Litteraire twistappels
(1936)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Felix TimmermansMen kent Tolstof's beruchte verhandeling: ‘wat is kunst?’ - brutaler aanval is niet uit te denken! Het gaat er immers om niets minder dan een nihilistische overrompeling van het heele kunst-universumGa naar eind(1). Wat blijft echter aan schoonheid over in de wereld, zoo men alle kunstenaars, met voorop de edelste genieën: de grieksche tragici, Dante, Milton, Shakespeare, Rafaël, Michel-Angelo, Bach, Beethoven, Wagner, in een kudde samendrijft, en als schurftige schapen uitstoot? Welk lot ondergaat daarbij Tolstoj zelf, de geniale schepper van ‘Oorlog en Vrede’? Vanwaar die tweespalt in eigen psyche? de strijd tusschen artist en barbaar, ten gunste van dezen laatste uitgevochten? Men gewaagde van het antagonisme in den Rus van moejik en graaf, dat, ten slotte, den groei der gave persoonlijkheid zou gestremd; men verweet hem zijn mysticisme of beter zijn utopistisch evangelisme: kunst is slechts verwezenlijkt waar, in samenwerking met geloof en wetenschap, gepoogd wordt uit de wereld alle geweld te verdrijven; kunst heeft immers geen ander zending, dan de menschen te leeren in bestendigen vrede samenwonen. Bolchevisme-avant-la-lettre is dit nu precies ook niet! Uiterstvage theorieën met altruistischen inslag van een raadselachtig, gedurig met zichzelf in tegenspraak geniaal-aangelegde. Geweten was toen nog niet, hoe zou het ook zelfs maar vermoed? | |
[pagina 38]
| |
dat dergelijke, globale haat tegen de kunst ontsproot aan instinktieven haat tegen een kunstenaar. Vanwege een profeet der broederliefde, een vrij zonderlinge houding! François Porché, de onbarmhartige samaritaan, die in de wonden van den reeds zoo deerlijk afgetakelden Verlaine, eerder azijn verkoos te gieten, om ze bloedversch te houden, dan olie om ze te genezen, heeft ook in casu Tolstoj de verholendste kankerplekken bloot getrokken. In zijn ‘Portrait psychologique de Tolstoï’ (hij kon het gerust fyzio-pathologisch heeten) heelemaal in den trant van ‘Verlaine tel qu'il futGa naar eind(2)’, deelt hij mee, dat het pamflet: ‘wat is kunst’, volgens Tolstoj's getuigenis, reeds vijftien jaar ontworpen, uiterst langzaam vorderend, en maar niet tot een bevredigende uitkomst gerakend, plots, in 't jaar '97, ten gevolge van een incident uit Tolstoj's allerintiemst leven, zijn beslag kreegGa naar eind(3). Het Tolstoj-geval zal wel geen unicum zijn. Zonder, in de verste verte, de kwaadluimsche meening van dien sereenen Francis Jammes: ‘la critique est la plupart du temps corrompue par l'argent de la publicité, la politique, l'opportunisme, la soif des honneurs’ te beamen, kan men nochtans gerust beweren, dat kritiek ...wel een enkele keer, berust op uitsluitend-persoonlijke redenen van den meest-uiteenloopenden aard. Derhalve dienen haar uitspraken geregeld aan een alzijdig en streng onderzoek onderworpen. Daaronder komen allereerst in aanmerking: allerlei formules, die beweren de essentie der kunst adekwaat te bepalen. Deze immers worden vaak met postulaten vereenzelvigd, om, dan als troef, tegen sommige kunstenaars uitgespeeld. Ook Timmermans weet daar waarschijnlijk over mee te praten! Als ijdele fluitspeler had Platoon hem stellig uit zijn republiek geweerd; Tolstoj, als verderfelijk schoonheidsbelijder, ongetwijfeld, uit zijn Utopeia verbannen. Op grond van schijn-ernstiger bezwaren werd, van meer dan een zijde, tegen zijn werk post gevat. Het ligt | |
[pagina 39]
| |
allerminst in mijn bedoeling staande te houden, dat het, hier of daar, geen inzinking vertoont - van hoeveel schrijvers zou zulks in waarheid kunnen getuigd? van eén enkel maar? - wel, dat meerdere der ingebrachte grieven molens zijn die niet malen! Zelfs voor de grootste kunstenaars is de blijkbaar-mildst-geschonken wijn niet altijd vrij van water; ter ontleding zou hij wel eens de aanwezigheid van enkele dropjes venijn verraden, in afwachting dat, per slot van rekening, de eere-beker, in een Sokrates-schaal verandert... Om een hond te slaan is allicht een stok voorhanden; om een artist te veroordeelen prestissimo een formule klaar! Daar is bijv. het bekende aforisme van Ballanche: ‘kunst is uitdrukking van de maatschappij’. Dadelijk rijst dan de vraag: houdt Timmermans' werk rekening met dien esthetischen eisch? Voldoet het als weergave van het vlaamsch leven, of biedt het, integendeel, door verwaarloozing er van, slechts een fragmentarisch en halfslachtig karakter, want, in laatste instantie, een vervalscht beeld, en, erger nog, niet zelden, alleen maar een karikatuur van dit vlaamsch leven? Een beeld intusschen dat den buitenstaander ergert (of waaraan hij heimelijke pret beleeft?) en den Vlaming beschaamt? Wij hooren toch niet allemaal te huis te ‘Liertje, pleziertje’! en kunnen soms zeer ernstig en diepzinnig zijn. Naast ‘Pallieter’ dient gewezen op Vermeylen's ‘Wandelende Jood’ en Roelants' ‘Leven dat we droomden’. Laten we, eerst en vooral, de formule eens strak in de oogen kijken. Kunst is uitdrukking van de maatschappij. Wat zou zij, op 't eerste zicht reeds, ook anders, waar ze ontstaat onder menschen levend in een maatschappij, en, vooral, vermits zij menschen behandelt in onderlinge betrekkingen gewikkeld. Hoe zijn echter de termen ‘uitdrukking’ en ‘maatschappij’ hier op te vatten? Gaat het om een duplikaat van de maatschappij, en dan nog wel van de geheele | |
[pagina 40]
| |
