Litteraire twistappels
(1936)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Guido GezelleOok van de litteraire historiografie moet getuigd, dat zij een, hoe langer hoe strenger, bewaakt domein geworden is. Toegang verleent slechts één poort: deze van het scherpste kritisch onderzoek. Het is zaak, van wie zich aanmelden, sekuur-precies, niet alleen het paspoort, maar ook, zooniet vooral, het reisgoed na te zien. Of meteen alle kans op sluikhandel verkeken blijkt? Dat zal wel niet, vermits, telkens weer, en, niet schuw-verdoken langs duistere steegjes, maar, pralerig-fier, in vollen stadskom, zich daar vertoonen: uitspraken, die als verdachte vreemdelingen er heelemaal ongewenscht heeten. ‘Beweringen die we maar dadelijk bij den schabbernak moeten vatten, om nu een uitdrukking van Vermeylen te gebruiken, waarin Albert Verwey destijds terecht ‘een element van geestige vroolijkheid’ preesGa naar eind(1). Maar... juist om een bewering van, en over dienzelfden Verwey, is het ons hier eigenlijk te doen; dan maar dadelijk de handen uit de mouw, en... Zoo wat overal loopt vóór de voeten, de meening, als zou ‘de dichterlijke betekenis van de grote Vlaming Guido Gezelle in (Holland) door Verwey in 1899 voor het eerst in het volle daglicht geplaatstGa naar eind(2)’. Daarmee krijgen we 't allereerst aan den stok; verder dan, en hoofdzakelijk, met de manier, waarop Verwey de poëzie van Gezelle, en haar plaats in de nederlandsche dichtkunst, kenschetst. | |
[pagina 8]
| |
Kan Verwey betiteld: ‘de baanbreker van Guido Gezelle in het NoordenGa naar eind(3)?’ De grafiek van 't geval doet zich voor als volgt. Op 30 September '85, hield Gezelle, te Tielt, de lofrede van den pas-overleden deken de Bo. (Men weet, hoe ze, in de annalen der vlaamsche beweging, de ruitenbrekers-faze opende, die door de taktvolle tusschenkomst van Verriest besloten werd.) Kort daarop, publiceerde ‘De Amsterdammer’ (in 't zelfde nummer vernam men het verschijnen der eerste Nieuwe-Gids-aflevering), een verslag van Gezelle's voordracht. Dit kwam Verwey onder de oogen; slechts één passus las hij met instemming; deze over de bestrijding van de konventioneele boekentaal; de rest, een uitval, vermoedelijk ook tegen de jongste hollandsche schrijvers gericht, werd, ten teeken van afkeuring, ‘met rood krijt aangeteekend’. Was den twintigjarigen tachtiger, te dien tijde, Gezelle als dichter, alleen bij name bekend, of zelfs dat niet eens? Werd over zijn verzen dan nooit een woord gerept, op de litteraire onder-onsjes, 's dinsdagsavonds, bij van Deyssel's vader, Jozef Alberdingk Thym, die, sinds lang, Gezelle waardeerde, zij het ook meer als neo-gothieker, dan als zuiver dichter? Of woonde Verwey - Perk stellig - die vergaderingen niet bij? Niet alleen Thym, in zijn ‘Volksalmanak voor nederlandsche katholieken’ (voor 't eerst in '59, ook in '63, en dan verder... niet meer), ook L. Leopold, in zijn bloemlezing: ‘Uit Zuidnederland’ ('68), nam verzen op van Gezelle. (Nog in '77, was van Gezelle geen spoor te vinden in de lijvige anthologie (928 blz.) van J.P. De Keyzer ‘Neerland's Letterkunde in de negentiende Eeuw’; wel waren daar o.m. Antheunis, Vuylsteke, de Loveling's, de Cort, Hiel, en Dautzenberg vertegenwoordigd). Ter rechtvaardiging van eigen bestaan, wees ‘De Nieuwe Gids’, altijd voort, op het ‘doodgaan van de (oude) Gids’; | |
[pagina 9]
| |
nergens gebeurde dit met meer klem, dan in Verwey's opstel ‘De Gids nu hij vijftig jaar isGa naar eind(4)’; daar ontgolden het, op de eerste plaats, ‘de kritici van het grootste hollandsche tijdschrift’, die, blijkbaar ‘noch de moderne poëzie, noch de moderne romankunst’ begrepen, en, derhalve, er maar liefst het bijltje moesten bij neerleggen... Tot die onbevoegden (denk aan de Juliastreek!), behoorde ook de vlaamsche Max Rooses, die, in zijn Gids-schets ('81) van ‘de zuidnederlandsche dichters van 1830 tot 1880’, de westvlaamsche school van Guido Gezelle, alle litteraire beteekenis ontzegdeGa naar eind(5). De waanwijsheid van Rooses' kriticeerende konfraters prikkelde Verwey tot verweer; in de verdediging echter der miskende schrijvers werd Gezelle niet betrokken. Eenzijdigheid allicht te wijten aan het feit dat, naar Verwey's latere bekentenis, ‘de vlaamsche verwantschap op zichzelf’ bij de hollandsche jongeren ‘in eenige minachting was’. Minachting trouwens in de hand gewerkt, door de gedichten van een Hilda Ram en een de Geyter, die ze ‘ter bespreking kregen’. ‘West-Vlaanderen kenden zij niet’Ga naar eind(6), Gezelle's werken immers ontvingen ze niet ter recensie, dus... bestond Gezelle voor hen niet! En zoo schreef hun eigenwijsheid de litteraire geschiedenis van dat ‘grof volkje’, alias de Vlamingen uit de periode '30-'85Ga naar eind(7). Herhaaldelijk reeds had Pol de Mont, in hollandsche periodieken, de aandacht gevestigd op Gezelle, ‘een niet genoeg bekenden, voorzeker te weinig geschatten dichter van eersten rang’Ga naar eind(8); uitspraak, die, voor de jongeren ginds, alleen maar grootspraak zijn kon, vermits Pol de Mont zelf ‘tot de middelmatigen’ diende gerekendGa naar eind(9). Aprioristiek, eens te meer, die, omwille van den bewonderaar, het bewonderde afwees, zonder naar dit laatste, ook maar eventjes, om te kijken. Wat zouden - aldus Scharpé in een verslag over 't kongres te Arnhem ('93), waar Pol de Mont, met de hem eigen, oprechte geestdrift, over Gezelle | |
[pagina 10]
| |
gesproken hadGa naar eind(10) - ze verbaasd staan ‘die jonge modernisten uit Holland, moesten ze eens eenige dier heerlijke, en soms zoo vreemde verzen te lezen krijgen van onzen ouden modernist, van Guido Gezelle!’ In '97 werd hun die kans geboden: mim en rijk. Alweer door de Mont in een breedvoerig Gids-opstel, met talrijke uittrekselsGa naar eind(11); maar 't verging den essayist, als den koning uit de parabel: het gala-festijn stond opgediend maar geen der officieel-genoodigden verscheen! De tachtigers reageerden niet; al greep intusschen het litterair publiek gretig naar Gezelle's dichtbundelsGa naar eind(12). Of Verwey dit stuk van de Mont las, toen het in ‘De Gids’ verscheen? Vermoedelijk niet; inderdaad, vooraleer bij Gids-redakteur van Hall aan te landen, kwam het bij Verwey aan huis, ter plaatsing in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’; ‘dadelijk’Ga naar eind(13) echter kreeg de schrijver zijn bijdrage terug, met de diplomatische melding: ‘niet dermate doeltreffend dat het mocht opgenomen’. Werd hier andermaal om de vlag, de heele lading overboord gegooid? om den kommentator, de overvloedig-geïllustreerde tekst niet eens ingezien? Laat staan immers dat Pol de Mont in de oogen van Verwey, een man bleef van de oude garde, een middelmatige, die alleen over, en dus ook voor, middelmatigen, een oordeel uit te brengen wist, - waren daar niet de verzen zelf van Gezelle, op wier poëtisch gehalte, Vermeylen de aandacht ook, en zelfs in 't bizonder, van Verwey had gaande gemaakt? Geen argument bleek sterk genoeg, om Verwey, tot intiemer kennismaking met Gezelle's werken aan te zetten. Gezelle was dezen individualist nog niet verschenen in 't kader der persoonlijke problematiek; dit zou, tandem aliquando! in 't voorjaar '98 geschieden; hoe het geschiedde, eerst een jaar nadien, verluiden. In het Januari-nr. van het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’, wijdt Verwey, onder de boekbeoordeelingen-rubriek, elf bladzijden | |
