Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 330]
| |
Jules PersijnHij, die de geschiedenis schrijven zal, van de Vlaamsche letterkunde uit dit eerste kwart-eeuw, krijgt het ongetwijfeld niet gedaan, zonder ook de ‘Dietsche Warande en Belfort’, als een der rijkst-gulpende bronnen ter dokumentatie, te raadplegen. Meteen valt hem op, hoe vooraanstaande eene plaats in het litterair leven van onzen tijd ingenomen wordt door het werk van Jules Persijn. Is hij niet de Warande-man, die met gezag spreekt over litteratuur? Een gezag, dat niet alleen in eigen kring, als onbetwistbaar geldt, maar ook daarbuiten stevig staat. Het steunt immers op een eerlijkheid, die bij dezen kritikus, tegenover menschen en boeken, in alle omstandigheden, zoo grondig blijkt als zijn eruditie. Daarbij, niet alleen als een geleerd historicus, is hij over letterkunde te spreken, maar ook als een teer-aanvoelend kunstenaar. Hem is inderdaad, in voortreffelijke mate, eigen ‘het eenig noodige maar ook het eenig toereikende: kunstgevoel’. Bij den litterairen kritikus, komt het immers allereerst aan, op een aangeboren-fijnen en door lektuur aangescherpten smaak. Wie een kroniek van Persijn voor 't eerst leest, wordt gewaar, dat hij te doen krijgt met een model-kritikus. Of zijn hier niet voorhanden: een verbazende belezenheid, een juiste en diepe kijk op auteur en tijd en een rijk-geschakeerde formuleering? De man van één litteratuur is hij alleszins niet; ook | |
[pagina 331]
| |
buiten de grenzen van eigen taalgebied strekt zich het domein uit van zijn litteraire experimenten. Niemand minder dan Vermeylen beweert, in zijn schattig boekje ‘Van Gezelle tot Timmermans’ - men geeft er voor gerust tal van veel-deelige litteratuurgeschiedenissen kadeau - dat Persijn's ‘omvattende kijk op de letterkunde van verschillende tijden en volken, hem in staat stelt, de critiek dikwijls uit te breiden tot literatuurgeschiedenis van grooten stijl’. Een fijnzinnig en tevens veelzijdig kritikus. Een, die ver ziet en diep. Ook zijn werk omgordelt het ‘silva rerum et sententiarum’ - volgens de Ouden het kenmerk van den grooten schrijver. Het blijft een der bizonderste verdiensten van Persijn, vooral in dezen tijd, waarop meer dan ooit toepasselijk is Seneca's gezegde: ‘nos nimia litteratura laboramus’ - en wij leggen het hier uit in den zin van een afgodischen woordkunst-kultus - zoo duidelijk en krachtig een nadruk gelegd te hebben op het verband tusschen kunst en leven. De beteekenis van de kunst voor het leven, ligt volgens hem hierin, dat zij is: een afglans van 't eeuwige op het voorbijgaande, de gulden schaduw, waarin we ons gelukkig voelen, zij het dan ook niet zonder heimwee, naar het: Geweldig zonnelicht,
dat eeuwig onontaard,
Mij, nietig schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
en na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart!
Gezelle.
‘AEsthetische Verantwoordingen’ is het eerste boek uit de serie ‘Vlaamsche Bijdragen’. | |
[pagina 332]
| |
Het bevat vijf hoofdstukken; al pratend over hun inhoud, gaan we hier verder met Persijn op wandel mêe...