maatschappij? worden alle elementen der maatschappij er evenredig vertegenwoordigd? of enkele maar, met uitsluiting van vele andere?, of is er van evenredigheid heelemaal geen spraak, en alleen van persoonlijke keuze, zelfs van volkomen willekeur? Was kunst niets anders dan kopij, dan heette zij volslagen overbodig, terwijl de verplichting om de maatschappij totaal uit te beelden, indruischen zou tegen de autonomie der kunst, en haar feitelijk reduceeren tot een soort, alleen maar naar den vorm ietwat beter verzorgde, geschiedschrijving. Kunst is geen historie, al is historie wel eens kunst. In wederkeerig dienstbetoon staan ze echter naast elkaar. Stof tot kunst levert ook de geschiedenis; den historikus stelt de kunstenaar een ruime dokumentatie ter hand. Wel is waar, beweerden de Goncourt's: ‘l'histoire est du roman qui a été, le roman de l'histoire qui aurait pu être’; maar, toen de geschiedenis nog een roman was, bleek zij ook niets anders te zijn dan dat; en de roman wordt eerst tot geschiedenis, als hij niet langer een roman kan genoemd. Kunst en geschiedenis zijn niet te vereenzelvigen; voor beide geldt noch eenzelfde grondstof, noch eenzelfde werkmethode. Laat de algemeene geschiedenis een totaal-evokatie van het verleden beoogen, van de wereld-kunst kan dat niet getuigd. Ook waar allebei, niet dan door materiaal-schifting tot stand komen, wordt beider schifting door een verschillend kriterium geleid. Geen andere dan reëele feiten maken de belangstelling van den historikus gaande; hij is uitsluitend uit op waarheid; ook fiktieve, tellen voor den kunstenaar mee; hem is het alleen om schoonheid te doen. Zijn fantasie en schoonheid geen tweelingzusters? In de kunst blijven ontegensprekelijk elementen der oer-oude magie voortleven: allerlei dat buiten en boven de realiteit uitwiekt. Schrijf het de tooverroede toe, maar vergeet er om den toovenaar | |
[pagina 41]
| |
niet, en herleid het, ten slotte, tot een bizondere psychische geaardheid, die, ter ontleding, niet al hare bestanddeelen wenscht prijs te geven. Uitgaande van een wonder - het kunstwerk - wordt de kritikus telkens weer, in laatste instantie, naar een ander wonder - den kunstenaar - verwezen! Het houdt dan misschien ook geen steek, Timmermans last te brouwen, omdat hij, zijn ‘Pieter Bruegel’, tot een soort ‘vie romancée’ verwerkte. Om het debat meer gewicht bij te zetten, riep men zelfs den geest van den ouden Bruegel op; het gevalletje echter verstevigde alleen maar ons... ongeloof in het spiritisme! Deze Bruegel sprak wel degelijk de taal van een twintigst-eeuwsch-geschoold kunstkritikus, wien zelfs enkele kantjes van den ‘gramarijn’ niet vreemd bleven. Hij bleek er heelemaal geen vrede mee te hebben, dat men, naar zijn schilderijen, een al te koleurig levensrelaas had opgezet. Van het werk naar het leven is nochtans de gang, zelfs van de historiografie, die niet altijd uit heerlijke gissingen, alleen maar schitterende vergissingen tehuis haalt. Licht trouwens 's kunstenaars werk gewoonlijk niet akkurater in over zijn psyche, dan zijn leven zelf? Men verwijt de ‘vies romancées’, dat zij feitelijk verwarring stichten. Dat gebeurt alleen, waar, telkens weer, kan getwijfeld, of men met historie, dan wel met fiktie te doen krijgt. Met Bruegel's leven is dit heelemaal niet het geval: met zekerheid zijn daarvan slechts enkele bepaalde feiten gekend; men weet dus bij voorbaat, dat een uitvoerige biografie van den schilder niets anders zijn kan dan een... geromanceerd verhaal. Het geldt hier vooral het vrije, lustige spel van een rijke verbeelding rondom zekere bruegeliaansche thema's. Men kan er bij uitroepen - en gewoonlijk geschiedt dit waarschijnlijk met meer bewonderende verbazing, dan lakende verontwaardiging! - waar haalt die kerel dan allemaal vandaan? maar houden staan met klemmende redenen, dat hij zijn recht te buiten ging, heelemaal niet! Verwon- | |
[pagina 42]
| |
dering alweer voor... 't geheim der schoonheid, in ieder echt kunstwerk besloten. Ook aan den ondertitel van dit geromanceerd Bruegelleven, ergerde zich de oude Pieter: ‘zoo heb ik u uit uwe werken geroken’; dat was nu weer iets!... Inderdaad: iets, dat allicht wees op de specifieke, zintuigelijke geaardheid van Timmermans, (hij, evenals o.a. een Mauriac, artist, voor wien de geuren wel degelijk bestaan) en, verder, herinnerde aan een uitlating over Bruegel van dien keurigen Karel van Mander, wiens proza zoo frisch-oorspronkelijk bleef: ‘In zijn reyzen heeft hy veel ghesichten nae 't leven gheconterfeyt, soo datter gheseyt wort, dat hy in d'Alpes wesende, al die berghen en rotsen had ingheswolghen, en t'huys ghecomen op doecken en Penneelen uytghespoghen hadde, so eyghentlijck con hy te dezen en ander deelen der Natuere nae volghen.’ Om die meening, hem naderhand ongetwijfeld door een medium, in een of ander spiritenbijeenkomst, bekend gemaakt, zal de oude Bruegel wel eens hartelijk meegelachen, - meteen was voorzeker ook zijn ergernis om dat ‘rieken’, van de lucht! Op details kan gevit; op slordigheden gewezen (bij welken kunstenaar niet?); als litteraire uitwerking van een reeks piktureele schetsen, diende ‘Pieter Bruegel’ onvoorwaardelijk burgerrecht verzekerd. Wie hier echter naar de uitdrukking zocht van het vlaamsch leven en het vlaamsch volk, en om de eenzijdigheid der voorstelling, bedrogen uitkwam, had alleen met een averechtsche esthetische opvatting, zijn misrekening uit te vechten. Bedoeld wordt niet dan een fragmentarisch uitzicht op leven en menschen, - een brok natuur maar. Geen schrijver trouwens wordt tot taak gesteld het heele panorama, met bergen en dalen, op zijn eentje, te borstelen; dat kan slechts in samenwerking met kunstgenooten; en dan nog, blijken steeds allerlei hoekjes en kantjes uitgeschakeld. Nooit is kunst de totaal-uitdrukking van de heele werkelijkheid. Zoo | |
