Litteraire twistappels
(1936)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Giovanni PapiniTusschen dit opstel, en het vorige over den auteur van ‘Storia di Cristo’Ga naar eind(1), ligt mijn bezoek aan den florentijnschen MeesterGa naar eind(2). Gewag maak ik daarvan, alléen om den lezer te verzekeren dat, waar de schrijver, in ‘Testimonianze’, zichzelf voorstelt als de ‘leelijkste en mismaakste mensch uit Italië, zoo weerzinwekkend dat, naast hem, zelfs een Mirabeau, gelden kon als een model van plastische schoonheid’Ga naar eind(3), dit zelf-portret, met den man in levenden lijve (hoe ook ver van een Adonis!) geen overeenkomst vertoont, zijn stijl daarentegen, evenals zijn gesproken woord, de allertrouwste weerspiegeling blijkt van zijn temperament. Van jongs af een ongeruste; het kind uiteraard op vragen uit, leeft in den zoeker voort. Een, die zoekt om te vinden; geen dilettant. Hij is overtuigd, dat hij onder de menschen een hervormersrol te vervullen kreeg. Verwaander kan deze eigenlijk niet opgevat: verklaart hij niet, zonder blikken of blozen, dat met hem in de algemeene kultuurgeschiedenis de... Papini-periode ingeluid wordt? En hoe zou deze, anders dan in het teeken der revolutie staan? Inderdaad: de oude wereld met haar bouwvallige, zoo individueele als sociale, waarden, dient gesloopt; op de puinen een nieuwe opgetrokken! Daar zal alleen plaats zijn, niet voor ‘Uebermenschen’ op zijn Nietzsche's, maar voor... mensch-goden. Eindelijk gaat de demonische paradijs-suggestie ‘eritis sicut dii’ in vervulling. | |
[pagina 62]
| |
Ieder mensch tot een god herboren. Almachtig en alwetend. Papini is het reeds lang, althans ‘in 't diepst' van zijn gedachten’. Als heraut van de heilstijding heeft hij echter niet genoeg aan een specifieke leer (een aangelengd pragmatisme: wàar is, al wat de evolutie van mensch tot God bevordert), hij moest die nu ook met mirakelen bekrachtigen. Waarom hij dat niet kunnen zou? De groote Jodenprofeet deed het wel! Hij verdiept zich, evenals Augustinus weleer, in het okkultisme, maar uit die duisternis daagt geen licht. Hij geraakt op den dool; wie daar even nog naar hem luisterden, bekijken hem thans met den nek, en zetten hem weg voor een krankzinnige. Vertwijfeling grijpt hem aan. Ben ik dan, giert het in hem, ten slotte maar een stommeling? Iemand die feitelijk de menschen niet begrijpt, en door hen niet begrepen wordt? Ware 't niet beter, dat de machtelooze een verholen hoek opzocht om er te sterven, gelijk de Vigny's wolf, verlaten maar gelaten? Sterven? Neen, niet sterven! Leven wil ik, maar dan in bestendig konflikt met de luidjes, die verkondigen dat ik een ‘uomo finito’ ben! De wereld is niet rijp voor een ‘Umwertung’; de menschen worden geen goden; maar... ik dan? ben ik een god? Ken ik me-zelf?... o kende ik me-zelf! Augustinus' ‘noverim me’ werd toen nog niet uitgesproken in één adem met het ‘noverim Te’... Papini's levensbalans sloot dus eigenlijk op een zwaar failliet, dàt trouwens van alle, op de spits gedreven, individualisme. Met het leven, dat hem zoo bitter ontgoocheld had, zou hij geen vrede sluiten; het aanvaarden zooals het reilt en zeilt? dat nooit! Schamper en scherp luiden de uitspraken van den opstandeling; oordeelen heet bij hem onvoorwaardelijk veroordeelen. Slag op slag, klappen ‘24 Cervelli’, ‘Stroncature’, ‘Testimonianze’, de luidst-gevierden van den tijd, ongenadig om de ooren. Systematische afbraak, en op duizelingwekkende schaal. | |
[pagina 63]
| |
Daardoor juist geen superieure vorm der kritiek. Hoogste schoonheidsliefde wettigt nooit absoluten haat. Ook het leelijke is betrekkelijk; en ligt het niet in de lijn der bewonderende liefde - wat is kritiek anders? - overal, al was 't maar een greintje schoonheid op te speuren? Geen dwaling, of er schuilt minstens een onsje waarheidsverlangen in. De satire dikt moedwillig de schaduwkanten aan, die de flauwste lichtspelingen dreigen te dooven; haar eenzijdigheid is haar veroordeeling. Zóo ging meestal ook de grootmeester van 't fransch scheldproza, Léon Bloy, te werk: denk aan diens dreunende houweel-bonken tegen ‘les dernières colonnes de l'Eglise’. Negatieve kritiek: afbreken om af te breken. Van hoe schitterend een vernuft, en hoe weelderig een verbeelding ook getuigend, per slot van rekening, alleen maar een bewijs van wondere virtuositeit, nooit van genialiteit. Zelfs waar een genie afbreekt, benuttigt het steeds oud materiaal tot nieuwen opbouw. Hoe fijnzinniger een kunstenaar, hoe pijnlijker de wrijvingen met de mediokriteit, en de botsingen met de sluwheid. Vandaar het geschimp op wantoestanden, het gehekel van dwazen, en, niet zelden, de vlucht uit de samenleving. Hoe woekerde na den oorlog - de algemeene ontgoocheling bij uitnemendheid! - in alle landen de evasie-litteratuur! Het ware ongetwijfeld heilzamer, tot de menschen neer te dalen, om met zelfverloochening en liefdewoorden, wat daar nog goeds is, beter te maken, en in hooger betrachtingen om te zetten. Van ruimer begrip van den mensch en inniger aanvoelen der werkelijkheid uitgaand, zou kritiek worden tot een beteekenisvolle levenswaarde. Reeds lang was Papini met de H. Schrift bekend; hij had die echter gelezen met de mentaliteit van een Renan; a-priori schakelde hij alle bovennatuurlijke elementen uit als mythische overwoekering; thans zag hij in, dat dergelijke houding als onwetenschappelijk | |
[pagina 64]
| |
dient gebrandmerkt. Jezus had wel degelijk werken verricht, die alle natuurkrachten te boven gaan: echte mirakelen. Waarom had Jezus dat gekund? hij, Papini, niet? De vraag liet hem rust noch duur. Toen zou hij, onder den oorlog, in zijn eenzaam Bulciano, eindelijk tot het inzicht komen, dat Jezus dat alles verwezenlijkt had, omdat Hij... God is. Meteen werd het Papini duidelijk, dat hij slechts een onmachtig, onwetend en zondig menschenkind heette. Initium sapientiae... Wat hem van meet af, warm maakte voor Jezus? Bovenal: Diens strijdlustigheid. ‘Il Capovolgitore’! Hij was het die, grimmig de sjacheraars den tempel uitjoeg, en hun munt aan 't rinkelen gooide over de steenen, der schriftgeleerden en farizeërs schijnheiligheid ontmaskerde, ze telkens met zichzelf in tegenspraak verwikkelde... Vooral in den antithetischen, litterairen vorm der Schriftuur, waar oud en nieuw Verbond met elkaar vergeleken worden, vond Papini zijn gading. Hoe vruchtbaar een gebruik, zou hij daar zelf van maken. Dat Kristus, volgens hem, de grootste Omwentelaar aller tijden was, zou hij aantoonen in ‘Storia di Cristo’. Dit speciaal standpunt echter bracht dadelijk mee, dat men zich afvroeg: druischt Papini's thesis niet rechtstreeks in tegen een van Kristus' plechtigste uitspraken: ‘non veni solvere legem sed adimplere’? De oude AVet te niet doen, wat zou hij zulks? Ook deze immers was de uitdrukking van de natuurwet, zij het dan vooral in 't kader van het sociaal leven (vandaar dat de joden ze, hand over hand, tot louter formalisme reduceerden). Ze echter verlevendigen, volledigen en volmaken: dat deed Hij, en wel, door ze te verplaatsen naar 't centrum van eenieders inwendig leven: het Rijk Gods, luidde het, ligt niet buiten den mensch, maar binnen hem. Ook Jezus vatte post tegen de wereld, de stede, waar egoïsme tot haat van God vergroeit; Hij was uit op het stichten van de ‘civitas Dei’, waar liefde tot God voert tot wegcijfering van alle | |
[pagina 65]
| |