Het leven, vooral op onze dagen, is er niet, om uitsluitend aan litteratuur gewijd te worden. Zulks is alleen weggelegd voor de ‘happy few’, versta: de gezegenden met talent en... geld. Het onderwijs in de letterkunde mag er derhalve niet op afgericht, om alleen maar litteratoren te vormen. Het moet er nochtans op uit zijn, het leven van den intellektueel tot zijn hoogste potentiaal te voeren. De litteratuur immers is ‘een bron van verfijnende gevoelens’, en ‘de voornaamste draagster van de gedachten en de uitzichten der algemeene beschaving’. Er zijn feitelijk schrijvers, met wie men vertrouwelijk moet omgaan, wil men tot den adel van ontwikkeld man verheven. Het is vanzelfsprekend, dat een Vlaming eerst en vooral dient bekend met zijn eigen letterkunde. Geen litterair historikus, die ernstig zou durven te beweren, alles gelezen te hebben, wat op dit gebied, te beginnen met Hendrik van Veldeke tot en met Wies Moens verscheen! Dit ware eenvoudig kletspraat! Kan zelfs van een vak-man zulks niet gevergd, wat zou 't een gewoon sterveling als eisch gesteld! 't Zal al meer dan wel zijn, als deze er toe komt ‘de merkwaardigste voortbrengselen der litteratuur in oogenschouw te nemen’. Er moet dus een keuze gedaan; wie zal hier echter als scheidsrechter optreden? Het ligt allereerst in de lijn van den letterkundigen geschiedschrijver. Zijn taak is het, te onderzoeken wat van een litterair werk, ‘de aesthetisch-opvoedende kracht’ uitmaakt, en tevens, in hoeverre het gelden kan ‘als openbaring van het menschdom’. ‘Een letterkundige geschiedenis moet zijn een aanwij- | |
[pagina 333]
| |
zing van letterkundige schoonheden, een opwekking van het lezen en waardeeren van kunst, een bepaling van het beschavingspeil, aan een volk in zijn taal geschonken’. Een volmaakt geschiedschrijver der letterkunde, zegt Dr. de Vooys, zou ‘over veelomvattende kennis en groote wilskracht moeten beschikken en tevens dichter zijn’. Eruditie dus volstaat niet, daar moet bijkomen: fijnzinnig kunstgevoel. Hoe is het te onzent gesteld met dezen, welke in de litteratuur de lakens uitdeelen? Namen genoeg, maar onder de velen, die zich geroepen wanen, hoe weinig uitverkorenen! Jonckbloet. Een historikus, die ongetwijfeld vol geleerdheid stak, maar totaal van litterairen smaak verstoken bleef. Jan ten Brink, er maar los over heen pratend, en in zijne beminnelijke oppervlakkigheid al weer volkomen onbekend met de gave des onderscheids. Jan te Winkel, biedt het vermakelijk schouwspel van een geleerde, door zijn eigen, in casu de louter-historische, methode bij den neus geleid! Hoe wordt hij uit zijn lood geslagen, telkens het er op aankomt - en daar komt het, in eerste instantie zelfs op aan! - de schoonheid van een werk te bepalen of... grondig door te dringen in het wezen van de mystiekGa naar voetnoot(1). In een parallel tusschen Dr. Te Winkel en zijn jonger mededinger Dr. Kalff, beweerde Dr. Persijn ‘dat onze beide grootste litteraire geschiedschrijvers elkander uitstekend aanvullen: de oudere als diepgravend wijsgeer, de jongere als zuiver inzichtig kunstenaar; de een als kalmer bestudeerder van tallooze werken, allemaal per- | |
[pagina 334]
| |
