen getuigenis, op te zoeken ‘la société des pires gens’. Nochtans verzekert hij: ‘à mesure que je me respectais moins, je la vénérais davantage’. (Gide getuigt ergens: ‘l'hypocrisie est une des conditions de l'art’). Michel's vrouw verkwijnt en sterft. Ten koste van alles dus, is de bevrijding voltrokken; maar ‘je souffre de cette libertéGa naar eind(13) sans emploi’; hij voegt daar echter dadelijk aan toe: ‘ce n'est-pas, croyez-moi que je sois fatigué de mon crime, s'il vous plaît de l'appeler ainsi; mais je dois me prouver à moi-même que je n'ai pas outrepassé mon droit.’ In dien slotzin ligt de verklaring besloten van Gide's volgende werken, waarmee niets anders bedoeld is dan een apologie van zijn leer en leven. Gide heeft zich vrij gevochten van allen uiterlijken dwang; geen ander drijfveer erkent hij dan zijn zinnelijke lust; nu wil hij, hetgeen volgens hem zijn waarde uitmaakt ‘une espèce d'entêtement dans le pire’ rechtvaardigen; hij zal bewijzen dat hij gelijk had met te handelen, zooals hij handelde: ‘car il ne me suffisait pas de m'émanciper de la règle, je prétendais légitimer mon délire, donner raison à ma folie’Ga naar eind(14). Hij schreef zijn levensbelijdenis: ‘Si le Grain ne meurt’. Aan den engelschen essayist Edm. Gosse, deelde hij mee: ‘J'ai écrit ce livre pour créer un précédent, donner | |
[pagina 130]
| |
un exemple de franchise, éclairer quelques-uns, en rassurer d'autres, forcer l'opinion à tenir compte de ce que l'on ignore, ou que l'on affecte d'ignorer, au grand dam de la psychologie, de la morale, de l'art... et de la société (Divers, blz. 156)’. Nooit werd verwarder en schunniger zelfverdediging uitgesproken, aan weinige ook, helaas, zoo schitterend een talent verkwist! De uitbundigheid der luidgetuigende argumenten verbergt bezwaarlijk hun schamele aprioristiek (gedurig wordt beweerd, nergens iets bewezen!); zij beroepen zich zelfs terloops op de wetenschap, die superieur glimlacht om wat haar toegedicht wordt; zij sleuren er gedurig de H. Schrift bij, die ze op de ergerlijkste manier verdraaien. Onbetrouwbaarder, want simplistischer eksegeet dan Gide is nauwelijks uit te denken; bij hem geen spraak, zooals bij Renan, ‘de solliciter doucement les textes’Ga naar eind(15), hij grijpt ze eenvoudig bij de keel, en uit zijn klemmende greep geraken ze eerst los, wanneer ze tekstueel spreken naar zijn mond. Het pleidooi kulmineert echter in de beweringGa naar eind(16), dat de dwang, dien men op zijn zinnen uitoefent, allicht door... God zelf niet gewild is: ‘j'en vins alors à douter si Dieu même exigeait de telles contraintes; s'il n'était pas impie de regimber sans cesse, et si ce n'était pas contre Lui.’ (blz. 287). Het dualisme vleesch-geest diende in elk geval opgelost: het viel natuurlijk uit ten gunste van het vleesch. Zoo trad harmonie (?) (lees: versteendheid) in zijn leven; de onrust had uitgediend. Hij wist nu stellig, dat er zijn natuurlijke neigingen niets te weigeren viel; meteen stond zijn leven open voor de schandelijkste, tegennatuurlijke afdwalingen van het paganisme. Hoe looft hij dan ook de Grieken ‘qui agissaient tout nettement selon le conseil de leur pente (Divers, blz. 90)’. Wij weten tot welke afgrondelijke diepten, deze een uitweg was... Hij die zoo gevat spreekt over tucht in de... kunst: ‘l'art est toujours le résultat d'une contrainte, il meurt de liberté (Morceaux choisis, blz 63)’, | |
[pagina 131]
| |
wil maar niet inzien, dat eenzelfde tucht ook de hoogste kunst, de levenskunst, te beheerschen dient. En de perversiteit, die eens, na een schandig proces, Oscar Wilde in 't gevang bracht, verzekerde den apostel der homoseksualiteit een wereldberuchtheid! Tal van essaysGa naar eind(17) werden zijn werk gewijd, ook van katholieke zijde; daar munten vooral uit: Charles Du Bos, Dialogue avec André Gide ('29), René Schwob, Le vrai drame d'André Gide ('32), Henri Massis, Jugements, II ('24), Victor Poucel, S.J., l'Esprit d'André Gide ('29). André Gide door Emile Gouiran ('34) is waardeloos. Men deelt het leed der eerste twee essayisten, beiden bekeerlingen, en oud-vrienden van Gide, waar zij Gide aan Claudel hooren meedeelen ‘je me suis complètement désintéressé de mon âme et de mon salut’; men