eigenliefde. Kristus dus wel feitelijk een omwentelaar, en een radikale, maar een, die sloopte om op te bouwen. Aldus had Papini, Kristus' beeld ontworpen, - aldus zou hij het uitbeitelen in zijn warm italiaansch marmer. ‘Storia di Cristo’: luid en afdoende bewijs van Papini's bekeering; zijn Damaskus-weg echter belichtte het niet... Hoe hij tot nieuw leven herboren was, zouden we in ‘La seconda Nascita’ vernemen. Het boek is, en... blijft sinds een tiental jaren aangekondigd. Een vervolg op ‘Un Uomo finito’; ditmaal evenwel een symfonie-in-major. Profetische allures passen een kritikus allerminst; nochtans wil het me voorkomen dat, waar ‘La seconda Nascita’, schier of morgen, verschijnt, het velen allicht ontstemmen zal. Waarop dit vermoeden steunt? Op den bizonderen aard van Papini's temperament. Strijders-naturen van zijn slag zijn vooral naar buiten gekeerd; spontaan reageeren zij op den geringsten uiterlijken prikkel; heel wat trager, ten aanzien van 't publiek althans, op verwikkelingen, die in eigen psyche tot konflikten vergroeien. Vrees is hun alleen bekend onder den vorm van schroom tegenover vreemde overrompeling van eigen intimiteit. Niets is zoo intiem, in zoover het zelfs niet volkomen ondoordringbaar is, als de strijd in den mensch tusschen natuur en genade, die tot bekeering voert. Onthulling er van, ook fragmentarische, gaat niet zonder heftig zelfverweer. Zou dit, misschien nog altijd voort bij Papini het pleit winnen, en de uitgave van het sinds jaar en dag beloofde boek sine die verdagen? Wel is daar een bekeeringsrelaas door Papini meegedeeld in de ‘Nuova Antologia (1-III-'32)’; onze belangstelling blijft altijd voort, naar diepgravender motiveering nog, uitzien. In afwachting van het tweede deel der belijdenissen - was het eerste ‘Un Uomo finito’ een uitstalling op zijn Rousseau's, het tweede wordt allicht, in Augustinus' trant, een dank- en loflied | |
[pagina 66]
| |
God ter eere - kregen we enkele werken, die meetellen in de wereldlitteratuur. Een over Augustinus ‘Sant' Agostino’ ('29), een ander over Dante ‘Dante vivo’ ('33); daarnaast het eerste deel van een encyklopedie ‘Dizionario dell' Omo Salvatico’ ('23) en ‘Gog’ ('30). Wat Papini aantrok in Augustinus? Allereerst de mensch-zonder-meer, wiens psyche zoo scherp een overeenkomst met de zijne vertoont: de zondaar dus en de kunstenaar, maar allereerst de mensch-met-de-genade: de waarheidskampioen en de heilige. Augustinus (354-430)! Onder de kerkvaders en -leeraars een der oudsten, en, naar het getuigenis zoowel van Hieronymus als van Erasmus, en van Bossuet even als van Harnack, wellicht de grootste. Even diep vorscher als Thomas van Aquino, bestrijkt zijn blik een nog ruimer panorama. Mist hij diens synthetischen greep, dan ligt dit eenigerwijze aan zijn artistieken zin, die meer geniet van Plato's weidschen uiteenzettingstrant, dan van Aristoteles' mathematisch-strenge formuleering, maar vooral aan den drang in hem der ‘Caritas’, die haar volheid niet dan in breedgolvende perioden uitstorten kan. Over de middeleeuwen heen, de eerste moderne mensch. Hoe staat hij, beweert Eucken, heel wat dichter bij ons dan een Hegel en een Schopenhauer! Dat nog de twintigste-eeuwer, en wel dadelijk, onder de betoovering van zijn stijl geraakt, dankt deze aan zijn warme direktheid. Van mensch tot mensch, zal altijd het hart, de duidelijkste taal spreken. Bij niet één schrijver, werd herhaaldelijk aangestipt, komt zoo vaak het woord ‘amare’ voor; luttel had men aan 't woord, was het niet de uiting van de levende daad. ‘Amabam amare’ - juister kon Augustinus zijn streven niet formuleeren. Zijn stelsel is dan ook geen theorie, die eenvoudig een ouder verdringt, en een ander voorbereidt, maar, in eerste | |
[pagina 67]
| |
instantie, een, voor alle tijden geldende, levensleer. Zelfs in haar zuiver-wijsgeerigen vorm, is deze essentieel theocentrisch, en verwijst meteen dadelijk naar den oorsprong van de druk-omstreden en volkomen-gerechtvaardigde benaming: kristelijke wijsbegeerteGa naar eind(4). Langs het hart om, dat zijn onrust alleen in God te stillen vermag, schenkt zij zekerheid aan den geest. Ware wijsheid kan er maar zijn om 's menschen natuurlijke neiging naar geluk te bevredigen. Er bestaat geen geluk buiten God. Hoogste wijsheid is dus liefde. Een Johannes, een Paulus hielden er geen ander leus op na. Met den eersten had Augustinus gemeen: de duizelingwekkende peiling der ‘profunda Dei’, - van den Beminde wil men alles weten! - met den tweeden, den laaienden zielenijver om allen tot de Liefde op te voeren. Paulus heeft veel gereisd, en betrekkelijk weinig geschreven; Augustinus daarentegen was geen reiziger, maar heeft ontzaglijk veel te boek gesteld. Een kunstenaar trouwens die van ieder woord de specifieke waarde kende, en een traktaat wist op te bouwen. Geen rhetor-zonder-meer; hij is niet alleen vertrouwd met al de knepen der welsprekendheid; hij bewijst dat deze haar bezieling alleen aan waarheid en overtuiging ontleent. Men kan gerust beweren, dat Augustinus al het schoone en diepzinnige der oostersche en grieksche wijsheid, dat binnen zijn bereik lag, als edelgesteente te schitteren zette in de heerlijkst-geciseleerde monstrans van zijn geniale beschouwingen. Naast oud en nieuw Testament, is er, in de westerlanden vooral, geen boek aan te wijzen, dat zoo vruchtbaar een kultureele slib achterliet als ‘De Civitate Dei’ - vier jaar vóór Augustinus' dood voltooid. Als reus op 't gebied van wijsheid, kunst en heiligheid, staat hij onsterfelijk in het centrum der wereldbelangstelling. Aan biografen heeft het hem dan ook niet ontbroken. Daar zijn, om nu alleen maar twintigste-eeuwers te vermelden, von HertlingGa naar eind(5), | |
[pagina 68]
| |
EggerGa naar eind(6), ThimmeGa naar eind(7), BertrandGa naar eind(8), MontgomeryGa naar eind(9), PortaliéGa naar eind(10), GuardiniGa naar eind(11) en Papini. Geen enkel blijkt tegen zijn ontzaglijke taak heelemaal opgewassen. Allerminst Louis Bertrand met zijn luidoverroepen, zij het dan ook, doorgaans, schitterend gestyleerd ‘Saint Augustin’. Het verhaal past alleen in 't enge kader van een ‘vie romancée’, waarin dan nog het piktureel element, het wint van het zielkundige. Het bood den schrijver hoofdzakelijk een, blijkbaar con amore aangegrepen gelegenheid om het, hem trouwens goedbekend, afrikaansch milieu, waarin hij meer van zijn romannetjes situeerde, (nu weer zijn allerlaatste en... onbenulligste ‘Celle qui fut aimée d'Augustin’) uitvoerig te beschrijven. Ook Papini slaagde slechts binnen de perken van een fragmentarisch opzet. Dit wordt allerduidelijkst omlijnd in de inleiding: een uiteenzetting van zijn verhouding tot Augustinus. Het is hem te doen om de geschiedenis van een ziel: hoe innig verwant met de ziel van den modernen mensch, laat staan van den mensch. Het psychologisch levensrelaas van den zoeker is hoofdzaak; behandeld wordt zijn schrijversaktiviteit alleen in de mate, dat zij er bij behoort om het streven van den grooten apostel te verduidelijken. Ging het even uitdrukkelijk over den invloed van den leeraar, dan ware ongetwijfeld een bewering als ‘hij was sinds vele jaren de lichtende zuil van de Kerk, niet alleen ten aanzien van Afrika, maar van de heele kristelijke wereld’, het vanzelf-aangewezen uitgangspunt geworden van breedvoerige kultuurbeschouwingen. ‘Ik ben, bekent Papini, geen theoloog, en waagde me derhalve niet in 't dichte woud van Augustinus' leer.’ Wat hij dan ook geeft, is, op enkele uitzonderingen na, uitstekend. Waar hij bijv. meent, dat Augustinus zwaar leed onder miskenning, en zijn leven lang een te geringen post bekleedde, is zijn gissing eenvoudig... een vergissing. Een aanzienlijker te bedienen, kon niet liggen in de lijn van den | |
[pagina 69]
| |