soonlijk ingezien; de ander als vaardiger portretteerder van personen’Ga naar voetnoot(2). Het schetsen van parallelen is altijd een gevaarlijk iets! Men neemt immers, bij 't aanscherpen van wezens-verschillen, gemakkelijk den schijn aan, den een schier heelemaal te ontzeggen, wat misschien den ander, alleen maar in ietwat gevulder mate toekomt. Tegen die zienswijze van Dr. Persijn, heeft dan ook Dr. Kalff Jr. in de biografie van zijn vader, verzet aangeteekend. We zijn het eens met hem, waar hij schrijft: ‘Als wijsgeer (nog wel “diep-gravend”) hebben zelfs zijn bewonderaars Dr. T.W. nooit voorgesteld; en kalm of niet, mijn vader las zijn “tallooze werken” niet minder’Ga naar voetnoot(3). Juister komt ons de typeering voor, door Dr. Prinsen gegeven aan 't slot van een uitvoerige vergelijkende studie over beide litteratuurhistorici: ‘Zooals Kalff's boek een mooie Hollandsche tuin is, zoo is dat van Te Winkel een met zorg aangelegd, volledig herbarium. Dit mag niet als een geringschatting gevoeld worden. Ieder botanist weet bij ervaring, hoe nuttig een goed ingericht herbarium hem zijn kan’Ga naar voetnoot(4). Dr. Persijn erkent overigens zelf, in ‘AE. V.’ dat Dr. Kalff ‘van eerst af aan toonde te bezitten de groote gaven, die een litterair geschiedschrijver hebben moet: strenge, stevige wetenschap, en keurkunst van 't schoone’. Dat de Leidsche hoogleeraar het feitelijk niet aandorst, uit de moderne litteratuur ook maar - hoe kundig een hortulanus hij nochtans was - enkele uitgelezen bloemen in een lief park samen te brengen, wist hij-zelf moeilijk te verantwoorden. ‘Hij sprak het uit - 'k herinner me uur en plaats van zijn woorden, deelt zijn Lei- | |
[pagina 335]
| |
sche opvolger, Dr. Verwey, meê - dat zijn onderwijs door een nieuwere behandeling van poëzie en proza zou kunnen worden opgevolgd en aangevuld’Ga naar voetnoot(5). Met iets in dien aard, was Dr. Prinsen reeds begonnen. 't Kan wel, dat zijn eruditie hier of daar, voor aanvulling vatbaar blijkt; zeker is 't, dat zijn eklektisme op nog ruimer uitzichten mocht openstaan. Waar zich Roomsche litteratoren aanmelden, krijgt de man niet zelden plots een kwaad-humeursbevlieging en verwijst ze dadelijk naar de deur! Het blijft ons intusschen al maar voort mangelen aan den flink-beslagen historikus, welke fijnzinnig keurend gaat ‘als een broer naar de ziel’, van Ruysbroec tot Vondel en van Vondel tot Gezelle. Liet ik me niet gezeggen, dat Dr. Moller, de hoofdredakteur van ‘Roeping’, reeds de paarden vóór den wagen spande? In de letterkunde, moet men bij voorkeur zoeken te verwijlen op en om de hoogste glanspunten. Voor ons, Vlamingen, heeten deze, in eigen litteratuur: de glorie van onzen gemeenten-tijd en de hedendaagsche bloei-periode. Om ons oordeel over de grooten uit deze tijden meer diepgang te geven, hoeven we te rade bij de meesters der letterkundige kritiek. Weinigen zijn ze niet. Elk in zijn vak - een streng-afbakende periode, een bepaald genre, een bizondere persoonlijkheid - leverde uitstekend werk. Herinneren wij even aan de - 't woord ‘prestaties’ wil me uit de pen, maar dan krijg ik het weer aan den stok met mijn vriend Walgrave, die me al dadelijk wijzen zou op ‘'t onvlaamsche’ van dit substantief; al kon ik hem onmiddellijk verwijzen naar 't gebruik van 't werkwoord ‘presteeren’, in den schoot der Vlaamsche Aca- | |
[pagina 336]
| |