[pagina 11]
| |
(meer dan de helft er van wordt door aanhalingen in beslag genomen) aan Gezelle's ‘Rijmsnoer’. Verwey, in hoogsteigen persoon, heeft thans Gezelle ontdekt, en, nog wel ter stad zelf, waar de Meester, 't volgend jaar, sterven zou. Litteraire pelgrim naar Damme over Brugge, had Verwey ‘in een kleinen katholieken boekhandel de werken van Guido Gezelle gekocht’; ze stonden daar eenzaam ‘als de eenige hier gedulde van een dichter’, tusschen heel wat boekjes en brochuurtjes van godsdienstigen aard. ‘Alleen maar geduld?’ Toch niet; wel, ‘heel graag gezien vermits er bundels in tweede, derde, ja zesde uitgave waren en zij den prijs hadden van volksliteratuur’. De reden van dien bijval? ‘De oudheidkundige, de westvlaamsche priester, en de moderne kunstenaar, deze drie hebben in een arbeid van veertig jaar (want eerder kan men dien arbeid niet geslaagd noemen) een taalkunst geschapen, die hedendaagsch en natuurlijk naar het hart van den boer van Vlaanderen, toch archaïstisch is naar den smaak van den geleerdsten kenner van de middeleeuwsche letteren en kunstvol naar de liefde van alle kunstenaars van het levende woord. Was een deel van deze reden (zijn vlaamschheid in verband met zijn priesterschap) reden genoeg voor Gezelle's gelezenheid, het geheel was de reden waarom ik Maerlant weer zag met belangstelling. Het hart van den modernen mensch is wel heel wonderlijk. Oude en nieuwe tijden ontmoeten er zich. De natuur ontdekkend brengt het nieuwe kunst voort en oude kunst liefhebbend openbaren het zich verborgen schuilhoeken van de natuur. Het meest verscheidene werkt saam tot de mogelijkheid van een nieuwe synthese. Met deze gedachten zag ik Gezelle, en nu ook Maerlant aan. Maerlant had in de 13e eeuw uit tal van dialecten de taal gemaakt, die het nederlandsch was van de Middeleeuwen, hij op zijn wijs doende wat met algemeener-geldenden uitslag Dante deed, Gezelle vond de taal die Maerlant weer verbond met de streek van zijn werkzaam- | |
[pagina 12]
| |
heid en die streek zelf toch ook weer met het heele overige Nederland. De verloren eeuw en de verborgen uithoek vinden zich terug in het ééne huidige geboorteland. Deze onverwoestbare kracht die in den dichter woont tot vereeniging van het verscheidene, tot éénschepping van het tegenstrijdige, huldigde ik dien namiddag vóór het standbeeld van Maerlant. Meer dan iemand heeft hij tot het leven een zegenrijke houding gevonden, die elkaar bestrijdende elementen van dat leven tot een gelukkige saamwerking beheerscht.’ Wij houden er aan, het stuk van Verwey in zijn geheel over te schrijven. Niet zelden immers wordt het vermeld en besproken, ook door wie het blijkbaar niet hebben gelezen; al geldt te dezer ontlasting, dat het verborgen ligt in een tijdschrift, waarop, althans te onzent, moeilijk de hand kan gelegd, en, door Verwey, die nochtans uit oude papieren niet veel ongebundeld laat, nooit herdrukt werd. ‘Guido Gezelle is altijd een dichter van vollen lenigen toon geweest en die er lust in had wat hij zag en dacht krachtig te zingen. En al is het waar dat elk dichter bewust of onbewust bij zijn schrijven met gesproken en geschreven taal te rade gaat, hij moest dat wel bewuster dan ieder ander doen die tusschen het oude vlaamsch van Maerlant en het tegenwoordige west-vlaamsche dialekt levend bovendien het nieuwere Nederlandsch, zoo ook het gesprokene dan toch het geschrevene niet uitsluiten kon. Die groote bewustheid die hem voortdurend al die verschillende elementen, en daarmee de opwellingen van zijn eigen wezen moest doen beheerschen, is van den beginne af een waardevol bestanddeel in zijn werk. Oefening van heerschappij over die faktoren (terwijl ze op zichzelf niet aan de oppervlakte zichtbaar werd) vertoonde zich in oefening van heerschappij over maat en rijm. Wanneer zijn stof (als bij wien niet!) in de eerste plaats zijn klank was, in de bearbeiding van dien klank openbaarde zich zijn dichterschap. Maar | |
[pagina 13]
| |
vast van zijn jeugd tot zijn grijsheid aan één ambt - leeraar aan een seminarie, - aan één plaats en streek - Roesselare in West-Vlaanderen, - levende onder éénzelfde bevolking van burgerlijke gezinnen, geestelijken, leerlingen en boeren, werd dat beheerschende hoofd langzamerhand de nederig-schijnende koning in dat rijk dat in waarheid door hem alleen bezeten werd, omdat hij het alleen kende, omdat hij alleen er van dag tot dag zonder dat het mindere hem stoorde, leefde naar de ingeving van zijn aan tucht gewende brein en in de oefening van zijn genietende hand. De jaren gingen hem voorbij en wat veelmalen voorkwam wist hij te ordenen in de seizoenen, in de maanden. Eén jaarring werd de tijdkrans waarin menige zich herhalende verschijning door hem vervlochten werd. Die bundel de Tijdkrans gaf de idee aan die veel beter nog in zijn laatste boek is uitgewerkt. Rijmsnoer om en om het jaar heet het. Dag aan dag ziet men den dichter in de streek die hij lief heeft, in het gebouw van zijn bediening, in zijn kerk, in zijn kamer, tusschen landvolk en wandelaars. Zijn hart schijnt nooit droog, zijn geest nooit dof, zijn hand nooit ledig van het vangen naar rijmen. Vast en stil midden door de bedrijvigheid van zijn dagelijksch leven gaat onvermoeid de dichtende geest. De gedichten zoo ontstaan gedurende drie jaar misschien schikt hij saam onder de maandnamen. Om en om het jaar slingert hij zijn rijmsnoer en daarmee, geloof ik, blijkt hij de kunstenaar die hij veertig jaar begeerd heeft te zullen zijn. Aandoenlijker kon hij dat kunstenaarschap, en den aard er van, en den ernst van zijn veeljarig streven niet uitdrukken dan door vlak achter elkander dien aanhang van losse regels en onvoltooide gedichtjes, en die vellenlange lijst van geleerde woordverklaringen met er boven de aanhaling: Oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten. Zóozeer, schijnt het dat hij zeggen wil, zóozeer ben ik een kunstenaar dat ik ook het enkele alleengebleven vers liefheb en niet missen | |
[pagina 14]
| |
wil. Maar zóózeer, schijnt het of hij voort wil gaan, zoozeer een kunstenaar van déze soort, zóózeer een liefhebber van mijn oude, hier levend gebleven woorden, dat ik u die gevoel hebt voor de eerwaardig- en zinrijkheid van mos-overgroeide muurbrokken verzoek mij niet te minachten nu ik deze meer-dan-muurbrokken katalogiseer. Spijt het mij, vraagt hij in een klein gedichtje, als ik een vers, verkeerd aangevat, niet te voorschijn bracht? Toch niet, want geheel verloren is het niet. Het leeft entwaar entwat dervan
dat visschende ik nog vangen kan,
wellicht; en eens in 't net, wie is't,
genaan! die mij den visch ontvischt,
en 't garen?