begrijpt heelemaal niet, hoe daar, met het oog op ‘Si le Grain ne meurt’, kan gewaagd van une ‘indéniable grandeur d'intention’ (Du Bos, 267). Juist die meening is uit den booze; terecht wijst dan ook Massis op het demonisch opzet bij Gide ‘une âme affreusement lucide dont tout l'art s'applique à corrompre’ (blz. 21). Om dergelijke kategorische uitspraken heeft men Massis aangevallen; alleen reeds om den titel ‘Jugements’ viel men hem lastig. Meteen vertoonde zich duidelijk een kenmerkend tekort van de hedendaagsche kritiek over 't algemeen: zij is er niet meer om te oordeelen - en veroordeelen ligt zeker in haar snaren niet! - alleen maar om vast te stellen en te aanvaarden wat is... anders niets! Ging de schrijver rechtzinnig te werk? - ‘La sincérité envers soi-même’ is ook tot eenig litterair kriterium opgetroond! René Schwob besteedde 348 blz. aan het z.g. Gidiaansch drama: het mislukte pogen - het berust immers uitsluitend op een doorzichtige ‘piperie de mots!’ - om te bewijzen, dat hij, Gide, gelijk heeft met te handelen zooals hij handelt, vermits het hem | |
[pagina 132]
| |
volkomen vrij staat, in alles uitsluitend zijn instinkt te raadplegen en te volgen. Om den waren Gide te kenschetsen zouden een paar bladzijden volstaan. Van jongs af, was Gide, die religieuse leiding alleen kende onder den vorm van protestantsch puritanisme, en wien dus ook het sakramenteel leven vreemd bleef, zat en ziek van Gods geboden. Ermee lag trouwens zijn vroeg ontloken zinnelijkheid dadelijk overhoop; deze wenschte hij, in geen geval, prijs te geven; hij zou dan uitzien naar argumenten om zijn verzet tegen allen moreelen dwang van buiten te rechtvaardigen; deze waren niet ver te zoeken; hij smeedde ze uit de radikale negatie van alle bestaande levenswaarden; hij deed de proef van dit immoralisme; bevond dat hij er in berusten kon, en besloot: dus, heb ik gelijk... Es ist eine alte Geschichte... 't is de geschiedenis van zoovele jongelingen, wie het aan zedelijken moed ontbreekt om zich te ontworstelen aan het Nessus-pak der zinnelijkheid, en het dan, achteraf, met hollen omhaal van lofuitingen gaan prijzen als een feestrok! Land in zongelaai van de driften, waarvan men moedwillig den stroom der genade afwendt: hoe zou het anders dan verkorsten en verdorren? Pater Poucel heet Gide ‘l'esprit le plus hostile qui soit à nos âmes de chrétien’; de vrijzinnige Alibert getuigt dat deze ‘metaphysicien de l'épiderme’ (een rake typeering!) met zijn boek ‘Les Nourritures terrestres’ het meest bijgedragen heeft tot ‘la démoralisation d'une époque et d'une générationGa naar eind(18)’. Een zekere jeugd zoekt vanzelf in de litteratuur de ‘niet-konformisten’ op; zij vergooide weleer haar geloof aan het historisch... romannetje. ‘Vie de Jésus’, van Renan. Thans echter is zij op gekruider kost gesteld; de ethiek trekt haar meer aan dan het dogma; is nu eenmaal de kristelijke moraal prijsgegeven, dan gaat meteen de heele geloofsleer over boord! Zij spreekt dus bij | |
[pagina 133]
| |
voorkeur den nietzscheaan Gide aan, die, naar hij zelf beweert, bij Freud (al betitelt hij hem ook ergens: ‘cet imbécile de génie’. Divers, bl. 27) leerde af te leggen ‘certaine fausse et gênante pudeur (ib. 26)’. Geen mededeeling kon haar sympathieker stemmen. Beantwoordt hij trouwens haar oproep niet in den fascineerenden stijl (al ging de glinsterende nuanceering met de jaren aan het tanen!) én van een Renan, én van een Barrès, én van een Anatole France: ‘le plus propice à quêter la connivence du lecteur (Schwob)?’ Inderdaad, Gide is een groot woordkunstenaar. Wie hem lezen, kunnen, helaas, voorwenden, dat zij dit alleen maar doen ‘omdat het zoo mooi geschreven is’... Aan het kommunistisch regiem brengt Gide, wij hoorden het reeds, gereedelijk enkele kunstwerken ten offer; omwille van ons kristelijk ideaal, dat het laatste woord spreken zal - het woord van het Eeuwig Leven, het ‘Instans Immobile’, waarvan Gide's instaintaneïsme, vervat in de formule: ‘je sais à présent goûter la quiète éternité dans l'instant’ de grijnzende karikatuur is, - laten we de heele Gidiaansche schriftuur - een veld vol vergiftige rozig-blanke paddestoelen! - omzichtig links liggenGa naar eind(19).
1935. |
|