[pagina 43]
| |
is de vlaamsche letterkunde feitelijk niet de weergave van het heele vlaamsch volk, zelfs een evenredige vertegenwoordiging er van blijft uitgesloten. Vooral in onzen tijd. Want ieder periode neemt tegenover het in-kunst-om-te-zetten leven, een eigen kijkpunt in; vandaar uit bespiedt en overschouwt zij de wereld om zich heen. De belangstelling van den modernen mensch is daarbij anders georiënteerd dan deze van den middeleeuwer. Men legde, in de handboeken der middeleeuwsche litteratuur-geschiedenis, al te zeer den nadruk op het begrip: de stand, te weinig op het begrip: levensbeschouwing. Niet de stand, maar het standpunt was hier beslissend. Dat een ridderlijke, mystieke en burgerlijke letterkunde voorhanden is, bewijst niet dat ieder stand zijn eigen kunst voortbracht, of alleen maar die kunst genoot, waarin zijn stand tot uiting kwam - een dubbele onthoudbare stelling, beweerde terecht Pater van MierloGa naar eind(4) - maar alleen, dat de middeleeuwsche schrijver over 't algemeen maatschappelijk ruim dacht en voelde, en dus een grooter aantal maatschappelijke elementen in zijn kunst opnam. Een houding vanzelf in de hand gewerkt door de vaste eenheid zijner levensbeschouwing, die in zich het rijkste betrekkingenkompleks besloot. Met de Renaissance verbrokkelde deze tot een individualisme, dat met allerlei maatschappelijke faktoren wenschte af te breken. Het gevolg daarvan liet niet lang op zich wachten: heele groepeeringen uit de maatschappij zijn niet eens meer vertegenwoordigd in de litteratuur van hun tijd. Wat deze aan diversiteit inboette, won zij doorgaans niet aan intensiteit. Ook met het oog op onze huidige letterkunde blijft eenzelfde opmerking van kracht. Een reden te meer tot juichen, waar in den koekoek-één-zang, plots een nieuw geluid doorbreekt. En dit was nu wel degelijk het geval met ‘Pallieter’. Dadelijk was men er dan ook bij, om in ‘Pallieter’ te ontdekken: den specifiek-vlaamschen mensch, die buitenmate | |
[pagina 44]
| |
deugd heeft van 't leven, het met al zijn zinnen te gelijk geniet, overdadig en luidruchtig; er maar is om te lampetten en te schransen; een beeld van den sensueelen Vlaming, wien ook een sporadische mystieke bevlieging niet vreemd blijft. Geen fransch, en vooral fransch-belgisch opstelletje over vlaamsche kunst, of men pikt er uit 't zinnetje op: ‘le flamand sensuel et mystique’. Als karakteriseering kan het niet oppervlakkiger, niet onjuister tevens. Pallieter... maar 't is Timmermans zelf, die de opbruischende, zijn heele wezen overweldigende, weelde om het herboren leven in hem, na de donkere periode van geestelijk dolen en lichamelijk lijden, in de schelst-mogelijke woorden-fanfare uitschatert! Timmermans, plots, midden in het voor eeuwig verloren gewaande paradijs verplaatst, waar ieder dag, en elk uur een onvermoede vreugde biedt: vruchten, die barsten van 't sap, maar voor 't plukken allenthenen! Pallieter... de type van den oer-Vlaming? Niet meer dan don Quixotte van den Spanjaard, Faust van den Duitscher, Pantagruel van den Franschman! Veeleer een universeele type van wie 't leven principieel schoon en goed heeten, geen schaduwkanten ontwaren, of 't zijn er alweer gouddoorzonde en hun genot uitjubelen in luide en frissche lyriek! Pallieter: Timmermans' dubbelganger gerezen uit al de vertelsels, die 't kind uit vaders mond opving; uit al de kleuren, door zijn hunkerende blikken opgezogen uit de weidsche en steeds wisselende natuur! Pallieter: de verlossing uit het torment der artistieke konceptie, die naar verwezenlijking dringt; de bevrijding uit den angst van den wensch, die maar niet tot werkelijkheid wil vergroeien; het eigenlijke beeld van zijn herboren leven, eindelijk buiten hem een eigen leven leidend, een schooner en hooger realiteit en dus niet alleen voor hem, maar ook voor ons: a joy for ever! Wie bij Pallieter uitsluitend het vlaamsch leven betrekt met zijn menschen en landschappen, heeft de dieper beteekenis en de | |
[pagina 45]
| |
verre uitstraling er van niet gevat. Laat Pallieter om zijn uitbundigheid specifiek-vlaamsch geheeten, zooals van Schendel's Gerbrand, uit ‘Een Hollandsch Drama’, om zijn stugheid, specifiek-hollandsch, en door die karakteristiek allicht, juist het diepst roeren, wie van nature uit, of door tijdsomstandigheden down, zwaarder en zwijgender onder 't leven buigen (men begrijpt dat het boek, in vollen oorlog verschijnend, een algemeen gedrukte gemoedsstemming verluchtigde, en ook, hoe de Duitschers bijv., thans, in Pallieter het alibi zoeken, dat de eigen litteratuur, als kroniek der al te bekende treurige toestanden, niet verzekert); uit het oog verloren mag daarbij niet, dat door al de vreugde-variaties heen, bovenzingt de grondtoon van het algemeen-menschelijke. Geen specifiek element dat ontroert buiten het kader van het algemeene, maar ook, hoe specifieker of nationaler een werk, hoe meer kans het beleeft om bij de wereldlitteratuur ingelijfd te worden. Men wenscht in de kunst altijd weer... hetzelfde weer te vinden, maar telkens weer anders; een rijk-verscheiden uitwerking van eenzelfde thema. Was eenzelfde wezenskern niet alle menschen eigen, dan zou alleen de engst-regionalistische, of hyper-individueelste kunst leefbaar zijn! Wie, op grond van een formule als ‘kunst is uitdrukking der maatschappij’, Pallieter, als vervalscht beeld van het vlaamsch leven, veroordeelt, is eigenlijk de verkeerde baan op, een die niet leidt tot de streek, waar Timmermans, wel eens meer, en hoe dol-gaarne! kampeert... het land der fantasie! Wie hem als artist, dat recht betwist, ontzegt meteen de kunst haar autonomie. Deze, absoluut wat de keuze der te behandelen stof betreft, hoe ook relatief wat de behandelingswijze aangaat. Est modus in rebus, - ook in de kunst! Een modaliteit trouwens die als tucht-element - zelfs een Gide erkent zulks, waar hij beweert: ‘l'art est toujours le résultat d'une contrainte, il meurt de liberté’ - niet weinig tot de stevigheid en stabiliteit der kunst bijdraagt. | |