Gedachte én rijm, bedoelt hij zullen, zoo ze het lezen waard zijn, zich nog wel aanmelden. Dit is de overtuiging van den in eigen gesponnen wereld voortdurend dwalenden dichter die zeker weet dat de geheimzinnige geest waaruit hij leeft op zijn tijd àlle beelden volweeft. Niet zoozeer kunstenaar als natuur is die geest toch: er wordt minder geweven dan dat er groeit.’ Volgen dan: Ten halven afgewrocht... Wie was zoo goed... Den ganschen dag en doet... Waar wierd die wondere konst gevonden... Heel 't westen zit gekibbelkappeld... Hoe vroeger hoe beter in band (er bij leest men: ‘Ook dit Ars Artium. Wat is dat sober, sterk en oorspronkelijk’)... De daverende zonne danst... Weert den wulf... Hoe wonderlijk bewegen... Midmorgens, als de zonne zit... Moeder Aarde, milde en menig... ‘Goên avond!’ klinkt mij...: alle uit den ‘Aanhang’ bij Rijmsnoer. ‘Juist van deze kleinigheden heb ik veel willen aanhalen, omdat men daaruit het best ziet hoezeer Gezelle een kunstenaar is. | |
[pagina 15]
| |
Dat hij als geacht geestelijke in volksuitgaaf kon verkocht worden, dat is niet het belangrijke. Maar dat die geachte geestelijke die zijn versjes op doodprentjes zes keer gedrukt zag, oud geworden nog eens recht toenam in dichterkracht, dat is een voortreffelijkheid die wij graag in een evengeacht Noord-Nederlandsche geestelijke hadden gezien. Een kleine bloemlezing volge nu uit de eigenlijke gedichten. In Noord-Nederland ziet men de boeken van Gezelle zelden en het is best dat de lezer uit de voornaamste van zijn eigen werken zichzelf de fysionomie van den dichter samenstelt.’ Deze kleine anthologie bestaat uit: Winterstilte, Tusschen de twee, Het Borelingske, Den ouden Brevier, Meidag, De Ramen, De Avondtrompe, Wierook. ‘Meer mag ik niet aanhalen. Wie deze schoone verzen aandachtig gelezen heeft kan zeggen dat hij den dichter heeft gezien. Hij kent hem dan nog niet in den vollen omgang van de rijke natuur die hij in zich draagt en die een beeld is van de rijke natuur om hem heen. Een lijst van gedichten zou ik nog kunnen geven, waarbij heele schilderijen zijn van huis- en buitenleven, andere die als door loover heen stralende groeisels of wazige horizonten zien of raden doen. Een dichter die het op dien leeftijd werkelijk is, is de bezitter van een heelal dat uit hemzelf gegroeid, door hem alleen geheel begrepen maar tevens voor ons allen genietbaar is. Hij heeft de sleutels van een paradijs dat midden op aarde, onzichtbaar voor de oningewijden, maar ter kennis en vreugde van de begenadigden bestaat. Wat ik erbij denk alleen voor ons Nederlanders? Dichters als deze doen de daden waardoor de grenzen verdwijnen tusschen de twee deelen van Leeuwendaal en de tijd wordt nabijgebracht dat het standbeeld van Maerlant staan zal op Nederlandschen grond.’ | |
[pagina 16]
| |
Prof. Baur, in zijn zaakrijke en flinkgestyleerde bio-bibliografische inleiding tot ‘Rijmsnoer’. (Jubileum-uitgaaf) is van oordeel, dat, van alle Rijmsnoer-recensies: ‘geene - of het moest het stuk van Verriest zijn - getuigt van meer hartelijke bewondering en vollediger begrip voor de innigste eigenheid van Gezelle's poëzieGa naar eind(14)’. Wij zijn het daarover met hem niet eens (une fois n'est pas coutume!), en meenen, dat deze moeizaam geschreven, vage en telkens in aarzelende herhalingen afdwalende bespreking, als inwijding tot Gezelle, ongetwijfeld een sympathiek opstel kan genoemd, maar allerminst een zuivere en juiste karakteriseering van 's dichters werk. Volle overgave en innige bewondering zouden allicht, in later tijd, van drukker verkeer met Gezelle en zijn volledig opus, de heerlijke bekroning heeten. Als intermezzo tusschen de late ontdekking en de toekomstige uitspraak der bezonken studie, gaf Verwey, in een der ‘best-sellers’ van de wereldbibliotheek: ‘Inleiding tot de nieuwe nederlandsche Dichtkunst’ (1905), tusschen meer vluchtige beschouwingen in, ook deze over Gezelle ten besteGa naar eind(15). Na vermelding van de ons reeds bekende minachting der hollandsche jongeren over 't algemeen voor de vlaamsche stamverwantschap, wordt ‘bovendien (als) een goede reden waarom Gezelle voorloopig in Noord-Nederland door taalgeleerden en beoefenaars van folk-lore meer dan door dichters werd opgemerkt’ aangebracht, dat ‘zijn wezenlijke poëzie het eerst en het meest in het Rijmsnoer om en om het Jaar tot een verschijning kwam die bewondering afdwong. Toen eerst kon men zeggen dat hij zijn instrument niet alleen meester was, maar het bij iederen aanslag de volte van zijn gemoed vertolken deed’. Aangenomen, dat Rijmsnoer, als specifiek kunstwerk, het meest de bewondering afdwingt, niet te rechtvaardigen is de bewering, dat men er op wachten moest, om gedichten aan te treffen, die ten volle bewondering verdienen; dergelijke zijn ruimschoots voor- | |
[pagina 17]
| |
handen in elk der vroegere werken, in Tijdkrans zeker niet het minst! Volkomen aan 't rechte eind heeft het Prof. Baur, waar hij zijn inleiding aldus besluit: ‘Rijmsnoer is, als geheel, naar gehalte en gestalte, de rijkste onder Gezelle's bundels, al staan in Tijdkrans en in Laatste Verzen de stukken, die het toppunt van zijn lyrische kunst 't zuiverst verwezenlijken’. Op een passus, waaruit blijkt, dat reeds in 1905, Verwey niet meer weet, hoe het, niet in '99, maar wel in '98 was, dat hij Gezelle ontdekteGa naar eind(16), volgt de bloemlezing, weleer, in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’, overgedrukt. Wij vernemen dan nog, dat Gezelle, ‘kort daarop ter plaatsing in het Tijdschrift’, Verwey ‘een vlaamsch-vaderlandsch gedicht zond: ‘Groeningen's Grootheid of de Slag van de guldene Sporen’. (Het verscheen inderdaad Mei '99). Daarbij nog dit kommentaar: ‘Hoewel 't nog maar een jaar was voor de Boerenoorlog ook hier vaderlandsche gevoelens weer wakker riep, waren deze mij op dat oogenblik nog het minst belangrijk en gaf mijn keus dien kant van zijn wezen niet. Ik moet er bijvoegen dat juist het Rijmsnoer dat ook niet deed’. Welke bundel deed het dan wel? Beweerde nochtans Verwey, daar niet even nog, dat juist Rijmsnoer het meest de bewondering afdwong? Ging zijn keus dan niet denzelfden kant uit als zijn bewondering? Of is er, bij hem, van echte bewondering voor Gezelle wel ooit spraak geweest? Afgezien van enkele regels uit een voordracht te Groningen (1915) ‘Onderscheid en overeenkomst’Ga naar eind(17): ‘Zoo was ook bij onze zuiderburen, Gezelle zonder twijfel een vlaamsch dichter, maar dat niet in de eerste plaats. Zijn gedichten kwamen voort uit germaansch natuurgevoel en het geloof van de katholieke christenheid. Hij had in de zelfde jaren toen wij het deden, een zelfde kritiek als wij op de taal geoefend’ (let vooral op dat ‘een zelfde kritiek als wij’, een gezegde, dat Verwey later verloochende). | |
[pagina 18]
| |