demie zelf, door den flinken kenner der Oudgermaansche letteren, Omer WattezGa naar voetnoot(6), - laat staan dus prestaties van van Mierlo (Hadewych en haar tijd), Te Winkel (Maerlant en zijn eeuw), Reypens (Ruysbroec en de Mystiek), Kalff (Middeleeuwen en 16e eeuw), Scharpé (Onze letterkunde sinds '30), Kloos (de nieuwe litteratuur), Verschaeve (Vondel, Rodenbach), Walgrave (Gezelle). Daar zijn nog: Busken Huet - al ‘vond (deze) meer voldoening in 't uitflitsen van zijn vernuftige zetten dan in 't beoefenen der grootmoedige kunst, de objectief-gevonden heilige waarheid te doorgloeien met de gouden vlammen der schoonheidsgeestdrift’, Schaepman, de Thym's, vader en zoon, Potgieter, Pierson (al deelen wij Persijn's meening niet, dat vele litteraturen, ons ‘Onze geestelijke Voorouders’ mogen benijden; Pierson's werk draagt duidelijk de sporen van den tijd, waarin het geschreven werd; het is reeds fel verouderd; met het standaardwerk van de gebroeders Alfred en Maurice Croiset, zal men, wat betreft de Grieksche kultuur, heel wat verder opschieten!) Pater van Hoogstraeten, Verwey. Met zulke gidsen - wij wenschen daar nog aan toe te voegen: Vermeylen, van de Woestyne, Querido, van Campen, Scharten, Feber, Verhoeven en Coster, - mogen we veilig 't gebergte in, de hoogste toppen te gemoet!
Wie praktisch niet ongevoelig blijft voor schoonheid, zal ook schier of morgen nauwkeurig wenschen ingelicht over het veel-omstreden en door elke generatie opnieuw opgenomen vraagstuk: waarin bestaat eigenlijk het wezen van het schoone? En niets is natuurlijker - valt me hier al dadelijk | |
[pagina 337]
| |
Anatole France in de rede, daardoor eens te meer bewijzend hoe oppervlakkig een denker hij is, - ‘en esthétique c.a.d. dans les nuages, on peut augmenter plus et mieux qu'en aucun autre sujet’Ga naar voetnoot(7). Is schoonheid de luister der waarheid, - dekken dan de begrippen ‘schoonheid’ en ‘waarheid’ elkander volkomen? Geenszins, vermits het ware zich uitsluitend richt tot het verstand, en het schoone heel den mensch, geest en hart, in beslag neemt. Of de schoonheid dan geen uitstaans heeft met de waarheid? Toch wel, en in hooge mate. Waar het verstand niet bevredigd wordt, kan van geen zuivere schoonheidsemotie spraak zijn. Schoonheid bouwt op waarheid. Herinneren we hier sommige jongeren, welke zoo willekeurig - al geschiedt het ook ‘du droit divin de l'Inconscient’! - omspringen met het proza-op-afstand geknipt, dat zij poëzie ja, zelfs verzen heeten, aan de opzoekingen van Helmholtz, bijv. waardoor wetenschappelijk uitgemaakt wordt, waaraan het ligt, zoo ons gehoor door wanklanken getroffen wordt - hetgeen wel eens meer gebeurt, onder 't lezen van zekere jonge prestaties (alweer dit... leelijke woord!). Er zijn immers wetten, die onze physiologische struktuur beheeren, en waartegen men niet zondigt, zonder tevens de schoonheid te verstoren. Wanneer ons oor, in een gegeven verzen-komplex, niet een bepaalde eenheid in de verscheidenheid waarneemt, kan van schoonheidsemotie geen spraak zijn. De schoonheid steunt op de wetenschap; zij kan o.m. buiten de mathematica niet om!Ga naar voetnoot(8). | |
[pagina 338]
| |