[pagina 46]
| |
Pallieter: eenzijdig? Ongetwijfeld; maar juist door die eenzijdigheid, is hij tot een type gegroeid. Het typische immers in een type is zijn verhevigde eenzijdigheid. Vandaar ook het onderling verschil tusschen de typen, waaronder trouwens een zekere hiërarchie niet te loochenen valt. Zal men een Faust verwarren met een Robinson? een don Quixotte met een Arlequin? een Hamlet met een Reinaert? een Beatrice met... Pallieter? Vergelijk met elkaar enkele typen, alleen maar uit de, er aan zoo rijke, negentiende-eeuwsche fransche litteratuur: René, Rastignac, Julien Sorel, Joseph Prudhomme, Gavroche, Homais, Tartarin, Cyrano... j'en passe... allemaal over een pot nat? Het litterair publiek, waartoe we ook de kritici rekenen, is wel eens grillig gestemd. Als kinderen, altijd gesteld op nieuw speelgoed, en een nog niet gehoord deuntje. Daar komt nog bij - want vele auteurs doen zelf aan kritiek, al dreigen ze daardoor niet zelden, persoonlijke inzichten in eigen praktijk verwerkt, als algemeen-geldend schoonheidskanon op te dringen - dat het sukses van een ander, gereedelijk een prikkel wordt tot datgene, waartoe men kritiek nooit verlagen mochtGa naar eind(5)! Gelukkig dan maar, dat er formules bij de hand zijn die, in 't plooien-golvend gewaad der gewichtigheid, met hun onbenulligheid weten schuil te gaan! Tot, schier of morgen, een Porché opduikt, die Tolstoj's evangelische kunsthaat tot flarden van jaloerschheid uiteenscheurt. Formules verwijzen niet slechts - een enkele keer toch maar? - naar kleinzielige menschen; zij wijzen ook op algemeene dwalingen in de heerschende opvattingen van een tijd. Het geestelijk interesse van den negentiende-eeuwer was hoofdzakelijk gespitst op de verhouding van den denkenden mensch tot de hem omringende natuur. Niet om metafyzika, om eksperimenteele wetenschap was het hem te doen. Langs dien weg voornamelijk, zou men er toe komen, de verborgen krachten der natuur te | |
[pagina 47]
| |
ontsluieren, en in dienst te stellen van de steeds in den zin van een onbeperkten vooruitgang evolueerende, menschheid! Reden van bestaan had de kunst daarnaast, alleen in zoover zij mee arbeidde aan het ontginnen der natuur; ook zij zou uitsluitend met de realiteit afrekenen; vandaar het heropleven der formule, aan de oudheid ontleend, maar niet in haar geest verklaard: kunst is nabootsing van de natuurGa naar eind(6). Niets dan materieele feiten, - het feit om het feit, en niet om wat er, volgens den psycholoog, achter schuil gaat. Realisme vatte vooral post tegen romantisme. De kunst, uiteraard een doseering van reëele en romantische elementen, wreekte zich echter op de luidruchtigsten onder de realisten: de naturalisten; van meet af, dateerde hun werk door voos, want eenzijdig romantisme! De kunstleer der negentiende eeuw stond in het teeken van de realiteit; de bakens zijn verzet; thans geldt vooral: de idee. Vandaar een overrompelende cerebraliteit in de kunst. Zonder zich aan den kantiaanschen zin der formule te storen, besluit een echt kunstenaar: ‘die Welt ist meine Vorstellung’: de wereld die ik uitbeeld, is de wereld die ik in mij draag; zij is niet de realiteit-zonder-meer; zij is mijn schepping. Er is immers de natuur, er is de kunst. Natuur in den ruimst-mogelijken zin, omvattend dus zoowel de buitenwereld met de materieele feiten, als de binnenwereld met de psychische. Zoo wijd echter lieten de meeste negentiende-eeuwers het begrip niet uitdeinen; zij zwoeren uitsluitend bij uiterlijke stoffelijkheid. Beide - natuur en kunst - behooren tot een verschillend plan; nabootsing brengt ze niet nader tot elkaar; integendeel; zij drijft een wig tusschen beide; louter nabootsing is nooit, zuivere kunst; kunst is niet enkel... kunnen, maar kunnen... scheppen. Een kunstenaar sluit de natuur niet buiten; hij ontleent er aan het te verwerken materiaal; 't ligt er trouwens voor 't grijpen. | |
[pagina 48]
| |
Wat die keuze leidt? De drang om aan een kaleidoskopisch spel van lijnen en kleuren een stabielen vorm te schenken, - om, naar een vaag model, een beeld te boetseeren, waarin hij, na den laatsten, nooit definitieven duimstreek, eindelijk het schoon gelaat herkent van zijn... verloren zoon. De vreugde bij het beëindigd werk is den kunstenaar steeds een vieren om een eeuwig-verloren-gewaand ideaal! Drang naar schoonheid, maar die nooit volkomen berusten kan in 't geschapen beeld, want, telkens weer, wenscht hij er van andere uitzichten, met nieuwe belichting te omstreelen. Vandaar de verscheidenheid in 's kunstenaars voortbrengst, en, hoe verscheidener, hoe rijker een talent. Verscheidenheid die haar hoogste waarde bereikt in vernieuwing en verruiming. Nooit sterft in den grooten artist: het kind, dat alles bekijkt met de verrukking van wie voor 't eerst iets schoons ontdekt (Baudelaire beweerde: ‘Le génie n'est que l'enfance retrouvée à volonté’); het leeft voort in den man, die in 't blijde uitzicht nu ook het dieper inzicht leest. De frischheid bleef in 't gemoed en de onbevangen blik, maar de wijsheid, uit bezonken vreugde en smart gepuurd, werd weidscher-omvamend; er is meer vastheid in de hand, volkomener beheersching van de stof, meer zelf-zekerheid; allicht verkoos men, boven de vlucht in de stratosfeer der fantasie, het graven, al maar verder door, in 's levens geheime lagen. Toenadering tot het leven, dat men zooniet inniger lief kreeg, dan toch dieper leerde doorkijken, en grondiger begrijpen. Visie op 't leven, die meestal niet sereener, maar doorgaans toch milder stemt. Zoo komt ons voor het werk van den gerijpten kunstenaar: summa van aangeboren, ondefinieerbare gaven en bijgewonnen schatten in 't zweet der ondervinding op 's levens akker. Na Pallieter, thans Boerenpsalm. Na den dagen-melker, de man die vasten wortel schoot in de | |