man, die zooveel boeken schreef, en wien, vooral de laatste levensjaren, eenzaamheid boven alles lief was. Als we nu eenmaal, met moderne opvattingen (ook van het ‘fare carriera’!), een heilige uit de vierde eeuw beoordeelen, is er kans op dat onze gevolgtrekkingen dadelijk spaak loopen! Een zinnetje als: ‘de arend moest onderdoen voor de kippen, en gekooid ten hoogen bate van de papegaaien’ (laatste hoofdstuk) brengt ons nader tot den stylist, die zich verkneutert in een origineele vondst (door haar vulgariteit soms wel een tikje bedenkelijk), dan tot den historikus, die op akkurate weergave der werkelijkheid staat. Alleen uit een drievoudigheid van kunstenaar, wijsgeer en theoloog, kan de eenheid van den gewenschten Augustinus-biograaf ontstaan. Om een genie te peilen, moet men het gelijken. Iemand met het wijsgeerig en theologisch bagage van een Portalié, en het typeeringstalent van een Papini zou hier wonderen verrichten. Dat vermocht intusschen ook geen enkel der overige biografen: het mangelde hun, over 't algemeen, meer aan artistieke greep, dan aan kennis der realia. Papini's boek blijft, om de nauwgezette dokumentatie, en de beeldende stijlpracht, het lezen overwaard; waar het echter een Augustinus geldt, luiden de hoogste eischeen nooit te streng. In ‘Sant' Agostino’ merkt Papini terecht op, dat de genade de natuurtrekken in den mensch niet uitwischt, maar deze gewoonlijk verder en scherper aflijnt. Met zijn bekeering ontzonk hem, evenals Paulus, geenszins de aangeboren strijdlust. Integendeel. Dit zou ten uitbundigste blijken uit ‘Dizionario dell' Omo Salvatico’ en ‘Gog’! Hoe beide werken ontstonden? Het eerste werd mede onderteekend, en, naar 't schijnt, zelfs geïnspireerd door Domenico Giuliotti. In zijn ‘Gli Operai della Vigna’ (De Arbeiders in den Wijngaard), uit het jaar '29, wijdt Papini zijn medewerker een uitvoerig opstel. Sinds lang kenden | |
[pagina 70]
| |
ze malkaar; het ‘idem velle et idem nolle’, lees hun luidruchtige kombativiteit, had ze tezamen gebracht. Toen verloren ze elkander jaren lang uit het oog. ‘Ik verliet hem, aldus Papini, als verzenmaker en anarchist, maar ik vond hem terug als dichter en profeet. Een profeet van het absolute, integrale katholicisme.’ In de leer gegaan bij De Maistre, Veuillot, Hello en Bloy, werd Giuliotti door hen geschoold tot een ‘gedoopt Juvenalis’. In '21 verscheen zijn: ‘l'Ora di Barabba’ (Barabbas' Uur). Een pamflet-zonder-meer? Striemen om te striemen? Toch niet. Een hand wel die de zweep hanteerde over den naakten rug van den ‘borghese’ (den ‘bourgeois’, hier natuurlijk niet bedoeld als lid van den middenstand, maar als type van den hoovaardigen dwaze uit alle lagen der maatschappij), maar ook teeder streelde de zijïge lokken van 't onschuldig kind. Een hart vol liefelijkheid; een mond vol verwenschingen! Uit liefde tot de schoonheid en volmaaktheid, speurt Giuliotti, overal om zich heen, leelijkheid en zonde op, om te kastijden en te genezen! In ‘Ora’ komt ook een brief voor, gericht tot Papini (Januari '20): hij noopte tot overweging, en verhaastte misschien de bekeering. Een fragment daaruit: ‘Jammerlijk hebt ge de helft van uw leven verknoeid aan de wereld en aan u zelf. Nu wordt het hoog tijd, dat ge de helft, die u overblijft, besteedt aan 't heil der zielen, en de glorie van God. Twintig jaar lang heeft uw pen geschreven, wat u door den duivel ingeblazen werd. Gedurende twintig jaar hebt ge u zelf en de anderen vergiftigd. Er moet uitgeschrapt en herschreven. Werp, vastbesloten en blij, uw boeken - de eene schandelijk, de andere hol, weinige schoon, maar wereldsch - op den brandstapel der ijdelheden. En herbegin met het begin. | |
[pagina 71]
| |
Na al dat vlekkend zwart, moet thans blankheid schitteren op de andere helft van uw leven. Strooi op uw ziel het zout der waarheid, eer de wormen ze overwoekeren. Beruik u scherp: ge zult rieken, dat ge uw eigen lijk achterna sleept, dat ge noch vrij, noch gerust zult wezen, zoolang ge 't niet begraven, en de aarde er over vertrappeld hebt. Schrijf, om al wat ge geschreven hebt, te verloochenen, om, te midden der Wijzen van deze wereld, gek te zijn door den waanzin van Kristus. Riem tegenstroom. Strijd onder het kenteeken van het Kruis, bedekt met de spuwsels van het gespuis, tot het gespuis u vermoorde. Ziedaar de Glorie. In deze satanisch-rampzalige tijden, ontbreekt er een groot en heldhaftig, katholiek schrijver. De geestelijkheid is grootendeels middelmatig. De katholieke leeken hebben geen stem. De geuzen prijzen, al knorren, het vuile water, de modder en het uitwerpsel van hun bak. Waarom zoudt gij Italië's Veuillot niet zijn? Dit alles zou ik u niet zeggen, als ik u niet in staat achtte, den ouden man in u te dooden, en hem walgend uit te werpen in het verpeste lijkhuis der cerebrale schrijvers. U daartoe bekwaam achten beteekent: u groot achten in macht. Uw huidige middelmatigheid (laat ons elkander goed verstaan: Carducci staat tegenover den gelukzaligen Labre als een vuile dwerg) spruit hieruit voort, dat ge nog niet overtogen zijt met den katholieken luister. Maar uw diepe, ongeruste, katholieke ziel - (immer dorstig naar levend water, spijts de ontelbare lagen blanketsel, die ze hebben | |
[pagina 72]
| |
beklad) - heeft gezocht, heeft geleden, heeft verlangd, en hoopt misschien, nù. Maar, als ge hoopt, zult ge verkrijgen; zoo ge naar licht verlangt, zult ge zien; indien ge klopt, zal u worden open gedaan. Onmogelijk is het, dat God, die u stellig bemint, u niet helpt. Ga dus, wanneer 't uur er toe zal gekomen zijn, - en moge het nabij wezen! - vrij, het nieuwe Vormsel ontvangen, dat u herscheppen zal tot soldaat van Onzen Heer Jezus-Kristus. Wat mij betreft, die u schrijf, ge weet het, ik doe zulks alleen met het oog op uw zaligheid en 't belang der zielen, die ge zoudt redden met u te redden; ik koester slechts het immer grooter en scherper verlangen, dat ge ten dienste van God al de gaven zoudt stellen, die ge tot nu toe verspild hebt. Ik ben een schamel, zeer zwak en onvolmaakt mensch, die meer leeft bij de gedachte, dan bij de daad. Met mijn pen, die 'k zelden opneem, en zwaar me is als een spade, kan ik maar weinig uitzetten. In mijn geloof geschokt, op sommige dagen, door die afschuwelijke wereld van razende blinden, doop ik ze dan - mijn pen - in de wrangheid van mijn misprijzen, en 'k doorkerf met wreede vreugde de duivelachtige of idiote gezichten der beleedigers van mijn God. Ik doe wat ik kan; ik doe weinig; ik doe verkeerd; misschien doe ik kwaad. Moest ik nochtans een groot kunstenaar zijn, geen oogenblik zou ik aarzelen mijn kunst tot slaaf te maken van Jezus-Kristus. Maar 'k herhaal het: 'k ben klein en zwak, straks oud en onmondig. Gij, sterk en gewapend echter, zoudt, met u te bekeeren, vermogen wat ik niet kan. | |
[pagina 73]
| |
't Is dus noodig dat ge u bekeert, noodig voor uw ziel en voor de zielen. Velen zijn er, in den duisteren chaos waar ze voortstrompelen, die wachten om zich er aan vast te klampen op een groot, sterk, verheven en kristelijk woord. Het schijnt, of de geestelijken zelf, verbeiden een groote katholieke stem, die hen tot de zegepraal roepe of tot den marteldood. Door u kan de stilte gebroken worden. Maar eerst is het noodig, dat ge op de knieën zinkt. Doe het. Wijl alléén deze ootmoedigheid groot is en al het overige drek!’ Na 't verschijnen van ‘Storia di Cristo’ (oktober '20), zouden beiden dus het ‘Dizionario’ aanpakken. Dat moest worden: de encyklopedie der menschelijke stommiteit! Als die twee er zich aanzetten, kon men... gerust het... verschrikkelijkste verwachten! Een vervolg op de talrijke werken, een tiental reeds, die onder de rubriek ‘Polemica’, in de opgave der ‘Opere di Giovanni Papini’ voorkomen. Het eerste deel, uit een beplande reeks van zeven, beslaat vijfhonderd bladzijden; het bevat niet minder dan twaalf inleidingen. Daar worden o.m. bij den schabbernak gevat, om hun zekere bevindingen, eens ferm onder den neus te stinken te zetten (ik geraak hier al dadelijk onder papiniaansch-giuliottiaanschen invloed!): de vijandige, pedante en geleerde lezer, de hierogliefische kritikus, de wijsgeer-zonder-draad, de jood, de protestant, de dames, de wereldsche mensch, de katholiek-zonder-durf. Deze beschuldigingsakte sluit op een belijdenis van algeheele onderwerping aan de geestelijke Overheid. ‘Moest het gebeuren - heet het daar - dat in het “Dizionario” een uitdrukking voorkomt “contro l'ortodossia”, dan zullen de schrijvers ze dadelijk wijzigen of schrappen.’ Hiermede was geen protokolaire formule gemoeid, | |
[pagina 74]
| |