Schoonheid zonder waarheid is dus ondenkbaar! Ze wordt hier dan ook voortreffelijk bepaald als volgt: ‘Schoonheid (objectief) is: doorvoelbare waarheid. Schoonheid is (subjectief): doorvoelde waarheid. Kunst is: menschelijke voortbrenging van schoonheid, bijgevolg, uiting van doorvoelde waarheid. Woordkunst: uiting in woorden van doorvoelde waarheid’. De schoonheid heeft hare geschiedenis; de schoonheidsleer evenzeer. We zullen thans niet verder ingaan op het hier gegeven beknopt, maar zakelijk overzicht, waarin ter sprake komen de bizonderste uitingen, door de eeuwen heen, van den speurenden geest der grootsten op 't ruim gebied der esthetische ideeën. Er wordt ons immers door Dr. Persijn beloofd: een uitgebreider en systematischer uiteenzetting van het esthetisch vraagstuk, in een afzonderlijken bundel, die als laatste der geheele serie, deze, heerlijk bekronen zal! Dan schenkt hij ons, op zijn manier - een onverbeterlijke - hetgeen o.m. Tolstoï gaf in zijn ‘Wat is de kunst?’ en de heel wat knappere, want wijsgeerig-sterkgeschoolde, zij het dan ook bij Hegel, Benedetto Croce, in zijn ‘Estetica’. (Maar à-propos van Croce: Dr. Kalff, Jr. haalt, in de hooger vermelde biografie van zijn vader, even op, dat Dr. Persijn, er dezen laatste een verwijt van maakt Bernardo Croce niet te kennen: ‘wie gispt, meent hij, zie toe dat hij niet gegispt worde: de Italiaan heet Benedetto’. Dit zal Persijn ook wel geweten hebben - uit dit ‘koddig flatertje’ - een eenvoudige lapsus - zou alleen een ergerlijk ‘latius hos’ er toe besluiten, dat Persijn tot nu gewacht heeft om zich te vertrouwen met Croce's theorieën! Hoe dikwijls - 'k hoor het nog - werd, reeds voor vijftien jaar, in onze gezellige bijeenkomsten, de redak- | |
[pagina 339]
| |
teur van ‘La Critica’, door den enthusiasten Persijn geheeten: een kranige baas!).
Zelfs genieën - hun handschriften getuigen het! - is het schrijven een hard en lang labeur. Wie 't leeren wil, hoeft zich tot schoonheid op te voeden. Hoe zulks aan boord gelegd? Met in zich te ontwikkelen de vier elementen, waaruit de schoonheid bestaat: waarheid, verbeelding, gevoel, woordenkeus. Wie uit is op waarheid, leere kijken rond en in zich; buiten- en binnenwereld moeten voor hem openliggen. Ook voor den schrijver is het ken-u-zelf een grondregel. Deze zal hem van zelf wijzen op leemten in eigen kultuur en diensvolgens aanzetten tot lezen en studeeren, tot het ‘onbevangen, vrij van pedantischen leiband, nagaan hoe groote schrijvers zich kwijten van die taak, de sterkte van hun visie meten en afleiden in hoever men dat ook kan’. Maar niet slechts het verstand, ook de verbeelding dient opgevoed. Zonder fantasie immers, geen kunst. Is zij niet in den stijl, 't geen de kleur is in de schilderkunst? Hoe het naturalisme dan ook, als uiting van het materialisme, zich schrap zette tegen de verbeelding en verkondigde, dat zij in de kunst best kon gemist, ja, zelfs kategorisch diende verbannen, nooit heeft de verbeelding zich zoo lustig gewroken, en feitelijk, met meer recht den ‘roman expérimental’ - een ‘contradictio in terminis’ - als haar eigenste operatie-veld opgeëischt! Zola is de grootste romanticus van zijn eeuw; zijn werk, een echte verbeeldings-orgie! Het naturalisme dat hij voorstond, was enkel een op de spits gedreven realisme en meteen een miskenning van den waren en diepsten aard der kunst. Want kunst is nooit realistisch-zonder-meer, fotografisch-juiste weergave van de | |
[pagina 340]
| |