[pagina 49]
| |
werkelijkheid; na Pallieter... Wortel! Het levensrelaas van een pachterke; eenvoudiger kon het niet, en... heerlijker ook niet! Een soliloqium: een denken-luid-op of een samenspraak met God. Uit individueele elementen is alweer een type ontstaan, dien men niet licht meer vergeten zal. Gegroeid uit eigen levenselementen, niet uit het opzet van den schrijver. Zonnezijde en schaduwkanten, deugd en zonde; ze worden met elkaar gedurig in strijd gewikkeld (en daarom lektuur alleen voor rijpe lezers) maar geen trek, die de andere zoodanig overwoekert, dat hij alleen, en oppermachtig, de aandacht vergt; geen boere-beest, maar altijd aan een boere-mensch. Het streven naar evenwicht in de psyche, en vreugde er om, leed integendeel waar het verbroken wordt. Een slingerbeweging tusschen de twee polen: God en de aarde. Vandaar het thema van dezen psalm: ‘God, ik dank U dat Gij van mij een boer hebt gemaakt’, want ‘het boerenleven is het schoonste leven dat er bestaat’. Maar met God en aarde valt te kampen: twee reuzen die den mensch tegenwerken. Het heele leven van den boer loopt dan ook uit op een overwinnen van den weerbarstigen akker, en een zich overwonnen geven aan God. Vervezeld met den grond: dat is ieder landman, om 't even tot welke streek hij behoort; dooraderd met godsdienstzin: de dominante van den vlaamschen buitenmensch. Forschig staat hij uitgebeeld, bonkig; lodderden Timmermans' volzinnen vroeger weleens ‘als een zak gebroken pijpestelen’ ineen, thans steekt er staal in! En dat stevig proza is ook sterkgekleurd proza. Men zou het van Timmermans trouwens niet anders verwachten. Ook hier korte zinnetjes, maar zakelijke gezegden. Een bewijs alweer, dat het heilzame van alle methodes, vooral afhangt, niet van het uiterlijke trukje, maar van de bezieling, die er 't leven in blaast, van de gave van den artist. ‘Boerenpsalm’ is 't werk van een Meester; ‘Bint’ van Bordewijk daarentegen, opgehemeld als het | |
[pagina 50]
| |
model nec plus ultra van het newst-fashion-proza, ‘volkomen modern van visie en toon’, een onvoorwaardelijke prul, een karikatuur, een persiflage van het zakelijk prozaGa naar eind(7)! Feitelijk ekspressionisme op zijn best, dat is 't beste uit alle ismen tezamen, 't impressionisme inkluis; het proza van alle groote kunstenaars lang vóór 't uitvinden van om 't even welk isme; het eenig middel dat kan aangewend tot het bereiken van het doel, alle kunst voorgehouden: krachtige, geordende, hoe ook veelzijdige aktie op den lezer, toeschouwer, aanhoorder. Proza direkt op den man af, soms alleen maar door het aangeven van een enkele detail-nuanceering. Plastiek op hoogste potentieel. Voorbeelden zijn er voor 't kiezen. Uit Wortels vrijagetijd. Bij een tweede ontmoeting: ‘Ik zwierde met mijn hand. Zij zwierde tegen. Ik voelde dat het goed was, en mijn hart was zoo onrustig dat ik geen vijf minuten in dezelfde staminee kon blijven zitten.’ Maar 't verkeeren gaat zoo maar niet van 't schaartje; er wordt slag om geleverd; en als Wortel het bijna opgeeft, ziet hij almeteens het meisje uit de dreef komen om water te scheppen (want ook hier ligt alweer tusschen die twee menschenkinderen: het water). ‘Als ze den eersten emmer geschept had riep ik: Hela! Ze verschoot. Ze dierf niet roepen, maar ze deed met heur hand van weg te gaan. - Ik kom! riep ik, wacht! Ik deed mijn klak af en ik zwom over. Ze bleef staan vol schrik. Ze begon te schreien omdat ze mij zoo geerne zag.’ Men meende meer dan eens Streuvels en Timmermans in hun zwak te tasten, met hun te verwijten dat zij heelemaal geen benul hebben van psychologische uitbeelding. Allicht, omdat ze niet meededen aan de fyzio-psychologische uitrafelingen van een Proust, of 't cerebraal gespin van een Bourget. Men verloor er bij eenvoudig uit het oog, dat het psychisch kompleks van Proust's of Bourget's mondaine personages uiteraard heel wat ingewikkelder is, dan dit | |
[pagina 51]
| |
van lieden van te lande, en dus ook een verschillende behandeling meebrengt. De daad van een boer is spontaner; met ontstaan en groei er van, is heel wat minder verbeelding en sentimentaliteit gemoeid, dan gezond verstand en gaaf gevoel. Hij redeneert op de zaak af, zonder omhaal van bewijsvoering, en ontleent de elementen van zijn uiteenzetting aan zijn omgeving. Kort en klaar is zijn woord. Daarom niet minder echt en diepmenschelijk. Men erkent dadelijk den mensch aan het open gelaat; er is noch blanketsel, noch geschmink: geen onnatuur. Onnatuurlijkheid: een grief die Timmermans' Wortel stellig nergens treft. Een boer in alles boer, uiterlijk, innerlijk. Men heeft hem seffens vast, bij een enkel detail maar. Wil hij u wijs maken, hoe fel soms orkanen razen, dan zegt hij niet alleen, dat ze zijn ‘huizeken deden schudden en beven’, hij voegt daar aan toe, dat hij dan ‘zonder broek niet naar 't bed dierf gaan’. Hun eerste kind is gestorven: ‘Dat Onze Lieve Heer mij dat aangedaan heeft kan ik nog niet slikken. En als ik ooit daarboven binnen kom wil ik eens eigenmondig van Hem hooren waarom ik dat verdiend heb. Hij had misschien zijn reden. Die reden moet ik weten. Anders kan ik niet rustig mee den Alleluya zingen’. En als Polleken begraven is: ‘Maar dan!! Het huis is ledig. Er is een kind geweest. Uw stem klinkt tot tegen de pannen. Ge durft niet meer hardop spreken. Ge zwijgt over het kind om elkander geen verdriet aan te doen en over wat kunt ge anders spreken? Die stilte, die stilte. De dood kraakt op de trappen. 't Kind is weg, dat schoon kind. 't Ligt ginder opgesloten in den grond, en toch verwacht ge het ieder oogenblik en rekt ge uw oor naar zijn lach en zijn geroep. 't Is zeven uur, nu ging het slapen, denkt ge, 't is vier uur, nu vroeg het een boterham met siroop. De hond zoekt ernaar. Hij snuffelt eens aan de schoentjes, | |