maar overtuiging. Dit zou later allerduidelijkst blijken. Toen Papini immers, door den H. Stoel verzocht werd, uit zijn ‘Sant' Agostino’ een enkele bedenking te verwijderen, liet hij deze, in een volgende uitgave, dan ook gereedelijk wegvallen. Deze lange gaanderijen leiden tot een galerij, waar hangen: zestien portretten-ten-voeten-uit, de ‘ritratti’ van 's wilden mans ‘complici’, of medeplichtigen. Medeplichtigen? Inderdaad: zonder hun diepwortelende dwaasheid, zouden hun domme uitspraken er niet zijn, en zonder deze, alweer niet de verdelgende apostrofen van beide profeten! Bedoelde galerij is dan nog maar een voorzaaltje van het groote schilderijen-museum waar, van alle piktureele genres, specimina zijn met de macht! Stillevens en historische doeken, landschappen en interieurs, portretten en karikaturen, in de meestverschillende formaten en de zonderlingste lijsten. Alles hangt er dooreen. Een tentoonstelling inderdaad ingericht door een paar... wildemans! Een staaltje maar - dat trouwens de la aangeeft: | |
Bourgeois.Hier hebben we hem te pakken ...eindelijk! De twee menscheneters, die dit krimineel woordenboek kompileerden, zaten hem reeds lang af te loeren; met bibberend ongeduld! Bour-geois! Met deze twee lettergrepen is gevormd de naam van den Onnoembare, Onaanzienbare, Onbereikbare, Allesverpestende, Stankwalmende, van het absolute triomfeerende Beest, van den onverzoenbaren, onuitroeibaren vijand van Hem, Die is. Hij is het - de afschuwelijke Leviathan der mesthoopen - die de koningen onttroonde, de priesters bespotte, de krijgers mekaniseerde, de helden vervalschte, de rechters omkocht, de slavernij heroprichtte, de vrijheid onteerde; 't zonnelicht verving | |
[pagina 75]
| |
hij door elektriciteit; boven de torens stelde hij de schouwen, boven de heiligen, de bankiers; boven de dichters, de chauffeurs; boven de kathedralen, de leidingsbuizen van zijn latrine; de kerk verving hij door de bioskoop; de familie door de kroeg..., den ambachtsman, door den proletariër; het paleis, door het lusthuisje; het klooster, door de kazerne; de Heilige Hostie door den chèque; het Evangelie door Artusi (schrijver van een, in Italië zeer verspreid, keukenboek, n.v.d.v.). Hij is de God van den slappen hoed; Pontifex van de leugen; Monark van de salami's; Diktator van de benzine; Professor in de skatologie; Doktor in godslastering; Astronoom der bakterie; Vervolger van den arme; Ontheiliger van de kindsheid; Dichter van de indigestie; Advokaat van den duivel; Engel van het vliegmachien; Filogoog der ingewanden; Ingenieur der hel! Sluw en stompzinnig, vermetel en laf, geparfumeerd en stinkend, schijnheilig en schaamteloos, meester en slaaf, ongeloovig en bijgeloovig, bloeddorstig en sentimenteel, gevleugeld en viervoetig, heeft hij de heele aarde overrompeld, verpest, verdierlijkt en misvormd! De fransche revolutie is een van zijn aambeienontlastingen; de wereldoorlog is een bloedig offer, dat hij zichzelf heeft willen opdragen; de russische revolutie, al weigert hij deze ook te erkennen, is een van de laatste slachthuizen, die hij geopend heeft. Liberalisme, antiklerikalisme, bolsjewisme: allemaal zijn drek, van verschillende kleur, maar den eigensten stank! Aristokratie en plebs werden door hem ingeslokt. Alles wat wegzinkt in zijn onmeetbaren buik, ontbindt er en rot. De heele wereld heeft hij voortaan veroverd, en met geen menschelijke middelen is hij nog uit te roeien. Maar eens, dat de rottende mesthoop van zijn bederf, de Engelenmachten begint te benauwen, zal Kristus weer nederdalen; | |
[pagina 76]
| |
en dan zal het monster, geil kronkelend over de twee wereldhalfronden, geslingerd worden in den Afgrond, die, hoewel hij het sinds twintig eeuwen verwacht, vol ontzetting zal achteruitwijken!’ Een opus, dat spettert van lichtgeflits en rammelt van wapengekletter; 't getuigt van encyklopedische eruditie; 't verbaast door het rake der zetten, - maar, per slot van rekening, voldoet het niet. Men prijst de buitengewone knapheid van de auteurs, doch dadelijk rijst daarbij de vraag of, met het ‘ridendo (hier op zijn zachtst gezegd) dicere verum’, de waarheid wel zoo flink gediend wordt als zij het verdient, en de schoonheid zoo heerlijk als kon verwacht. Geestelijke gezondheid stelt het goed met den lach, des te beter zelfs dat hij weinig inspanning vergt. Hij scheert gewoonlijk langs de oppervlakte weg; peilen en uitdiepen laat hij aan ernstige beschouwingen over. Hij is op haast uit, en gemakkelijk sukses. Of we echter altijd weer met ‘den lof der zotheid’ vrede hebben? Het wordt op den duur een tikje eentonig en vervelend. Zelfs bij Erasmus. Er is ook niet zelden een tijdselement mee verbonden, dat gauw veroudert. Marnix van St. Aldegonde's ‘Biënkorf der H. Roomsche Kercke’ is een tijd-schrift; Vondel's ‘Lucifer’, spijts de politieke bedoelingen, die men er post factum in legde, staat buiten en boven alle dateering; zijn ‘Otter in 't Bolwerk’ en ‘Roskam’ daarentegen verwijzen duidelijk naar het zeventiende-eeuwsch Amsterdam. Pascal's ‘Pensées’ rijzen boven diens ‘Provinciales’ uit; Bossuet met zijn ‘Histoire des Variations’ overtreft Montesquieu's ‘Esprit des Lois’, en wel, omdat hij, in dit meesterwerk der strijdschriften, de satire buitensloot, terwijl Montesquieu altijd voort de schrijver blijft der satirische ‘Lettres Persanes’. Ook in de litteratuur bestaat een hierarchische orde. Er zijn genres, en die onderling verschillen. Niet alle esthetisch genot immers bereikt eenzelfde potentiaal. Deze wordt uitgemaakt deels | |
[pagina 77]
| |
door de manier, waarop een onderwerp behandeld wordt, deels ook door den aard van het onderwerp zelf. Groote en geringer onderwerpen zijn er wél. In de rij der genres staat niet de satire het hoogst aangeschreven. Vooral, waar zij overslaat in het paroksisme van een Papini in samenwerking met een Giuliotti. Het ‘Dizionario’ werd heftig aangevallen, zelfs, zooniet hoofdzakelijk door geloofsgenooten. Schelden om te schelden, brachten ze terecht in, ligt buiten het katholiek programma. Slaan en genezen blijft de leus. Met een scherpe diagnose alleen, geraakt de geneesheer, en, niet het minst de kranke, slechts halverwege. Herhaaldelijk werd, van de litteraire kritiek, tot het bestaansrecht toe betwist. Men argumenteerde dan op grond van haar volkomen gemis aan invloed, niet alleen op het lezerspubliek, maar, in eerste instantie, op de kunstenaars zelf. Deze kritiek-op-de-kritiek (maar, waarom die geformuleerd, vermits haar a priori alle gezag ontzegd werd?) sloeg - wie had er zich durven aan te verwachten? - bij de samenstellers van het berucht ‘bêtisier’ dadelijk in. Na het eerste deel (waarvan, bij mijnen wete, geen vertaling tot nog toe voorhanden is) werd de beplande uitgave van het berucht woordenboek, definitief gestaakt. Waar het bloed niet gaan kan, kruipt het. Op het ‘Dizionario’ zou ‘Gog’ volgen. Weer steeg het ‘tolle’ op, thans echter uitsluitend van niet-katholieke zijde. Daar werd uitgemaakt (op welk gezag?) dat Papini's bekeering, ‘die de scherpzinnigsten steeds problematisch voorkwam’, nu wel degelijk een sprookje bleek te zijn! Bij ontstentenis van argumenten waarop kon ingegaan, viel dan alleen te besluiten, dat wie 't lasterpraatje in omgang brachten, ‘Gog’ niet lazen, of althans niet begrepen, tenware ze 't boek zoo goed begrepen, dat het hun, van meet af, allerduidelijkst werd, hoe ze er in, ten voeten uit, geportretteerd stonden! | |
[pagina 78]
| |