werd over Gezelle, door Verwey geen woord meer gerept, tot in '18; toen, als tweede beweging van het intermezzo, verscheen, in ‘De Beweging’, een korte ‘Aanteekening’ over ‘Guido Gezelle en Noord-Nederland (II, blz. 211-'13). Uiteraard: een zelfverdediging, of liever een zelfverheerlijking! In zijn boek over Oom-zaliger, schreef Caesar Gezelle, met het oog op de Mont's bijdrage: ‘Ze verscheen in De Gids, Aug. 1897, met reeds dezelfde uitspraak erin als tien jaar later Verwey, Kloos, van Deyssel, van Eeden, Binnewiertz voor hunne geestdriftige bewondering zullen vinden (blz. 221)’. ‘Dezelfde uitspraak... als tien jaar later’, was een zinnetje, dat Verwey dadelijk dwars zat! Het ging er dus om te bewijzen dat, niet de Mont, maar hij, de baanbreker was geweest! Wij weten reeds, dat ‘kort na de oprichting van het Tweemaandelijksch Tijdschrift’, Verwey, te Brussel, Vermeylen ontmoette, die hem sprak ‘over de wassende kracht van Gezelle's dichterschap’. ‘Hij toonde mij, aldus Verwey, enkele gedichten en deelde mij mede dat de groep van Van Nu en Straks, in aansluiting aan de West-Vlaamsche beweging, van bewondering voor Gezelle doordrongen was. Bij mij stond het vast dat nadere kennisneming van Gezelle's werken, en aanwijzing van hun beteekenis voor Noord-Nederland binnenkort moest plaats hebben. Een goed jaar later, begin October '96Ga naar eind(18), ontving ik ter plaatsing een opstel van Pol de Mont: een “kritische” studie, zooals hij me schreef, met aanhalingen uit Gezelle's gedichten. Het werd hem namens de redactie van het Tweem. Tijdschr. teruggezonden, en wel als “niet dermate doeltreffend” dat zij het mocht opnemen.’ Over de Mont's Gids-opstel: ‘Onmiddellijk bleek toen dat ons oordeel juist was geweest. Het stuk werd weinig opgemerkt en oefende, ter verbreiding van Gezelle's naam, geen aanwijsbare invloed uit. In het voorjaar van 1898, las ik te Brugge Gezelle's volledige werken. Ik zag dadelijk dat mijn | |
[pagina 19]
| |
vroegere gedeeltelijke indrukken mij niet misleid hadden, dat er uit die gedichten, en wel allermeest uit het kort tevoren verschenen “Rijmsnoer”, een keus viel saâm te stellen die de Noord-Nederlanders onfeilbaar voor Gezelle winnen moest. Januari 1899 drukte ik in het Tweem. Tijdschr. een met zorg voorbereide bespreking (inderdaad, of ze naar de lamp riekt! J.E.), gevolgd door een kleine bloemlezing, en het resultaat was onmiddellijk.’ En nu de plechtige proklamatie: ‘Van dat oogenblik af is Gezelle in Noord-Nederland bekend en bemind geweest.’ Daarmee is de zelfvoldane Verwey niet uitgepraat; Caesar's ‘eenzijdige beschouwing’ moet eerst heelemaal van de baan: ‘Leest men Caesar Gezelle, dan kan het schijnen dat in Zuid- zoowel als in Noord-Nederland de eerste bewonderaar van de priester-dichter Pol de Mont was, dat de groep van Nu en Straks zich min of meer gedwongen bij hem aanslootGa naar eind(19), dat men in Holland niets van Gezelle weten wou totdat de Gids zich over de Mont's opstel ontfermde, en dat het daarna tien jaar duurde (zoolang liep het eigenlijk niet aan, inderdaad! J.E.) eer Hollanders zich ten gunste van Gezelle uitlieten.’ ‘Uit mijn mededeelingen volgt een heel andere voorstelling. De eerste stoot tot de bewondering voor Gezelle gaf de groep van Van Nu en Straks. (Lees, want in geen ander zin is deze bewering te rechtvaardigen: de eerste, die mij onderhield over Gezelle, was een Van-Nu-en-Strakser, J.E.). Toen Pol de Mont zijn opstel naar Holland zond, werd het daar afgewezen, niet omdat hij Gezelle te veel, maar omdat hij hem te weinig bewonderde (als Reinaert-biecht is deze zet geslaagd! J.E.), in elk geval niet de kunst had verstaan hem te doen uitkomen. (Goede waar behoeft geen krans! J.E.). Niet tien, maar ruim één jaar nadat het in de Gids verscheen, bracht het Tweem. Tijdschr. een bespreking die ingang vond.’ Een ‘latius hos’ is 't zeker niet, | |
[pagina 20]
| |
als we, na dit pro domo, besluiten dat de evolutie van Verwey's Gezelle-bewondering verliep naar een zeer traag tempo... Na de schuchtere, aarzelende kennismaking, - thans de luidruchtige, afwijzende ontnuchtering! In ‘Leiding, - het hollandsch ‘algemeen tweemaandelijksch tijdschrift onder redactie van P.N. van Eyck, C. Gerretson en P. Geyl’, dat, na zijn tweejarig bestaan ('30-'31), als protest tegen de ekonomische krisis, een jaar honger-staking uitriep... die tot op heden voortduurt, - verscheen als bijdrage wellicht tot de algemeene eeuwviering, - kiescher kon het niet! - een uitgebreid essay over Gezelle door Albert Verwey. Uit de inleidende vraagstelling: ‘of de tijd al gekomen is om Gezelle zijn plaats aan te wijzen in de geschiedenis van de nederlandsche dichtkunst?’, blijkt, dat men hier, met de konkludeerende studie van een litterair historiograaf, te doen krijgt. Zetten we daarvan de verschillende elementen uiteen. Om Gezelle ‘te verstaan’ (Goethe's bekend aforisme wordt hier blijkbaar topografisch opgevat), moet men zich allereerst verplaatsen in het Westvlaamsch kader, waarbinnen hij ‘niet alleen een dichter van beteekenis is, maar... de eerste en de eenige’, en daarbij ‘alle buitengewestelijke maatstaven thuis laten’. Want, vóór Gezelle, bestaat dit gewest als litteraire provincie heelemaal niet, hij heeft het in 't leven geroepen. Welke is dan ‘de eigenlijke waarde van zulk een aanwinst?’ De mentaliteit van Gezelle? Een Groot-Nederlander is hij nooit geweest, wel, van kindsbeen af: een Holland-hater. De redenen daartoe? Zijn vader, hovenier in 't klein Seminarie te Rousselare, was ‘op straat geraakt’ door de schuld der Hollanders die, in '25, het gesticht sloten. Zijn geestelijke overheden, ‘sinds kort, in bondgenootschap met de belgische Liberalen’, waren ‘sinds lang de grootste vijanden | |
[pagina 21]
| |
van het hollandsch bestuur en lieten niet na het mindere volk te prikkelen’. Boekentaal was voor Gezelle synoniem met hollandsche taal; afkeer er van ‘had haar wortels in een grond, die gedrenkt was met belgische katholieke vijandschap tegen het hollandsche Protestantendom’. Vijandschap, die hij nooit afleggen zou, maar voeden bleef ook tegen ‘alles wat in Vlaanderen nadering tot de hollandsche beschaving verlangde’. Zijn eenig doelwit: ‘de instandhouding, de herleving van uitsluitend een katholiek West-Vlaanderen’. Daarin lag echter ook begrepen: ‘de heerschappij van dat Vlaanderen over het heele Zuid-, ja over het heele Noord-Nederland, en zijn erkenning als een voorbeeld voor de wereld’. Van dergelijke veroveringsplannen hadden we tot hiertoe nooit iets vernomen, (hoe weinig trouwens strooken ze met Gezelle's psyche!); Verwey echter, die de zeer verdienstelijke, maar ten slotte toch al te eenzijdige Gezelle-biografie van Walgrave verkeerd interpreteert, spreekt ex cathedra: ‘dat Gezelle die vizie had, is zeker, en ook dat daarin zijn grootheid ligt.’ Hij voegt daar, zelfbegrijpelijk aan toe: ‘voor ons is ze een droom, die eigenlijk nooit overeenkwam met de werkelijkheid, en die in onze tijd geheel als iets overleefd verschijnt; maar voor hem, toen hij dichtte en werkte, kon ze levend zijn en groeide ze in een luchtstroom die niet enkel, ja niet voornamelijk, woei over West-Vlaanderen’. Daar was immers de atmosfeer der europeesche neo-gothische beweging; daar was vooral het engelsch-katholiek revival. Tot het katholiek-worden van Engeland ‘kon Vlaanderen, kon hij-zelf meewerken’, zelfs, zooniet vooral ‘als dichter’. ‘Deze werkdadige overtuiging maakte de eigenlijke Guido Gezelle uit’. In West-Vlaanderen leefde nog voort een onbedorven middeleeuwsch katholicisme; vandaar kon ‘de verbreiding van het vlaamsche Godsrijk’ uitgaan. ‘Alles was onverschillig of moest worden tegengegaan wat dit doel niet diende. De Renaissance was het | |