[pagina 52]
| |
beziet ons, beziet terug de schoentjes en gaat naar buiten eens zien naar ons Polleken. - Waar is ons Polleken? hoort ge uw vrouw aan den hond vragen. Dan moet ge vloeken of weggaan. En dat speelgoed! Ge verbergt het op den zolder, al hebt ge meer goesting om het in uw glazen kast te zetten. Mijn vrouw zat er eens bij te knielen. Toen heb ik er een laken overgelegd. Maar als ik alleen thuis was kroop ik den zolder op, ik liet het paardje touteren en het moleken draaien...’. Wie een thematische studie over den boer in de vlaamsche letterkunde wenschte te schrijven, of alleen maar een bloemlezing samen te stellen met het oog op hetzelfde onderwerp, zou daarbij de zondaggenoegens van den buitenmensch een vooraanstaande plaats dienen te verzekeren. Stof te over trouwens, alleen maar bij een Buysse, een Streuvels, een van de Woestijne (hoe deze aristokratische stedeling, met zijn ‘Boer die sterft’, daarin zoo heerlijk slaagde?) en thans weer bij Timmermans. ‘Ha! 't was een schoone beloken Paaschdag. Met een verzuiverd gemoed, in mijn witte hemdsmouwen waar de wind in speelt, met een sigaar op mijn verkenstand, wandelde ik fier de velden rond. Mijn blijdschap loofde God! Ja die zondagen zijn voor ons boeren van grooten tel, niet omdat we rusten van het werk, maar rusten om opnieuw te kunnen beginnen. 's Morgens naar de mis, dan eenige pinten, vet vleesch op de tafel, een uur op 't gemak zitten, of gaan slapen in den beemd, eens gaan bollen en dan gaan wandelen op uwen alleen, over beek, door bosch en veld. Alles is op zijn zondags, stiller, zachter, zelfs de kiekens worden het gewaar en de beesten in de wei. En de avond komt zoet, ge zet u aan de deur. Altijd maar naar 't veld te zien, dat eeuwige veld waar ge in geworteld zijt. De vrouw is in de geburen, de kinderen in 't dorp zeker. En dan | |
[pagina 53]
| |
haalt ge uwen bugel. Ik was vroeger bij de fanfare, maar de fanfare is uiteengespetterd door ruzie tusschen den pastoor en den brouwer. Ik ken er nog een polka van en ik speel die polka. Dat klinkt curieus over de stille verten. Als ik even zwijg hoor ik er in 't bosch nog een stukje van. De koe beziet u van uit de stal, het verken steekt zijn snuit uit zijn kot. En hoe is een mensch, ijdel, en als een kind. Omdat de koe en het verken luisteren speelt ge beter dan anders, zoo met gebibber en broebelingskens. Veel geluk heeft een boer niet, maar dat zijn uren als eieren. Ge zijt blij dat ge rust, maar ook blij dat ge morgen weer in uw zweetbroek kunt staan, en het veld gaan beploegen. Ge riekt den grond al, die openrolt. Hij riekt naar medicijnen. En ik ga dat doen en dat doen, ge vergeet voort te spelen. God, laat er in Uwen Hemel ook een goed stuk veld zijn, want waar ga ik anders met mijn handen verblijven? De vrouw komt thuis, ze steekt de lamp aan en ik ga eens zien, dat wil zeggen, bier gaan drinken, om weer gelukkig, machtig, heilig en alles te zijn. Waarom kan dat niet gaan zonder bier?...’ 't Geluk van een boer: ‘te kunnen werken op mijn veld, te zien groeien en bloeien, wat ik zelf geplant en gezaaid heb’, en 's winters, dan ‘snijd ik een grooten Kruislievenheer. Voor wien? voor wat? uit eigen plezier? Of omdat een mensch door al zijn miserie zoowat op O.L. Heer begint te gelijken? - 't Is ook een vorm van gebed, zegt Mijnheer Pastoor, die maar schrik heeft dat het beeld nog te leelijk zal zijn om te helpen donderen. Maar het gelaat houd ik voor 't laatste, voor den volgenden winter. Ik snij eerst zijn handen en zijn voeten. Ik heb met klei een afdruk van mijn handen genomen en die snijd ik na. | |
[pagina 54]
| |
- Die handen en voeten zullen navenant te groot zijn, zegt ons Fien, tot mijn schrik. Gij zijt een reus van een vent Wortel, en deze Jezus is maar zoo groot als ons Geeraarken. Dat is niets, dan zaag ik later den Jezus in tweeën, en zet er een stuk tusschen. Laat mij maar doen. Als ge maar ziet dat het een Jezus is dan ben ik al kontent. Ja, het is zeker een vorm van gebed, want ik kan soms te midden van mijn gepruts stil houden en die handen en voeten bezien. Ik stel het bij mijzelf voor. Ay! De hamer slaat vlammen door mijn handen en voeten. Die kleine beendertjes splinteren en kraken als pijpestelen. Ik sla mijn vingeren toe van de ontzettende pijn; de hamer klopt mijn vingertoppen kappot, de vingernagelen splijten. De linkervoet op den rechtervoet geplaatst wordt plat tot bloed verbrijzeld, om den te korten nagel in 't hout te kunnen drijven. Ik zie en voel me zoo aan een staak hangen. Mijn handen scheuren, mijn voeten zwellen blauw op als blazen. Ik kan het mij soms zoo hevig voorstellen, dat ik, als ik opsta, mank loop. Ja, Jezus moet oneindig veel afgezien hebben. 't Is met zoo iets te maken dat men het zoo scherp voelt. En dan wordt ge een weinig getroost om uw eigen kruisweg door 't leven. Een weinig. Want al is die in vergelijking maar een pluim tegen duizend kilo's lood, toch is het allemaal nog zoo zwaar om te dragen, dat ge niet verstaan kunt hoe er een mensch zijn hart niet onder breekt. 't Begint allemaal zoo schoon...’ Ook met de kinderen. ‘Hun geluk is het uwe, het verdriet snijdt dieper bij u dan bij hen. Ge houdt hun leven warm met uw hart. En zie, op zekeren dag ziet ge dat het in den grond uw hevigste vijanden zijn. Ja, ze houden nog van uwen persoon. Ze vechten zich voor u eenige | |