‘Gog’ immers is feitelijk een aanhangsel bij 't woordenboek, de synopsis van de zes-deelen-die-niet-zullen-verschijnen! Dus altijd voort een satire? Toch wel; maar onder gewijzigden vorm; deze is er milder en menschelijker op geworden; des te klaarder omstraalt hij Papini's apologetisch inzicht. Ook hij vaart uit, met profetische bitterheid, tegen onzen tijd, die God, hoe langer hoe brutaler uit het leven verdrumt, en den mensch in Zijn plaats opdringt. Van alle waarden is uitsluitend het individu de maat geworden; de heele maatschappij is anthropocentrisch afgericht. En de uitkomst van dit alle domeinen overwoekerend egotisme? (Papini kon hier trouwens, naar blijkt uit ‘Un Uomo finito’, persoonlijke ondervinding raadplegen!) Wat anders, dan, na het tergend verwijt van eigen onmacht, de wrangste ontgoocheling? Vastgesteld werd, dat de pogingen van een Ruskin, een Tolstoj, een van Eeden om den mensch te bevrijden van allen socialen dwang, alle faliekant uitkwamen. De reden lag vóór de hand: zij bevrijdden den mensch immers niet van zijn diepste ik, dat het niet stellen kan zonder God. Maar... die ‘Gog’ nu eigenlijk? Een nieuwe, universeele type in de litteratuur? Een soort don Quixotte of Faust? Toch niet; wel een symbool vooral van de waanwijsheid van onzen tijd. Uiterlijk het dagboek van iemand, dien Papini zou ontmoet hebben in een rustoord voor zenuwlijders, een milliardair, Goggins of Gog genoemd, zijn geld vergooiend aan de grilligste eksperimenten op de wijdst-uiteen-liggende gebieden. Feitelijk een lijvig handboek van pathologische anatomie, waarbij vanzelf een uitvoerig platenapparaat behoort. Daar ontbreken ook de portretten niet van beroemde pathologen als Ford, Ghandi, Einstein, Freud, Lenin, Edison, Wells, Shaw, Hamsun, Maeterlinck, Croce, Gentile. Hoofdzaak is: de groote verscheidenheid van ruim-gekommentarieerde klinische gevallen van individueelen socialen, politieken, | |
[pagina 79]
| |
litterairen, artistieken aard. Naast de diagnose, ook de therapie; deze valt hier trouwens nog al eenvoudig uit. Er is maar één heelmiddel: terugkeer tot GodGa naar eind(12). De apologetische bedoeling van ‘Gog’ wordt in de hand gewerkt - vandaar dat zij zoo direkt aanspreekt - door een gedurig aanwenden van het ‘argumentum ab absurdo’. Telkens weer suggereert de auteur wat er met de wereld gebeuren zou, moest zij in deze of gene richting voortgestuwd. Satire, die zich bedient van de groteske; niet meer dus, zooals in het ‘Dizionario’ (waarin ook burleske elementen wemelen) de rechtstreeksche aanval van den ruwgetaalden aanklager zelf; niet langer de van verontwaardiging gezwollen subjektieve toon; maar de objektieve, sterk-aangedikte voorstelling van een fantastisch-opgedirkt feit, dat trouwens, zij het ook mildmondiger, duidelijk voor zichzelf pleit. Papini volop in 't spoor van Aristofanes en Rabelais, en, dichter bij ons, van den Heine uit ‘Atta Troll’ en den Ibsen, die ‘Peer Gynt’ schreef. Eenzelfde stevig plastisch vermogen en grillige verbeeldingsluimen ten dienste van een nog weidscher eruditie. Men heeft met het oog op ‘Gog’ gewaagd van overdrijving en eentonigheid; een teeken, dat men geen rekening wenschte te houden, met de strenge eischen van het litterair genre, waartoe het werk behoort, en deze, door den auteur, aan den lezer gesteld. Hier wordt inderdaad een diepe kijk in de meest-verscheiden aktualiteiten op velerlei gebied, niet het minst op dat der strengste wetenschap, gevergd, naast ‘l'esprit de géométrie’, ook ‘l'esprit de finesse’. Eentonigheid is niet zelden synoniem met onbegrip. Het is trouwens verkeerd het boek in één adem te willen uitkrijgen. Opzettelijk werd het verdeeld over zeventig hoofdstukken; elk dezer wil een korte meditatie aan de hand doen. Men zie in ‘Gog’ een tegenhanger van ‘Storia di Cristo’: hier de wereld in 't licht der Waarheid, daar aan eigen duisternis overgelaten. | |
[pagina 80]
| |
Papini's dyptiek: zijn ‘De Civitate Dei’. Het spreekt vanzelf, dat de kombatieve schrijver met deze vergelijking allerminst in zijn schik zou zijn, en me, dadelijk onderbrekend, toeroepen: een mier naast een gier! Waarbij we dan nog beiden in 't gelijk zouden staan! Uit ‘Gog’, naar Ellen Russe's vertaling, een paar grotesken: | |
Musici.‘Zoodra het bekend werd, dat ik de kunsten beschermde, kwam een musicus uit Macedonië zich aanmelden. Zijn gezicht was als een driehoek gekroond door een groote kuif van rood haar. Hij was zeer lang van gestalte, zijn donker-groenkleurige jas reikte ternauwernood tot aan zijn knieën. - Wat kunt u alzoo doen? - Ik heb een nieuwe muziek uitgevonden, zonder instrumenten. De oude muziek kan slechts geweeklaag uit darmen voortbrengen, wind door metalen buizen heenjagen of op het vel van doode ezels slaan. Ik heb een symphonie geschreven voor natuurlijk geluid, welke geheel onverwachte sensaties teweeg brengt en het begin zal zijn eener algeheele omwenteling in deze, tegenwoordig vervallen kunst. - Hoe heet uw symphonie? - De cirkeling der planeten. - Over hoeveel dagen zal ik haar kunnen hooren? - Over twee dagen. Den derden dag werd mij gemeld dat alles klaar was. De muziekzaal was aan het einde afgesloten door een zilvergrijs gordijn. Zoodoende zag men geen instrumenten en geen spelers. Een langgerekt klagend gefluit, zooals het geluid van den noorderwind door de reten, verkondigde den aanvang van het concert. Toen verhief zich achter het gordijn een dof wisselend | |
[pagina 81]
| |
gegons als van bijen. Een geruisch van water, spuitend uit een onzichtbare fontein, begeleidde het met licht geritsel en tegelijk hoorde men schrille tonen als van haastig gevijl. Maar opeens werd alles overstemd door een plechtig koor van brullende leeuwen, die den honger der wildernis, de waanhoop der bloeddorstigheid, de woede van het onbereikbare verklankten. Het zijden gordijn trilde; een der aanwezigen verbleekte. Plotseling een stilte: het eerste deel was ten einde. Het tweede begon met een haastig geklop van meerdere hamers op aambeelden, onmiddellijk gevolgd door een gesnor van voorbijsnellende vuurpijlen, versterkt door den hijgenden slag van een motor. Met het schudden van omvergeworpen glaswerk, alsof iemand een hoop kristal onder rhythmisch dansen verbrijzelde, werd het allegro ingezet, hetwelk overging in geestige variaties van een petomaan. Maar alles werd overstemd door het rauw gekrijsch van vrouwenstemmen welke bij geregelde tusschenpoozen onderbroken werd door schril hoongelach. Een hard trappelend gestamp, als van wegvluchtende paarden, besloot het tweede deel. Het derde werd ingezet door een haastig getik, alsof achter het gordijn ontelbare handen op vele schrijfmachines sloegen. Langzamerhand verstilde dit geluid en verhief zich een onmenschelijk gehuil als van reusachtige wolven, die razend waren van honger. Nauwelijks verstomde dit, of een gesnor van ventilatoren vervulde de zaal, opgefleurd door een vroolijk geknetter van brandende takken en van een knappend geritsel, hetgeen denken deed aan een menigte zijwormen op de bladen van een moerbeiboom. Een dof gebrom als van een groote kookketel met water, gaf de basbegeleiding. Daarop volgde een gekweel van merels, het gekir van duiven, het gekras van uilen en een steeds luider wordend onophoudelijk geklop op hout. Toen begonnen de hamers opnieuw te slaan, de | |
[pagina 82]
| |
leeuwen te brullen, de vijlen te raspen en de motoren te ronken. Langzamerhand voegden zich hier nog fluiten bij van locomotieven, geklaag van sirenen, geknal van geweerschoten, gegil van claxons, gerammel van ijzerscherven - zulk een ophooping van geweld, dat men de afzonderlijke geluiden niet meer kon onderscheiden, doch overweldigd werd door een monsterachtig en nassaal gebrul, hetwelk tegen de wanden aandonderde als om ze te doen barsten. Het onverwacht stilzwijgen deed aan als een onnatuurlijk koelbad, een verrijzenis uit het niet. De symphonie was ten einde. Niemand klapte. Na eenige minuten kwam de groteske kuif van den Macedoniër, badend in 't zweet, voorzichtig van achter het gordijn te voorschijn. Zijn brandende oogen schenen te bedelen om de aalmoes van een lofbetuiging. Ik was zonder medelijden, het ontbrak dezen clown van den Balkan werkelijk aan elk gevoel van trots. Den volgenden dag stelde hij mij voor een tweede symphonie te laten uitvoeren: De waanzin der reuzen hanen. Ik weigerde. En hij vertrok, zeer somber gestemd met een chèque voor duizend dollar in zijn zak, door mij geteekend. Nog geen week later kwam er een andere musicus opdagen. Hij verscheen aan de oostelijke poort van New Parthenon met een geweldige lading kisten. Ik liet hem binnen. Deze was Boliviaan met een doorkerfd gelaat en een neus als een dolk. Ik heb, zoo zeide hij mij, de muziek der stilte uitgevonden. Wilt gij de eerste zijn om ze te hooren? - De muziek der stilte? - Elke muziek streeft naar de stilte en haar kracht ligt in de rustpoozen tusschen den eenen en den anderen toon in. De oude componisten hebben dezen harmonischen ondergrond nog noodig om de stilte los te maken van haar kluisters. Ik heb de manier | |