[pagina 22]
| |
bederf, de Revolutie was het bederf, de negentiende eeuw was het bederf. Er was niets anders dan de Middeleeuwen zooals die leefden of leven zouden in West-Vlaanderen. In zijn geheel dus nog een heel ander revival dan het katholieke en neo-gothische van het buitenland. Hier was een particularistisch-nationaal element met de europeesche beweging verbonden, en dit juist, daar het ook de grondstof bepaalde waarin de dichter werkte, is voor hem van doorslaand gewicht geweest.’ Na deze algemeene beschouwingen over Gezelle's streven, de ontleding zijner dichtwerken. Vooraan ‘Dichtoefeningen’. Wie ‘ze bespreekt moet allereerst trachten in te zien dat geen juister naam’ kon gekozen. Oefening beteekent hier immers ‘wat met oordeel, met gepastheid’ geschiedt. Het vers is Gezelle immers ‘middel’ ter uitstorting ‘van de snelle, door indruk en overweging veelvoudig geschakeerde gedachte’. Deze ‘bouwt niet’, maar ‘volgt van begin tot eind haar eigen golf. De zin regeert’. Dit is zoo in ‘De Mandelbeke’, ‘Boodschap van de Vogels’, ‘Pachthofschilderinge’ en ‘Het Stoomgevaarte’. ‘Om eenvoudig van gedichten te kunnen spreken, ontbreekt er nog iets.’ Zelfs ‘Het Schrijverke’ en ‘De Beltrommel’ verraden vooral virtuositeit. ‘In enkele gedichten evenwel verschijnt dan iets anders en iets meer’: de ontroerde verbeelding. Aldus in ‘De Berechtinge’ en in ‘O 't ruischen...’ Hier is ‘een andere Gezelle wakker geworden’. Daarmee nemen we nog geen afscheid van ‘Dichtoefeningen’; deze immers worden voorafgegaan door enkele prozastukjes, waarin de ‘strijdbare opzet (alias de uitbreiding van het Westvlaamsch godsrijk!) verscholen’ zat. Met zijn partikularisme, was het Gezelle, op de eerste plaats, niet om louter een taalkwestie te doen. Was het daarom gegaan, dan had men allicht over 't hoofd gezien, | |
[pagina 23]
| |
dat sommige zijner leuzen elementen behelsden, die ‘het verwijt van onkunde of booze bedoeling’ konden oproepen; ‘maar dat hij in proza alle andere dan de middeleeuwsch-west-vlaamsche flaminganten als valsche munters hoonde, kon moeilijk vergeven worden’. Hierom werd Gezelle heftig bekampt; ‘maar men zal goed doen, nog iets meer dan men het tot nu deed, de oorzaak van die bestrijding te zoeken in hemzelf’. Hij was immers ‘de aanvaller’ geweest; hij trad ‘van eerstaf op als strijder’, en, ‘hij bezat daarvoor het talent niet. Kan men zich dan verbazen dat hij bestreden werd, en het anderen wijten dat hij slagen kreeg?’ Daarna komt het mislukte leeraarschap te berde. De ‘onbezonnen-vurige’ wordt als volgt getypeerd: ‘Hij was leeraar geworden, eerst van een lagere klas, toen van een hoogere. Voor hem beteekende dat in de eerste plaats dat hij zielen zou vormen overeenkomstig zijn eigene. Een dergelijke opvatting van het leeraarschap is mogelijk, maar dan moet altijd, maar vooral als men voor een klas staat, en vooral als men werkt te midden van andere leeraren, die liefde die men verlangt uit te storten nog meer verstandelijk zijn dan zedelijk, en nooit onderhevig aan stemmingen. De vervulling van die voorwaarden was hem onmogelijk. Veel meer dan een geest was hij een drang en met angstwekkende zorgeloosheid maakte hij zich gelijk aan de jeugd die hij onderwijzen moest, verbaasde zich over verzet tegen goedbedoelde pogingen, genoot en leed alsof hij niet een meester was, maar zelf een kind, en zat ten slotte hulpeloos en vervaard temidden van het partij-getwist dat naar aanleiding van hemzelf en zijn onderwijs was opgegaan. Het eerste gevolg was dat zijn klas hem ontnomen werd. Het tweede dat hij Rousselare verlaten moest en te Brugge zich tot de engelsche school bepalen.’ Verwey besluit: ‘Er is geen enkele reden om de schuld daarvoor op te laden aan anderen. Ze lag... in de aard van zijn dichterschap.’ (Wat | |
[pagina 24]
| |
zou de zachtzinnige Hugo Verriest, bij uitlatingen van dit allooi luid geprotesteerd hebben; hij, die ook geen vrede had met den ‘zalvenden toon’ van Walgrave's uiteenzetting der Rousselaarsche periode). ‘De fout van den leeraar’ is, gelukkig, ‘de ontwaking van de beste Gezelle, van de dichter Gezelle geweest.’ Die beste Gezelle ‘was niet de boven de wereld staande ziener, hij was de bezetene, de hongerende naar vriendschap, de lijdende en genietende minnaar van natuur en kunst, van kinderen en jongelingschap. Hij was de dichter van juist die gedichten, die hij in de jaren 1857-1861 geschreven heeft’. Thans over ‘Kerkhofblommen’. Daarin ontdekt Verwey, in eerste instantie, het alweer mislukt opzet: ‘Als hij ooit gehoopt heeft boven zichzelf te kunnen uitstijgen, meer te kunnen zijn dan enkel een lyrisch dichter, en zijn idee van een nog levend katholiek West-Vlaanderen als een schoone zichtbaarheid buiten zich te kunnen stellen, dan moet het toen zijn geweest... Als dit werk geslaagd was zou Gezelle met één slag alles bereikt hebben wat hij zich droomde. De priesterlijke wijding, het vlaamsche land met zijn oude gebruiken en gezinsleven, de katholieke eeredienst, dat alles tezamen zou in één beeld verheerlijkt en vereeuwigd zijn geweest. Maar het is niet geslaagd: men voelt de opzettelijkheid en blijft onontroerd.’ Men vraagt zich af, na deze verguizing van een der zuiverste meesterstukken onzer litteratuur, bij wien het opzet er dikst op ligt! Ook met ‘Het Kindeke van de Dood’ slaagde Gezelle niet, ‘toon en onderwerp trachten vergeefs één te worden’. Per slot van rekening: ‘eerzuchtige pogingen tegenover zijn talent’; zijn ‘ware toon’ lag ‘in de onmiddellijkheid van zijn persoonlijkste liederen’. Zulke waren er reeds in ‘Dichtoefeningen’; in ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ zijn er meer te vinden. ‘Zijn gedachte, die altijd stroomen wou, is niet enkel gedachte meer, ze | |
[pagina 25]
| |