[pagina 55]
| |
gaten in den kop, en als ge op sterven ligt zitten ze met hun neus in hun teljoor. Maar hun hart is niet meer van u, noch hun wil, hun begeerte, het leven dat daarbinnen in hun klokhuis roert, daar zijt ge buiten gekegeld. Dat kunt ge niet uitstaan! Ge wilt u mee met hen verheugen en verdrieten. Neen, ge moogt zelfs niet meer in hun hart zien. Ik was een kind met de kinderen, in hun spel en in hun doen. Ik wil mee kind blijven, maar zij worden menschen en zonderen u af als een last. Met dat al blijft ge zot van hen houden. Het eene kind is daarin niet beter dan het andere. En om u te wreken wenscht ge: Wacht, ge zult ook wel eens vader of moeder worden, en dan krijgt ge van 't zelfde laken een broek. Bah! ge moet het niet wenschen. 't Komt van zelf in het baksel. Maar als ze dan daarbij nog tegenvallen! Eerst trappen ze op uw teenen, later op uw hart. Dan kruipt men van ontzetting ineen.’ Met Wortel zelf loopt het al eens verkeerd uit. Om een paar haasjes te stroopen: acht maanden gevang! Nu eerst beseft hij ten volle hoe schoon en goed het veld is, hoe heerlijk zijn leven... buiten. ‘Het veld draait gedurig door mijn geest. Ons Fien en mijn kinderen ook natuurlijk, maar bijzonder toch ons veld. Ha, wat is er zoo jeugdig als bij 't krieken van den dag, in uw werkbroek te schieten, naar buiten te wippen en de koelte van den morgen over uw vel te voelen ritselen. De nevel ligt nog op de velden. De vruchten, het kruid, het gras zijn overzadigd van dauwdruppels. Het is zoo schoon, en 't is zoo stil, dicht bij en heel in de verte. Ge hebt spijt dat ge moet hoesten, de zon breekt door den smoor, en de reuken van het veld rollen rond uw hoofd. Ge riekt den klaver, het koren, het beekwater, het mest, de bloemen, den honing, ge luistert naar den leeuwerk. En zoo staat ge daar in uw deur te asemen, den morgen in te drinken, lijk koelen drank, | |
[pagina 56]
| |
en van den groei van uw vruchten te genieten, van uw werk dat daar zoo schoon ligt, ordelijk in voren en vlakken, lijk schoone tapijten. Ge wipt op van geluk en werklust, uw bloed trilt en ge zwiert, rijker dan een koning de staldeuren open. Ha, die warme reuk van beesten en mest. Ge zegt goeden dag tegen de beesten en ge ziet aan hun oogen dat ze blij zijn u te zien. Ge streelt ze, ge spreekt er tegen en ze antwoorden met bui, mee, boe. Hun staarten draaien en slaan en toonen de vreugde van hun hart. Het paard hinnikt, de haan kraait. Ge steekt het vuur aan voor het beesteneten en voor de koffie...’ Pas is Wortel weer thuis, of daar verschijnt eens te meer de champetter. Moet Wortel al weer gaan zitten? Naar Antwerpen gaat de reis. Bij den commissaris luidt het: ‘Daar heeft er zich een opgehangen, en ze zeggen dat het uw zoon is. Zelfmoord. We moeten dat weten om hem af te kunnen schrijven. Ga mee naar 't gasthuis, daar ligt hij.’ Wortel trekt mee: ‘Daar liggen op berries drie lijken onder een laken, een oude man trekt van het middelste het laken af. Hoe verschrikkelijk! Een blauw gezwollen gezicht, een scheeve mond, groene lippen... Fons... 't is onze Fons. Arme Fien, ik doe mijn oogen toe, ik kan het niet aanzien. Herkent gij uwen zoon? vroeg de agent. Ik stond daar met mijn oogen toe. Neen, ik zou ze niet openen, want bij een tweeden aanblik zou ik zijn naam wanhopig in de lucht galmen. En nu zei ik: - Hij is het niet... Onze Fons had hier een groote peperkool (ik wijs op mijn linkerborst) een peperkool, zie maar... Ik hoor ze aan zijn dingen frutselen. Deze heeft geen peperkool, zeggen ze allebei. - Ziet ge wel dat hij geen peperkool heeft, zeg ik. 't Is dus uw zoon niet? | |
[pagina 57]
| |
- Neen hij is 't niet. Onze Fons had hier een peperkool. - Dus onbekend, portier, zei de agent. - Een voor 't amphitheater, zei de oude man. - Kom zei de agent.’ Geen mensch mag te weten komen, dat het werkelijk Wortel zijn Fons was, vooral Fons' moeder niet; alleen de pastoor zal ingelicht om missen te lezen ‘voor onzen Fons. Ik zal 't Zondags van mijn pinten uitsparen...’ En 't een verdriet is nog maar uitgezucht, of... daar treedt alweer de dood in huis: Wortel's Fien sterft. Met het beeld van zijn vrouw vóór oogen, leeft hij zijn eenzaam leven voort... Korten tijd toch maar; leven met dooden houdt men niet uit; 't grijpt u naar de keel ten slotte! Wortel hertrouwt met Frisine, de eens zoo fel gehate ‘boheemsche ekster’ die ‘onze Fons’ verleidde... hij zou er boven op zijn, folterde hem niet die verschrikkelijke jaloerschheid. Daar weet hij geen raad mee. Hij, bij den pastoor, maar hoe dat te pas gebracht? deze begint er gelukkig zelf over: ‘Ge hebt aan die Frisine een model van een wijf, een goed mensch. Dat is Fien, die er daar boven voor bidt, Wortel. Zij is wel veel jonger dan gij, maar z'is serieus. Ik kan er geen kwaad laten van zeggen! Zeggen z'er kwaad van, mijnheer pastoor? schoot ik op, al blij iets te vernemen. - Kwaad zeggen? Van Frisine kwaad zeggen? Niemand! Als er ooit iemand kwaad van zegt, die nijp ik zijnen neus tusschen twee ooren! Geen mensch denkt er aan. 't Is één lof, één schoon woord! Iedereen zegt het, dat ge geluk hebt, gij. Een goede moeder, en vooral een goede stiefmoeder. Want stiefmoeder zijn, is de moeilijkste stiel, die er op de wereld bestaat. Een huishoudende vrouw en serieus! Rechtuit gezegd, Wortel, dat had ik zeker van haar niet verwacht. Ge ziet, we mogen nooit naar een ander een steen werpen. In elkendeen zit het goede zaad, 't is | |