[pagina 83]
| |
gevonden om de overbodige bovenstructuur der noten te verwijderen en bied de stilte aan in haar oorspronkelijken zuiveren staat. Den volgenden avond trad ik de muziekzaal binnen. Achterin waren een twintigtal spelers in een halve maan op het podium geschaard. Zij hadden de gewone instrumenten van alle orkesten in hun hande: violen, violoncellen, fluiten, trompetten. Zelfs de pauken ontbraken niet. Allen waren onbeweeglijk, stijf, strak houterig in hunne zwarte pakken. Geen een wendde het hoofd om of boog zich naar den lessenaar. Ik keek oplettender toe. Boven de witte hemdspleten waren alle hoofden eender, raadselachtige hoofden van wassen poppen, van kunstmatige lijken. Dezelfde glazen oogen, dezelfde karmijn roode monden, dezelfde roze, lichtelijk glimmende neus. De Boliviaan besteeg het podium en gaf het sein voor den aanvang, door op den lessenaar te tikken met een langen witten stok. Niemand verroerde, men hoorde geen enkel geluid. De dirigent alleen bewoog zich, zijn oogen omhoog geheven als luisterde hij naar een melodie, die alleen aan hem geopenbaard werd. Dan keerde hij zich naar links, dan naar rechts, de spookachtige spelers en hun wassen gezichten aankijkende, dan duidde hij met zijn dirigeerstok nu eens een pianissimo, dan een presto met lichte heupschokken aan, die denken deden aan een spook in stervensnood. De veertig porseleinen oogen staarden hem met eenzelfde uitdrukking van machteloozen haat aan. Na, voor de laatste maal met gebogen hoofd zijn groote roode ooren te hebben gescherpt, wendde de maëstro zich naar ons met een zegevierenden glimlach. Ik ging naar hem toe en scheurde een chèque uit mijn boek, maar wachtte me wel deze te teekenen. Den volgenden ochtend vertrok hij opgewekt met zijn loodzware kisten. Van af dien dag verlangde ik geen concerten meer aan huis.’ | |
[pagina 84]
| |
De godenlaan.‘Wel kan men het bestaan der goden ontkennen, maar niet het bestaan der godsdiensten. Indien er zoovelen zijn en ze zijn er in geslaagd zoovele eeuwen te overleven, dan wil dit zeggen dat zij aan een ingewortelde behoefte der menschelijke ziel beantwoorden. Ook in de meer ontwikkelde en beschaafde landen behoort het grootste deel der bevolking tot een kerk; het is daarom noodig dat ook ik er een uit kies, maar de keus is verschrikkelijk moeilijk. Gewoonlijk leef ik in christenlanden, dus zou mijn godsdienst het christendom moeten zijn, maar ik beken dat het christendom, naar het weinige dat ik er van af weet, me schrik inboezemt. Ik ben bereid te erkennen dat het de meest volmaakte en meest sublieme aller godsdiensten is, maar het weerspreekt en veroordeelt teveel mijn ingewortelde instincten. Ik haat de menschen en het christendom legt me op, ze te beminnen. Het is mij een zware last vrienden te dulden en het christendom verplicht mij mij mijn vijanden te omhelzen. Ik ben een der rijkste menschen der wereld en het christendom leert de verachting en het afstand doen van de rijkdommen. Ik heb een neiging om te genieten van wreedheid en het Christendom legt mij de zachtheid op en noodigt mij uit te weenen over het martelaarschap van een Veroordeelde. Dus moet ik, tot mijn grooten spijt er van af zien christen te worden. Anders zou ik een opstandig en huichelachtig christen zijn. Het christendom is te verheven voor iemand van mijn soort. Gelukkig ontbreekt het niet aan andere godsdiensten die zich wellicht beter bij mijn natuur aanpassen. Maar het is niet makkelijk er een uit te kiezen alvorens hem in de practijk te kennen. En daarom besloot ik eenigen tijd geleden mijn toevlucht te nemen tot de proefondervindelijke methode. In een open, afgelegen plek van mijn uitgestrekt park heb ik | |
[pagina 85]
| |
voor mijn persoonlijk gebruik een godenlaan aangelegd - dat wil zeggen twee rijen tempels der voornaamste godsdiensten der wereld, bediend door authentieke geestelijken, afkomstig uit de oorspronkelijke landen. In de eerste plaats is er een Hindoetempel in drie deelen verdeeld, atrium, sanctuarium en sacristie, geheel volgens de voorschriften. De door mij gekozen godheden - de godin Kali en de vernieler Shiva - worden gediend door een echten brahmaan, bijgestaan door een purôhita of kapelaan en door een groep gewijde danseressen (bajadèren). De vijf dagelijksche offerdiensten worden er opgedragen (sandhya) en af en toe worden de feesten der godin Kali gevierd, ter welker eere men een geit doodt. Vlak ernaast verheft zich de Boeddhistische tempel ingericht volgens den chineeschen ritus. Het is een groote zaal waarvan de ingang bewaakt wordt door monsters. Op den achtergrond staat het beeld van Maitreya toekomstige incarnatie van Boeddha, en in het midden het beeld van Sakyamuni, d.w.z. van den historischen Boeddha, te midden zijner uitverkoren discipelen: Ananda en Kasyapa. Twee monniken afkomstig uit Ce-kiang, in het geel gekleed, verzorgen den eeredienst, welke overigens hoogst eenvoudig is. Daar tegenover is de tempel van Zeus, van marmer, in dorischen stijl. De heidensche godsdienst is weliswaar dood, maar ik had het groote geluk om in Zuid-Frankrijk een late volgeling van Gabriël Auclerc te vinden, die onder den naam van Quintus Nantius het oude paganisme wilde doen herleven tijdens de fransche revolutie. Het is een oude man met een weelderige baard, op studie belust en bewonderaar van Julianus den Afvallige. Hij heeft zoo goed als hij kon de tradities der flaminii hersteld. Af en toe komt hij zich aanbevelen, opdat men hem een koe of een stier zou afstaan voor de offerdiensten, hij moet zich dan wel tevreden | |
[pagina 86]
| |
stellen met een van mijn cowboys in plaats van een gewijden slachter. Daarnaast is de Shintoistische tempel (miya), vierkant volgens de japaansche traditie en gebouwd met gewijde houtsoorten. Binnen in bevindt zich de gebruikelijke zilveren spiegel, symbool van de zon en de beroemde shintai, een ronde steen waarin de mitama, dat is de ziel van God, zou moeten verhuizen. Twee kannushi zijn aan den tempel verbonden, maar zij kunnen helaas de processies van den Shintai niet houden bij gebrek aan geloovigen. Ik heb gewild dat de Zarathustriaansche tempel evenmin zou ontbreken. Deze is de eenvoudigste van allen: een steenen omheining waar de Parsi priester - dien ik in Bombay vond - steeds het heilig vuur onderhoudt en vijfmaal daags sandelhout brandt. Wanneer de Parsi gebeden heeft, neemt hij een weinig asch van het vuur en brengt dit naar zijn voorhoofd - verder niets. Hooger staat een miniatuur muzulmaansche moskee, in den besten moorschen stijl der tiende eeuw, met de mihrab gekeerd naar Mecca. Een inan en een muezzin, afkomstig uit Marocco, herhalen dagelijks de voorgeschreven gebeden. En ten slotte is er een kleine synagoge, miniatuur nabootsing van de Amsterdamsche, waarin een roemeensch rabbijn, maar van den stam Levi, samen met een hazzan van oekraïnische afkomst, de onmisbare ceremoniën verricht. Voor het oogenblik zijn er slechts zeven tempels, maar ik wanhoop er niet aan het aantal in de toekomst op te voeren. Te meer daar ik er nog niet in geslaagd ben een keuze te doen. Wanneer ik hier verblijf ga ik dikwijls naar de godenlaan; ik woon, op een zelfden dag, meerdere diensten bij en praat nu eens met den boeddhistischen monnik, die engelsch kent, dan eens met den rabbijn, dan weer met den franschen priester van Zeus of met den muzelmaanschen iman. Elk dezer godsdiensten heeft zijn aantrek- | |
[pagina 87]
| |