is ziele-beweging, ziele-vloeiing, die in zijn stem het haar passende timbre gevonden heeft, zich daarop wiegen laat, zich daaraan overgeeft.’ Deze gedichten ‘zijn dan ook niet als een beek, maar als een fontein. Ze springen, ze vonkelen’. Maar 't sprankelen bleef niet duren. ‘Dat hij klaagde, kreet, zich beschuldigde uit liefde te zondigen, Jezus te verlaten voor anderen, God niet vrijwillig toe te behooren, dit hoefde nog geen teeken te zijn dat het eindigde: al die tweestrijd behoorde er toe. Maar de spanning was te eenzijdig gericht: ze omvatte te weinig lichamelijks.’ Meteen duikt nogmaals op het klassiek bezwaar tegen Gezelle's priesterlijke poëzie: sinds Heremans ('63), pasgeld geworden bij 't uitbetalen van 's dichters karig-toegemeten loon! Waarom het niet ‘entwat’ moderner nog voorgesteld, er Freud bij gesleurd, en gewaagd van den strijd tusschen Eros en priester, waarin de zegevierende Gezelle als algemeen-menschelijk en volledig dichter ten onder ging?! Na ‘de spanning, bijna overspanning van zijn ziels-uitstorting tot de grond van zijn dagelijksch wezen teruggekeerd’, werd ‘Gezelle's toon lager, hijzelf minder teer, maar weerbaarder... verschaarste hij in dichterlijke voortbrenging’. Uit ‘Liederen, Eerdichten en Reliqua’, ‘het werk van een ernstig dichter en kunstenaar’, blijkt dat hij in dit dagelijksch wezen ‘wel goede en aardige oogenblikken aantreft, maar niet de verheffing die hem meesleurde. Zijn gemoed moest in stoom gebracht’. Vroeger geschiedde zulks vanzelf, onder den drang van een innerlijke macht geregeld door de ‘ingeschapen liefdewet’. Met die ‘macht in hem’ had hij nu definitief afgerekend; er diende uitgezien naar een ‘macht buiten hem, die zijn leven regelde, en die, naar zijn opvatting, alle leven moest regelen’. Hij vond ze in ‘een uitwendige wet,... een tweevoudige: een natuurlijke en een geestelijke. Hij zag ze in de natuur als het leven van aarde en | |
[pagina 26]
| |
hemel... hij zag ze in de feesten, diensten, gebruiken van den godsdienst’. Daar waren natuur en kerk, almanak en brevier: ‘twee aspecten van eenzelfde heilige cirkelgang’. Aldus ontstonden: ‘Tijdkrans’ en “Rijmsnoer”. ‘De sterkste indruk die Tijdkrans maakt, is... die van een zorgvuldig behoede rust. Hij had zijn wereld en hij kende die, hij had zijn taal en die kende hij ook. Nu moest men hem maar laten tokkelen: al wat zijn wereld hem aanbracht werd dan wel woord werd dan wel zang. Rijmreken noemde hij zijn gedichten. Zij waren werkelijk een voortdurend spel van rijmen: woordrijm en letterrijm. Zijn kunst was het, daarin afwisseling aantebrengen, en toch niet klein of gezocht te worden. Er is een genietend element in hem, en dat heeft de overhand genomen. Het is het genot van een spelend kind, frisch en vindingrijk. Hij is nog altijd het arme kranke klagend riet’ dat hij zich vroeger voelde, maar hij zegt het niet meer zoo onmiddellijk. Hij heeft geen hartstocht meer die uitslaat, zijn gevoel is schuilgegaan en uit zich langs een omweg.’ In tegenstelling tot ‘Kerkhofblommen’, waarin, wegens het opzet (!), de verheerlijking van het vlaamsche land op een mislukking uitliep, heeft die thans plaats ‘in de bescheidener vormen van het kleine gedicht en het lied’. Tusschen deze gedichten bestaat een groot onderscheid, ‘niet alleen in hun onderwerp, maar ook ‘in de waarde die zij hebben als gedichten op zich zelf’. Naar Gezelle's bedoeling, komt die waarde, niet op de eerste plaats in aanmerking: ‘hij wil dat wij het geheel zien en de deelen niet buiten dat geheel, maar erin’. Verwey heeft het hier gemunt op de vele gelegenheidsdichten en -deuntjes, die ‘Tijdkrans’... ontsieren: rijmelarij à la Cornelis Paradijs, meent hij. Een dubbel bezwaar brengt hij er tegen in: allereerst, om de boomen gaat het zicht op het bosch te loor, of ‘waar één, minderwaardig | |
[pagina 27]
| |
deel een zoo groote plaats inneemt, wordt het moeilijk op het geheel te letten’, vervolgens ‘terwille van Gezelle's idee: het heele westvlaamsche leven in een boek te belichamen, kan men toch ook niet geheel de waarde of onwaarde van de enkele gedichten op zij zetten’. Gezelle's gelegenheidspoëzie ‘in haar geheel’ overwegend, ‘treft het dat hij, uit zuivere liefde voor het in zijn streek gangbare en verstaanbare, toch tevens zijn onmacht als dichter bewezen heeft’. Op weinige uitzonderingen na (aldus de verzen aan zijn leerlingen; ‘aan deze had hij door een nieuwe bezielde onmiddellijkheid een eigenschap meegegeven die ze voorbeeldig maakte’) weet hij die poëzie ‘niet op te heffen tot een vorm die de soort vernieuwt en haar, ook buiten zijn streek, tot voorbeeld stelt’. (Is alleen voor Gezelle dan, het quandoque dormitat... niet geldig?). Wordt hier de vraag gesteld, welke ‘de blijvende waarde is van deze westvlaamsche aanwinst voor de geheele nederlandsche dichtkunst’, dan luidt het antwoord, ‘dat Gezelle veel geschreven heeft dat alleen tijdelijk, en in zijn streek waarde had, maar dat uit de latere en algemeenere aandacht onvermijdelijk, moet wegvallen’. Zienswijze, die men feitelijk deelen kan, in zoover ze alleen slaat op die gelegenheidsverzen welke van zuiver-poëtisch standpunt uit, volkomen waardeloos zijn. Heelemaal verkeerdelijk gewaagt Verwey dan ook van ‘deze westvlaamsche aanwinst’: noch voor de specifiek-westvlaamsche, noch, a fortiori, voor de geheele nederlandsche dichtkunst, kan hier, in de verste verte, spraak zijn van... hoe gering ook een aanwinst! Men denkt er bij aan de grondige opmerking van Prof. Baur: ‘West-Vlaanderen, katholiek en priesterlijk West-Vlaanderen, heeft den stillen man uit Kortrijk zeker niet miskend, noch hem het voedzaam brood van de waardeering onthouden: maar de dichterlijke grootheid in hem heeft het, op enkele uitzonderingen na zóó weinig gevoeld, dat het om | |
[pagina 28]
| |
zijn zwakste ééndagsverzen het onvergankelijkste deel van zijn toenmalige productie verwaarloosdeGa naar eind(20)’. Zijn weidsch overzicht van ‘Tijdkrans’ - waaruit nog eerst deze suggestieve zet: ‘Gezelle's germaansche natuurliefde is wel bitter getucht door zijn romaansche priesterschap. Toch zou ik niet willen dat het anders was geweest. Niet alleen zou ze zelf niet zoo frisch zijn gebleven en in zijn hart zoo toomeloos gebloeid hebben als ze er niet zoo ommuurd geweest was, maar ook de tucht zelf is in hem tot een kracht geworden die zijn geest gespannen en zijn stijl gevestigd heeft’. - geeft Verwey, ten slotte, deze bedenking in: ‘Als religieus dichter staat Gezelle hier... op een hoogtepunt, dat met eigenlijk-gezegde kerkelijkheid niets te maken heeft. Maria moge worden aangeroepen. Het Kyrie eleison moge - meesterlijk - worden meegezongen. Met evenveel recht kan men zeggen, dat in de betuiging: o Heer, Gij mint in ons alleen
Uw eigenzelvig wezen,
Spinoza's Mentis Amor intellectualis erga Deum est ipse Dei Amor, quo Deus se ipsum amat weerklinkt’. Dit apodiktisch besluit suggereert dadelijk een paar vragen: behoort die, zooeven nog luid geprezen, priesterlijke tucht, niet essentieel, tot de eigenlijk-gezegde kerkelijkheid? En, is het niet volkomen eender gesteld met de leer, vervat in het gedicht, ‘O Heer’, (Tijdkrans, II), dat in zijn geheel gelezen, alle spinozistisch-pantheïstische interpretatie uitsluitGa naar eind(21)? Zoo ja, waarmee heeft die eigenlijk-gezegde kerkelijkheid het dan wel verkorven bij Gezelle? Voegen we hier nog aan toe, dat Verwey, in dit verzenpaar, niets anders leest dan... den inhoud der derde stroof van een, door hem geschreven, gedicht ‘Spinoza’, gebundeld in ‘Het | |
[pagina 29]
| |
Zwaardjaar’ ('16). Een beknopter samenvatting van het heele vijfde boek van Spinoza's Ethika ware bezwaarlijk aan te duiden, - een prozaïscher opdracht ook! Oordeel zelf: Dan dit fluistren: ‘En de liefde.