[pagina 58]
| |
maar de kwestie, het door goeden grond en goede omstandigheden te omringen, en 't schiet in zijnen vollen fleur.’ Kort daarop sterft ook Frisine; lang gaat Wortel gebogen onder 't verdriet; ten slotte ‘verheft hij zich uit het verleden en ziet, door den drang om gelukkig te zijn, weer naar de toekomst uit, als naar den morgen. Die morgen is zijn veld!’ Het komt haast tot een derde huwelijk met een rentenierster uit het dorp; Wortel gaan rentenieren? omwille van zijn kinderen dan, maar hij... en den morgen zelf van den trouw, loopt hij weg... ‘het bosch in, verlost en bevrijd’. ‘Ik had mijn veld terug! Mijn veld! Mijn veld!’ Hij blijft alleen met zijn blind dochterken Amelieken, en smeekt den Heer nog lang te mogen werken. En de finale van dien vreugde- en lijdens-, van dien levenspsalm luidt: ‘O mijn God, en ik zeg U dank voor dit open veld, waar Gij onzichtbaar over heen staat tot in het hoogste der luchten. Ik zeg U dank om de Lente, den Zomer, den Herfst en den Winter, want het zijn vier gebaren van Uwe goedheid, en hun genot en vrucht zijn telkens dezelfde en toch immer als voor den allereersten keer. Ik zeg U dank om de regenbogen die Gij op de donderwolken spant, om den regen die mijn gewas verkwikt, om de zon die hen uit den grond zuigt, om de winden die 't kwaad wegjagen en de windmolens doen draaien, en om de sneeuw die 't winterkoren induffelt. Dank om de maan als ze op of ondergaat, ze doet toch altijd iets goeds, als men hare kattestreken kent. Dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras dat melk wordt! Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen en om al de gewassen, zoowel om den beet als om de radeskens; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen noodigen smaak, kleur en grootte. Dank om Uwe bezigheid dag en nacht. Gij zijt onze hulp, Uwe heerschappij wroet als een knecht. Ik dank U | |
[pagina 59]
| |
Heer, in den Hemel, op de aarde en op alle plaatsen. Dank U in het Heilig Sacrament, wiens hostie broederlijk van hetzelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten en die wij aanbiddend in de processie door de velden met keerslicht en wierook omringen. Dank zelfs om den Jezus dien ik uit hout gesneden heb en de groote donkerte en 't weinig licht van mijn hart heeft nagegaan. Ik dank o Heer!... Op harpen en snaren! staat er in mijn kerkboek, maar ik heb niets dan een bugel, waarop ik slechts een wals en een doodmarsch kan spelen! Ik dank U met mijn heel en hevig hart! uit heel de volheid van mijn ziel! En laat Uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld (dat spijtig, ook van 't kasteel is) in het zweet zijns aanschijns mogen werken! Dank op voorhand!’ Dat die Wortel, hier of daar, een tikje pallieteriaanscher of franciskaanscher doet dan, op 't eerste zicht, van hem zou verwacht, kan niet wonder bevonden, waar die Wortel, in eerste instantie, een schepping is van... Timmermans, en dit lyrisme zelf toch essentieel tot het leven der eenvoudigen behoort. De zestiende-eeuwsche Renaissance-dichters waren de meening toegedaan, dat de litteratuur haar hoogtepunt bereikt in het epos; de verheerlijking van den held; een eeuw later kwam daarvoor het drama in aanmerking; thans schijnen velen hetzelfde belang te hechten aan den ‘roman-fleuve’: tevens epos en drama trouwens van den modernen tijd, doch zonder held! Maar, reeds is de reaktie merkbaar: hoe langer hoe steviger stuurt men aan op een drastischer vorm. Onze twintigste eeuw, de eeuw van de synthese? In de wijsbegeerte, de geschiedenis, de litteratuur? En varen dan allerlei levenswaarden, buiten hun bedding geraakt, weer eenzelfde strooming uit? Om Reymont's ‘Boeren’ laten wij ‘Boerenpsalm’ | |
[pagina 60]
| |
niet links lliggen, om Timmermans' boek allicht wel den vierdeeligen poolschen roman. Al wat we weten van, en waardeeren in het leven van den landman, dragen we over op Wortel; hij groeit aldus tot een synthese van een speciaal soort menschen, in een bizonder kader geplaatst; hij wordt tot een beeld van den mensch in de natuur, van den eeuwigen mensch in den kosmos, van het schepsel dat zijn Schepper dank weet om wel en wee!... Kritiek blijft ten slotte bij de kunst niet staan. Zij keert terug tot het leven, niet om dit hoofdzakelijk te herinneren aan het ertsaandeel, dat de kunst aan 't leven ontleende, noch aan de manier, waarop ze 't verwerkte, maar vooral te wijzen op de schatten gouds, die de kunst het leven terugschonk. Want wijsheid schaadt de schoonheid niet, waar zij door een groot kunstenaar onderwezen wordt. Ook ‘Boerenpsalm’ is een boek vol levenswijsheid. Werd niet, onder 't lezen, onze kijk op de menschen milder? ons uitzicht op de wereld sereener? Vooral in dezen tijd, een niet te onderschatten heildaad! Bracht het niet dichter tot den waren zin van 't leven? Een parafrase te meer van den bekenden Imitatio-tekst: ‘Beter is voorwaar een nederige landbouwer, die God dient, dan een trotsche wijsgeer, die zichzelven verwaarloost en liever den loop der hemelbollen nagaat.’ Met ‘Boerenpsalm’ gaf Timmermans ons zijn beste boek, een der markantste uit onze litteratuur, een dat meetelt in de wereldlitteratuur! Het wijst bij den auteur op vernieuwing en verruiming!
1936. |
|