kelijkheden, maar altijd ontdek ik later, dat er voorschriften en dogma's zijn die weinig bij mij passen. Een theosoof heeft mij aangeraden om al de voorstellingen van goden saam te brengen, ook de beelden der niet meer vereerden, in een grooten eenheidstempel en een dominee van de Unitarian Church - of beter nog iemand van de theosofische kerk - te benoemen voor de ceremoniën van den gezamenlijken eeredienst. Het voorstel staat me niet tegen - - ook al omdat het een groote bezuiniging zou beteekenen, maar voorloopig geef ik er nog de voorkeur aan de verschillende godsdiensten apart te houden. Enkele maanden geleden beproefde ik een heel wat gewaagder ondememing, namelijk om een klein concilie van goden, in levenden lijve om mij heen te verzamelen. Ik had vernomen, dat er hier en daar in de wereld menschen leefden, die vereerd worden als echte en waarachtige goddelijke incarnaties en ik droeg mijn theosofischen vriend op, ze hier uit te noodigen. Maar de zaak is niet naar mijn wensch verloopen. De Delaï Lama van Lhassa - die de beroemdste dezer levende goden is - wilde niet eens mijn gezant ontvangen en liet zijn minachtende weigering overbrengen bij monde van een doodgewonen rooden Lama. En ik had hun nog wel voor een verblijf van een week, een geweldige vergoeding aangeboden. De levende Boeddha van Urga, in Mongolië, liet zich hier naar toe sleepen te samen met den beroemden Krishnamurti - goddelijke incarnatie die gewoonlijk in Adyar woont - maar slechts twee waren mij niet voldoende. Mijn zaakgelastigde slaagde erin, in een buitenwijk van Parijs den opvolger te ontdekken van dien zekeren Guillaume Monod, in 1896 overleden, die zich vanaf 1836 als een incarnatie van den Heiligen Geest had geproclameerd. Ook deze magere franschman, die zich Guillaume III noemt, verklaart dat hij een werkelijke God is. Bij deze drie voegde ik nog een rus uit Saratov, lid van de sekte der Bojki (kleine goden) die klakkeloos | |
[pagina 88]
| |
verklaart dat hij een aardsche incarnatie is van God den Vader en een kleinen dorren Siciliaan, die door zijn volgelingen voor de uitgesproken manifestatie van den heiligen Geest gehouden wordt. Maar de conversatie van deze vijf goden heeft mij niet het minste profijt gebracht. De levende Boeddha is een oude dronkaard die alleen maar, tusschen de eene roes en de andere, de beroemde tibetaansche formule herhaalt: om mani padme, Hum! Krishnamurti heeft zich beperkt tot het uiteenzetten op hiëratischen toon en in slecht engelsch, van verschillende verwarde theorieën welke men reeds in de boeken van Mevr. Blavatsky aantreft; de mugik weigerde te spreken omdat een of andere heilige duif hem niet overschaduwde; de siciliaan beperkte zich tot het voordragen van enkele zijner zonderlinge gedichten en wat de franschman betreft, hij deed niets anders dan de gemeenplaatsen der protestantsche sekten, die de komst van den Heiligen Geest verwachten, uit te kramen. Na een week tijdverlies en verveling besloot ik de vijf levende goden naar hun land terug te zenden. En ofschoon ik geen dollars en geen geduld gespaard heb, heb ik nog steeds geen godsdienst die me past, en tot op heden slaagde ik er niet in te weten, welke godheid mij het best bevallen zal. Als ik eens, den een of anderen dag den godsdienst mijner moeder aannam, dien der Maori? Zou het niet mogelijk zijn dat Atua en Tangaroa ten slotte de ware goden zijn die ik zoek?’ Hoe vaak, onder 't lezen van 't papiniaansch oeuvre, wordt de herinnering gewekt aan dien anderen, nog ontzaglijker florentijn: Dante! Hoe zou het beeld van dien genialen stadsgenoot, Papini, niet steeds vóór oogen staan! Bewondering, schier of morgen, naar uiting dringend in een boek over den grooten gefolterde. Maar is men over Dante sinds lang niet uitgepraat? Vraag liever, of er een geniaal kunstenaar is, die niet, telkens weer, door de eeuwen heen. | |
[pagina 89]
| |
stof biedt tot nieuwe bespiegelingen? Schrijft niet, haast ieder generatie, haar kommentaar bij het werk der allergrootsten, zelfs alleroudsten uit de wereldlitteratuur? Papini is er trouwens de man niet naar om als kopist te fungeeren, al ligt ook de fijnste miniatuurkunst ongetwijfeld in zijn lijn. Wat hij eigenlijk met zijn Dante voor heeft? Naar eigen uitdrukkelijke verklaring: een levend boek over den levenden Dante! Een levend boek: schreef Papini er ooit andere? Een levende Dante: niet schematisch, maar als volledige persoonlijkheid treedt Dante naar voren. Het gaat hier dus, niet om een ‘portret-zonder-model’Ga naar eind(13), of liever (zooals wel meer geschiedt) naar 't model van den essayist, maar, om een beeld, waaruit, door de fysische trekken heen, de moreele personage spreekt. Een gelaat, een karakter, een ziel! Een schrijver over een schrijver, een katholiek over een katholiek, een florentijn over een florentijn! Een danteske geest over Dante. Op hoeveel ‘dantisten, dantologen en dantomanen’ kan deze formule toegepast? Denk maar even aan Croce, die, volgens Papini, naar hegeliaanssch recept ‘een esthetika optrok, en niet eens in staat blijkt een kunstwerk zuiver aan te voelen’. Een voorbeeld onder zooveel andere litteratuur-beschrijvers, vooral uit de historische school, wandelaars omheen de vesten, die de stad niet binnen treden! Papini opent onvermoede uitzichten, niet op den uitwendigen Dante - al wat daarover met zekerheid bekend is, kan in enkele bladzijden, hoe schaarscher, hoe kostelijker trouwens, samengevat - maar op den inwendigen, zooals die denkt, voelt en handelt in zijn werk. Een kritisch-psychologische studie over het wonder, en, inderdaad, nooit volkomen te doorgronden kompleks geniale gaven, waardoor Dante... werkelijk Dante is, en de Commedia een meesterstuk zonder weerga! Van het werk naar den schrijver: het probaatste middel om tot bevredigende konklusies door te dringen. Kritiek die, om een werk | |
[pagina 90]
| |
te begrijpen, laat staan te situeeren, aanvankelijk, alle mogelijke wetenswaardigheden, uit het leven-naar-buiten - hoe dit ook als positief, want beïnvloedend, element meetelt - vergaart, slaat niet zelden verkeerde wegen in, en hoe zwaar dan met onkritische interview-impedimenta bevracht! Het genie, in strijd met het onuitsprekelijke, voert steeds terug tot den mensch, ons evenbeeld in goed en kwaad. Het heele boek is feitelijk een, van innig-bewonderende, liefde getuigende samenspraak. Men heeft beweerd, dat er geen groot man bestaat ten aanzien van zijn kamerknecht. Papini komt daartegen op: ‘een Groote is dit essentieel omdat hij het bracht tot de uitdrukking van iets, dat hemzelf en zijn tijd wijd overvleugelt, - zelfs in kamerrok blijft de held een held!’ Getuigenis allicht van een liefde, die ook hier weer blind is? Toch niet, hoevele hoofdstukken immers laten, heel duidelijk om het vereerde beeld, ook de schaduwen spelen: eenig-passende nimbus trouwens om een menschenhoofd! Dante was een zondaar; zelfs zonder hem naar eigen ‘con fiteor’, te beoordeelen, wenken daar uit zijn werken momenten met de macht, die pijnlijk aandoen. Aldus zijn lof van eigen genie en deugd, zijn koppige hoogmoed, zijn vreesachtigheid, zijn sentimentaliteit, zijn zinnelijkheid. Als kristen is ‘zijn liefde meer van beschouwenden dan van affektieven aard, eerder uitgemeten naar de voorschriften van de theologie, dan naar den geest van het Evangelie’. Hij bemint zijn evenmensch, maar op zijn manier d.i. een beetje uit de hoogte. Hij kan zich soms wreedaardig aanstellen. Zoo prijst hij den folteraar, en dankt God om de strengtoegepaste straf. ‘Wat nu eenmaal de negatie-zelf is van het Kristendom; God immers is rechtvaardig, nooit wreedaardig’. Te zijn als een kind - voorwaarde door Kristus gesteld om het Rijk der Hemelen binnen te treden - beschouwt Dante eerder als een minderwaar- | |
[pagina 91]
| |
digheid. Nog over andere tekortkomingen weidt Papini uit. Aldus Dante's vergoddelijking van Beatrice, het gebruik van specifiek-goddelijke terminologie waar het louter menschen geldt. ‘Aan deze danteske overweldiging van 't goddelijke ten bate van 't menschelijke, is een luchtje van heiligschennis!’ (Wat het geval niet is, beschouwt men met zekere dantologen, niet zonder reden, Beatrice bijv., uitsluitend als symbolische voorstelling van de bovennatuurlijke orde). Papini's liefde, - de liefde van een helderziende persoonlijkheid, die uiteraard lak heeft aan afgodischen genieënkultus (denk aan de duitsche Goethe-vereering) - hoe heerlijk en hoog gaat zij op, voor dit ‘poema sacro,
Al quale ha posto mano e cielo e terra!’