De begrepene begeerte
Die zich omwendt naar haar oorsprong.
Wees in mij opdat ik geve,
Heb mij lief opdat ik reike,
Wees uw liefde in mij voor andren,
Wees - o dat mijn tong niet euvle -
Wees in mij onwaardge uw liefde
Die gij toedraagt aan uzelven.’
Hoe wist, in tegenstelling tot deze stroeve woordenreeksen, Gezelle, de verheven genadeleer, in hymnische zangerigheid te laten uitvloeien. Hier staan dichter en rijmelaar tegenover elkander. Vergelijkt men ‘Rijmsnoer’ met ‘Tijdkrans’, dan doet zich meer dan één onderscheid voor. In zijn laatsten bundel gaat het ‘alleen om het natuurlijk Jaar’; ‘al zijn vroegere gedachtenkringen rekent hij achter zich’; ‘alle gelegenheidspoëzie is weggelaten’; ook de beredeneerde godsdienstige overtuiging is er niet’, ‘er is alleen Gezelle van dag tot dag in gemeenschap met de natuur’. Dat, volgens Verwey, deze groeiende gemeenschap antithetisch staat tegenover de eigenlijke gezegde kerkelijkheid, blijkt uit den volgenden passus: ‘God is verborgenheid; God wordt gekend in zijn Schepping; die Schepping is in de eerste plaats de Natuur. Dit is het geloof dat uit Gezelle, zoodra hij zich vrij voelt, zich losmaakt. Het is het geloof van alle, maar vooral van de germaansche, mystici.’ Daarbij dient aangeteekend, dat de mystiek volkomen past in het kader der kerkelijkheid, (zij is immers een onder- | |
[pagina 30]
| |
deel van de theologie) en, dat àlle mystiek een rechtstreeksche, goddelijke beleving zijnde, het geloof in God-gekend-in-zijn-Schepping geen karakteristiek element van de mystiek, zelfs niet van de germaansche uitmaakt. Mystiek: ‘que d'erreurs on commet en ton nom!’ Waarin bestaat nu eigenlijk de essentie van Gezelle's talent? In zijn beeldend, of in zijn bespiegelend vermogen, of in beide te zamen? ‘Gezelle is noch een groot beelder, noch een groot bespiegelaar, maar zijn talent ligt in de ongelooflijke bewegelijkheid van zijn zangerig spreken.’ Hij is een virtuoos van het metrische: ‘wanneer men alle inhouden erkend heeft waarover hij beschikte... dan blijft als gaaf die hen allen omvatte zijn virtuositeit in de behandeling van het metrische’. Als men echter weet, dat de uitspraak: ‘metrum is niets, ritme is alles’ er een is van VerweyGa naar eind(22), dan heeft men meteen de gezelliaansche virtuositeit leeren schatten. Die metrische knapheid bracht mee, dat Gezelle, ‘die in Noord-Nederland toch zooveel gelezen en bewonderd is, er op de dichters niet of nauwelijks heeft ingewerkt’. Dàar was immers ‘een nieuw vers ontstaan’; Gezelle hield vast aan het oude, waarin ‘de wet van op regelmatige afstanden gelegde accenten nauwkeurig tot uitdrukking’ komt, hoe ‘zijn zangdrift’ er zich ook ‘tegen verzette’!? Er diende ‘in diezelfde regelmaat een element (gebracht) waardoor zij zong’. Daar moest dus iets... uitwendigs op gevonden! Het middeltje lag voor de hand: Gezelle schreef ‘in korte regels wat men in lange verzen leest’. (Boerenbedrog eigenlijk, màar dat den vrijmaker van den jambischen vijfvoeter niet ontging!). Zijn wondere, rythmische effekten - lees daarover Pater van Ginneken's ‘Rythme en Versmaat bij Gezelle’ in de Jubileum-uitgaaf - zou Gezelle dus te danken hebben aan de manier, waarop hij, verslaafd aan de strengste | |
[pagina 31]
| |
metrische eischen, deze te ontfutselen poogt aan 's lezers... oog, want 't oor bedriegt men niet! Hij schrijft: Die binnen
de bergen
te wonen
verkiest,
des morgens
zijn deel in
de zonne
verliest.
Maar Verwey leest en drukt: Die binnen de bergen te wonen verkiest
des morgens zijn deel in de zonne verliest.
Zoo deed hij vroeger al, nl. in zijn kleine bloemlezing, uit het ‘Tweem. Tijdschr.’; maar, daar was het blijkbaar om plaats te winnen; in zijn ‘Inleiding...’ echter las hij misschien wel zooals nu, maar drukte toen toch zooals Gezelle schreef, want op het uitsparen van plaats kwam het niet aan; integendeel. Teksten dienen geëerbiedigd, zelfs typografisch. In hun uitwendige verschijning, zijn ze de eenig-trouwe notatie van het inwendig levensrythme. Met het verplaatsen alleen maar van een énkele sylbe, gaat soms de héele magie van 't vers verloren. Een zichtbaar trukje moest dus eigenlijk pogen te verdooven, den deun en dreun van 't metrische vers van 1830, zoo duidelijk waarneembaar bij Gezelle! ‘In en na 1880’ zou, door innerlijke vernieuwing van 't rythmenspel, het vers in zijn golving, tot de lichtste rimpeling van 't gemoed overnemen. Wie echter hoort, onder 't lezen van 't gezelliaansch gedicht, den z.g. eentonigen tik-tak van 't metrisch vers? Men zal trou- | |
[pagina 32]
| |
wens goed doen, niet uit het oog te verliezen: de vele variaties binnen de metrische regelmaat, als zoovele vrijheden, door groote dichters, te allen tijd, ingeburgerd. Denk aan Vondel's rythmiek, aan deze van een Shelley en een Keats - want, men hoefde feitelijk op de nieuwe-Gidsers, niet te wachten (die uitgingen van 't prozaïsch gerijm hunner onmiddellijke voorgangers) om in de poëzie de subtielste gevoelens te verklanken. Maar, hoe vrij ook, deze Grooten het vers hanteerden, nooit ging, onder den drang der metrische afwijkingen, het rythme zelf verloren. Hoe vaak daarentegen vervlakt het vers der tachtigers tot pover proza? Moet herinnerd aan Kloos' scheldsonnetten en ‘Binnengedachten’, aan 't gerijm van Boeken? Om nu niet te gewagen van Verwey's ‘Bij den Dood van J.A. Alberdingk Thym’, en de heele bundel ‘Aarde’ bijv., waarin hij er maar duchtig op los gaat, in de (slechts schijnbaar te verdedigen) overtuiging, dat ‘met de mate van metriese afwijkingen qua talis een stijging van de rythmische bewogenheid gepaard gaatGa naar eind(23).’ Een groot dichter is nooit de slaaf van de metriek; aan haar tucht, die ook vrijheden wettigt, meet en bewijst hij zijn kracht. Kunst is Leven, door Schoonheid ter Sublimatie in een harer vele vormen opgenomen; deze opname regelen vaste wetten; hoe verhevener schoonheid, hoe strenger eischen; in 't naleven er van ‘zeigt sich erst der Meister!’ Neen, nooit heeft metrische regelmaat, bij Gezelle, het zuiver geluid van 't vers geschaad, want bij hem was die regelmaat zelf melodie! Hoe die regelmaat aan 't zingen gaat, en 't zingen volhoudt, zonder in eentonig getik-tak te stikken, is een probleem, dat bij alle echte poëzie kan gesteld. Wordt het door den echten dichter, telkens weer, praktisch opgelost, den theoretikus blijft het een schoon geheim. Bestaat niet juist daarin trouwens ‘het mirakel van de poëzie?’ | |
[pagina 33]
| |