Volgens hem, in eerste instantie, een poëtisch wonder, dat er feitelijk een spiritueel wilde teweeg brengen. Dante: een nieuwe Orpheus. De boozen zullen weer goed worden, de dwazen wijs, en, zalig zij die weenen!’ Meteen blijkt Dante hier - hoe hij, in zijn ‘De Vulgari Eloquentia’ de poëzie ook definieerde: ‘fictio rhetorica musicaque posita’, - teruggekeerd tot de oer-opvatting van alle poëzie, synoniem met een soort magie. Bremond hield er geen ander meening op na, waar hij, in zijn platonisch-subtiele akademische rede over ‘La Poésie pure’, de poezie: ‘une véritable incantation’ heette: een kunst, die, evenals alle andere, - maar ieder ‘par les magiques intermédiaires qui lui sont propres, les mots; les notes; les couleurs; les lignes; - aspire... à rejoindre la prière!’ Juist om dat wonder fluïdum, dat de atmosfeer van de Commedia uitmaakt, ‘behoort dit poëma niet alleen tot de schamele geschiedenis der litteratuur, maar tot de wonder- en weevolle van het | |
[pagina 92]
| |
heele menschdom’. Poëzie in den dienst der hoogste levenswaarden, en die poëzie blijft, en zelfs de subliemste uitdrukking er van bereikt, omdat haar schepper de geniale Dante is. Draaf bij Papini niet aan, met de, reeds zoo vaak voorgewende, haast ondoordringbare duisterheid van de Commedia, of subito wordt ge op uw nummertje gezet! Beken eerder, luidt het dan, uw eigen onwetendheid; duister heet ge, wat ge niet begrijpt; tenware ge ook al behoordet tot dat specifiek soortje dantisten, dat de moeilijke teksten opeenstapelt, dan met een paar goochelaarsgebaren uit den weg ruimt; om aldus zijn geleerdheidsprestige diep in de koppen der onnoozelaars te hameren! Kippen in ekstase voor een pauw! Beweer ook niet, dat dit goddelijk spel hoogten en laagten, ja, zelfs inzinkingen vertoont; dat het ‘Inferno’ hooger staat dan het ‘Purgatorio’, en het ‘Paradiso’ laagst van al. ‘Een der grofste ezelarijen der kleinzielige Dante-kritiek! Het tegenover-gestelde juist is waar: Dante is altijd een groot dichter. In de drie deelen. Overal. Zoo hij ergens de engelachtigste en meest-titanische volmaaktheid bereikt, dan wel in het “Paradiso”! Hoe nader bij God, hoe dieper hij ook de hoogste hemelen der poëzie binnendringt!’ Men oordeeltGa naar eind(14) over de ‘Commedia’ zonder vertrouwd te zijn met geschiedenis en theologie, en vooral zonder Dante's vurig geloof te deelen. Homerus' ‘Ilias’ kan men bewonderen en genieten zonder te gelooven in de grieksche mythologie; alleen een ruimontwikkeld katholiek, die zijn geloof innig beleeft, kan Dante volgen op zijn hemelsche vlucht! Hoogste vlucht tevens der poëzie, die kulmineert in de belijdenis van haar onmacht om het verhevenste, God, in woorden uit te spreken: All' alta fantasia, qui, manco possa...
‘Waar is Dante nu?’ - aldus het opschrift van het laatste hoofdstuk. Ongebruikelijker komt allicht in de historiografie niet | |
[pagina 93]
| |
voor. Als paapsche achterlijkheid, zal de vraag, hoogstwaarschijnlijk, bij niet weinigen, op een superieur glimlachje onthaald; waarom zij door een katholiek niet mocht gesteld? ‘Om 't even, in welke streek van het doodenrijk, Dante lijdt of jubelt, wij voelen ons tot bidden genoopt. Bidden om zijn zielerust, zoo het hem nog niet gegund werd te aanschouwen het Drievoudig Licht, dat hij ontwaarde in zijn poëtischen droom. Bidden tot hem opdat hij daarboven voor de dichters ten beste spreke, indien reeds de Moeder Maagd, die hij zoo innig lief had, hem binnenleidde in de eeuwige Stede van Haar Zoon. Maar, laat ik, in elk geval, bij het beëindigen van een taak, die me zoet was, hem dadelijk deze bede mogen toesturen: vergeef het me, zoo ik, bij het peilen van uw ziel, de onbeschaamdheid te ver dreef; vergeef het me vooral, zoo ik, een stamelaar, niet op waardige wijze wist te spreken over de heerlijke grootheid van uw Genie!’ Intusschen, kan in volle waarheid getuigd, dat Papini met zijn ‘Dante vivo’ - waarin hij uitweidt over 't leven, de ziel, het werk, het lot van den Eenzame - werkelijk een levend, of liever... om nu een determinatief te ontleenen aan de geestelijke mode van den tijd, die heelemaal opgaat in ‘l'élan vital’... een sterk-dynamisch boek geschreven heeft. Levend, niet alleen omdat het bezield werd door een kunstenaar d.i. essentieel een schepper van leven, maar ook omdat de bezieling hier de resultante is van een bewondering, die steunt op positieve feiten. Uitgangspunt van al zijn beschouwingen is de tekst-zelf, niet een vlinderend impressionisme daar omtrent. De tekst filologisch, niet logofilisch beschouwd, en dus als uiting van de ideeën en gevoelens van een genie, dat, hoe hoog ook boven het leven van zijn tijd uitstekend, toch met zijn eeuw in voeling blijft. Het genie, eenigermate wel als uitdrukking van zijn tijd, maar in eerste instantie van zichzelf, en aldus, in zijn veelzijdigheid, aanleiding wordend ook tot allerlei gissingen, en niet zelden tot even veel vergissingen. | |
[pagina 94]
| |
Daarvan heeft Papini er ongetwijfeld een zeker quantum op eigen rekening overgeschreven. Te gereedelijker allicht, daar de litteraire vorm van de Commedia, het symbolisme, er een is, die uiteraard tot veelzinnigen uitleg voert. Getuigt Dante niet in zijn ‘Convivio’, dat de allegorie een waarheid is verborgen onder een schoone leugen ‘ascosa sotto bella menzogna’? Zoo ieder voor zijn evenmensch in den grond een raadsel heet - elk is dat trouwens voor zichzelf! - hoe zou dan, het meestgekompliceerde wezen, het genie, een open boek zijn voor den kommentator? Om de ‘gran mar de l'essere’, de groote zee van het zijn, te bevaren, beschikken we slechts over een ‘piccioletta barca’, een notedopschipje! Ook zullen er altijd weer, nieuwe standpunten ingenomen om Dante te beoordeelen. Zoo is daar pas de inkt droog van 't jongste boek over ‘Dante’ door Pater Mandonnet, waarin betoogd wordt, dat wij het ontstaan van de ‘Commedia’ te danken hebben aan ‘la tragédie d'une vocation sacertotale ratée’. ‘Dante, beweert de geleerde dominikaan, a été clerc - seuls les clercs étudiaient alors - il se destinait au sacerdoce et il s'est arrêté en route. Pourquoi les vocations ratent-elles? Il s'est marié, il ne s'est pas consolé d'avoir failli à sa vocation et pour réparer il a décidé de reprendre comme laïc cet enseignement et cet apostolat qu'il avait entrevu. Il l'a fait par ‘La divine Comédie; cette oeuvre, c'est la plus grande apologétique du christianisme. C'est sous cet angle qu'il faut regarder Dante si vous voulez le voir dans sa dimension réelle qui est gigantesque. Dante est l'un des plus puissants génies religieux de l'humanité.’ Dante tevens een geniaal dichter en een uitstekend theoloog. ‘C'est des théologiens, vervolgt Pater Mandonnet, qu'il recevait la justification de ses procédés littéraires, et notamment de son symbolisme... qui sert à la fois à imager le discours et à cacher la doctrine, ce symbolisme - wordt daar aan toegevoegd - dont l'absence | |
[pagina 95]
| |
presque totale appauvrit singulièrement la littérature et même la pensée d'aujourd'hui...’Ga naar eind(15). Dat er, in het middeleeuwsch Dante-slot, zalen zijn, nog door geen kommentator ontsloten, valt niet te betwijfelen; hoe, van een dezer, Pater Mandonnet den sleutel vond, en vandaar, op 't reusachtig woud in gloei van duizendtintige herfstpracht, onvermoede vergezichten opende, wordt ongetwijfeld eerlang uitgemaakt. Ten ware hier, eens te meer, met het lakende ‘catholica... non leguntur’, (de diepe en breede grachten rond den dantesken burcht staan immers vol... wijwater!) alle debat, hoe prikkelend de soliede uiteenzetting van den dialektikus er ook toe aanzet, eenvoudig a priori uitgeschakeld werd. Ook ‘Dante vivo’ zweeg men in sommige geleerde milieu's doodGa naar eind(16). Weinigen nochtans voerden hun ontleding zoo ver en scherp door als Papini. Inniger vertrouwd met Dante's psyche en eeuw, dan met Augustinus' wetenschap en tijd, doorschouwde hij dieper den dichter dan den kerkvader. Met de maat der Grooten dient alleszins ook Papini gemeten. Wanneer dan eindelijk Papini over... Papini, of ‘La Seconda Nascita’? Tenware de geschiedenis van die ‘tweede geboorte’, een geheim bleef tusschen God en Papini?
1935. |
|