Na ‘lang uitgeweid’ te hebben over Gezelle's ‘neiging, bijna tot hebbelijkheid geworden’, tot scandeeren, verzekert Verwey, andermaal, dat de kunstenaar Gezelle, ‘niet, zooals sommige vereerders meenen, in dienst stond van zijn priesterschap. Hij was vrij daarvan en berustte in een eigen natuurlijke aanleg, die het heele overige leven als stof gebruikte, en meer zich zelf was naarmate hij meer van die stof kon loslaten en alleen het essentieele ervan overhield. Vandaar dat we hem als kunstenaar zien groeien, telkens als hij het uiterlijke minder en het innerlijke meer acht, als hij de opgelegde wet voorbijziet terwille van de liefhebbende overgave, of de uiterlijke vormen van den eeredienst terwille van het hart... Innerlijke vroomheid, die geen ander uiterlijk meer behoefde dan verzen, dat is de uiteindelijke Gezelle geweest.’ Zoo oordeelt alleen, iemand die niet begrijpt, dat het priesterschap geen starre leer is, staande buiten, en drukkend op den mensch, maar ook een levensbeschouwing met den mensch vergroeid, onafscheidelijk-één met zijn heel wezen. De innerlijke vroomheid van Gezelle is essentieel een priesterlijke; geen ander kon hem dat sublieme ‘Ego Flos’ ingeven. Zijn inleiding over Gezelle's rythmiek besluit Pater van Ginneken aldus: ‘Zoo geldt voor Gezelle wat Albert Verwey gezegd heeft van den katholieken Joost van den Vondel: Gezelle is vooral groot geworden in zijn Geloof, want in de sfeer van 't katholicisme is hij gegroeid tot boven het middelmatige. Het katholiek geloof is de bodem geweest, waaraan hij de levenssappen onttrok, niet alleen voor zijn priesterleven maar vooral voor zijn dichterschap.’ Wat Verwey schreef over Vondel, had hij, met het oog op Gezelle, gerust mogen herhalen; voor dezen laatste geldt het immers nog in hoogere mate. Wat viel hem dan zoo erg tegen in Gezelle? De z.g. Holland-hater? de priester? de metriek? De | |
[pagina 34]
| |
aard zijner lyriek, uiteraard gevoelslyriek, in tegenstelling tot deze van Vondel en Verwey: vooral ideeën-lyriek? Met professoralen ernst heeft dergelijk kwaadgeluimd subjektivisme geen uitstaans! Verwey's slotwoord is het antwoord op de vraag waarmee hij zijn opstel begon. Het volgt hier in zijn geheel: ‘De roem van dichters berust op het zelfgevoel van de gemeenschappen. Als Vlaanderen werkelijk groot wordt, dan bezit het in Gezelle een dichter die de vlaamsche mystiek en de vlaamsche natuur op nieuwe wijze uitgesproken en vereenigd heeft, die een voorbijgaand aspekt van het vlaamsche leven heeft vastgehouden, de rijkdom van de vlaamsche taal in zijn werk heeft opgenomen, voor de erkenning van die taal en van zijn land levenslang geleden en gestreden heeft. Ook wanneer al het tijdelijke en kerkelijke en gewestelijke wordt voorbijgezien en van minder belang geacht, dan zal toch het nieuwe Vlaanderen zijn roem kunnen uitdragen en de Noord-Nederlanders zullen zeggen dat het terecht gebeurt. Ook die Noord-Nederlanders zullen erkennen dat de negentiende eeuw in Gezelle een nederlandsch dichter heeft voortgebracht, anders dan Potgieter, maar met hem niet onverwant. Zooals Potgieter Holland, zoo verheerlijkte Gezelle Vlaanderen. Beiden bezaten een geestdrift voor het verleden, die in het heden nawerkt.’ Ook dit besluit bevredigt alweer niet. Het verschuift immers het antwoord op de gestelde vraag naar een hypothetische toekomst. Reeds nu is Gezelle's plaats in de geschiedenis van de nederlandsche dichtkunst aan te wijzen. Want ook hier kan een absolute litteraire maatstaf aangelegd, met weglating van alle zuiver gewestelijke beschouwingen. Om Gezelle te ‘verstaan’ moet men zich niet ‘allereerst verplaatsen in het westvlaamsch kader’, want, niet alleen daarbinnen is hij ‘een dichter van beteekenis’. | |
[pagina 35]
| |
Dat Verwey Potgieter als een, Gezelle niet onverwant dichter, er bij te pas brengt, is ook in haar vaagheid - want waarin bestaat eigenlijk litterair verwantschap? - een onkritische bewering. Wel moge hij als biograaf van Potgieter, diens leven besluiten met de vraag: ‘waar is de europeesche dichter die de Romantiek zoo volledig en zoo eigenaardig heeft uitgesproken als hij?’, en meteen de beteekenis, én van de hollandsche romantiek, én van Potgieter schromelijk overschatten, zelfs zeetlend naast den zoo hoog opgetroonden Potgieter, zit Gezelle niet ter plaats die hem toekomt. De dichter van ‘Florence’ verhoudt zich tot den vlaamschen Meester als de kunstenaar tot het genie! Guido Gezelle is een groot dichter; binnen het heele nederlandsche taalgebied, is, in den loop der laatste eeuw geen grooter verschenen. Ook de jongste historiograaf van ‘De Nieuwe Gids’, die, hoe ook van een socialistisch standpunt uitgaand, daarom toch nergens den strengst-objektieven toon prijs geeft, houdt daar geen ander oordeel op na, waar hij beweert: ‘Guido Gezelle (is) de eenzame vlaamsche priesterzanger, voor onze oogen uitstijgend boven al zijn tijdgenoten en boven heel de beweging van 80 (De N.G. als geestelijk Brandpunt, '35, blz. 7)’. Het is toch uitgemaakt, dat het PotgieterGa naar eind(24) al te zeer mangelt o.m. aan kleur- en klankplastiek om, in één adem te kunnen vernoemd met Gezelle! Waar Verwey, anno 1915, in de reeds vermelde voordracht ‘Onderscheid en Overeenstemming’, beweert: ‘Zoo was ook, bij onze zuiderburen, Gezelle zonder twijfel een vlaamsch dichter, maar dat niet in de eerste plaats. Zijn gedichten kwamen voort uit germaansch natuurgevoel en het geloof van de katholieke christenheid’, is hij geen ander meening toegedaan. De uitspraak in ‘Leiding’ is er een formeele verloochening van. Maar... er is een boek noodig om Verwey's opstel, dat in | |
[pagina 36]
| |
klaarblijkende opzettelijkheden uiteenvalt, recht te zetten. Gezelle's werk wordt hoofdzakelijk getoetst aan hetgeen zijn levensdroom heet te zijn, nl. de ‘verbreiding van het vlaamsch Godsrijk over het heele Zuid-, ja over het heele Noord-Nederland’ - een droom, die nooit elders bestaan heeft, dan in het brein van den dichter der Verbeelding: Verwey! Als men nu eenmaal op zoo'n schuifgrond voortbouwt!... Uit Verwey's volslagen mislukking blijkt eens te meer, hoe zeer ‘in votis’ blijft, een boek dat heeten zou: ‘Guido Gezelle. Leven en Werken.’ Daarvoor werd door neef Caesar en Walgrave onmisbaar materiaal vergaard; de bezorgers der Jubileum-uitgaaf schreven met kritische fijnzinnigheid de geschiedenis der werken; daar is de uitstekende Gezelle-studie door Vermeylen in ‘Van Gezelle tot Timmermans’; reeds opende Prof. Baur, in zijn te weinig opgemerkt ‘Uit Gezelle's Leven en Werk’, een raam op Gezelle's tuin, - is hij-zelfGa naar eind(25) niet de aangewezen man om uitzicht te verleenen op 't weidsch panorama van Gezelle s leven en werken?
1935. |
|