werkelijkheid, maar altijd idealistisch, vermits zij schepping is! Schreef Schiller niet: ‘dass eine poetische Darstellung mit der Wirklichkeit eben darum, weil sie absolut wahr ist, niemals koinzidieren kann’? Wie, met het oog op de verbeelding, de werken der meesters bestudeert, wordt allereerst getroffen door de vruchtbaarheid, waarvan deze fakulteit, bij de litteraire grooten, getuigt. Gedenk al dadelijk Gezelle, wien al wat leefde een eigen tale sprak, die de dichter zoo goed begreep en zoo heerlijk vertolkte! Bij Vondel zou men leeren, hoe schitterend zijn verbeelding de meest-abstrakte begrippen kon omhangen met het pracht-brokaat zijner beelden. De tachtigers hebben vooral op de oorspronkelijkheid der verbeelding den nadruk gelegd. Kunst kon niets anders zijn dan de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’; ieder emotie was dus maar adekwaat weer te geven, door het unieke, nieuwe, nog niet gebruikte beeld. Dat hoofdzakelijk de besten onder de modernen, te beginnen met Kloos zelf, hun theorie ontrouw werden, daarvan zijn in hun eigen praktijk, - welke overigens maar leefbaar bleek, juist in zooverre zij de ex-cathedra-theorie niet naleefde - voorbeelden bij de vleet aan te brengen. Waarop zou het uitloopen in de kunst, moest elk reeds-gebezigd beeld verwezen naar den rommelzolder? Het gaat hier feitelijk voor de kunst, om een ‘damnatio capitis’! Bij den waarlijk geïnspireerden dichter, is het beeld altijd de nauwkeurigste weergave van zijn gevoel. Dat het beeld reeds tot den klassieken taalschat behoort, doet niets af aan zijne emotioneele waarde. Het is ontegensprekelijk te verkiezen, boven het zich zoo maar | |
[pagina 341]
| |
eerst voordoende, dat misschien wel nieuw, maar daarom nog niet mooi kan genoemd. Men gaat thans ook wat omzichtiger te werk met het verwijt ‘rhetoriek’, waarmeê de Nieuwe-Gidsers zoo twistig uitpakten! Sprongen niet sinds lang jongeren in 't harnas ter verdediging van een ‘bezielde rhetoriek’? Bij alle grooten, valt het duidelijk op, dat de verbeelding de gezonde tucht ondergaat van de rede. Waar dezer ‘kontrole’ ontbreekt, ontstaat nooit geheel-gave kunst. Vermits voor het geestelijke, altijd de juiste verschijningsvorm in 't zinnelijke hoeft gekozen, weze de beeldspraak immer stipt, gepast en van heldere fijnheid! Eenvoudig-juist ten slotte. Van hoe overwegend een belang het gevoel is in de kunst, blijkt allerduidelijkst uit de bepaling van kunst als doorvoelde waarheid. Niet zonder overdrijving getuigde Goethe: ‘Gefühl ist alles; Name ist Schall und Rauch’. Het gevoel is niet aan te werven, door om 't even welke opleiding ook; men wordt daarmee geboren of... mist het zijn leven lang. (Het is met den ‘tact’, - dat ondervindt men dagelijks in den omgang met menschen, zelfs hoogstaande - niet anders gelegen!) Waar het gevoel aanwezig is, hoeft het opgeleid en vooral door de rede binnen de palen gehouden! ‘Onderhouden we ons hart, dan hebben we warmte van stijl, gevoelsbeweging, gloed, 't geen eigenlijk niets anders is dan stuwing gegeven aan de gedachte door 't gevoel, door de drift. Met hoe grooter hartstocht we schrijven, hoe hooger schoonheid wij scheppen zullen’. Wie dit laatste volzinnetje nu uitleggen zou, in den zin van 't Kloosiaansche ‘kunst is passie’, had eigenlijk de ware beteekenis van Persijn's woorden niet beet, die veleer aansluiten bij Goethe's gezegde: ‘Was der Künstler | |
[pagina 342]
| |
nicht geliebt hat, nicht liebt, soll er nicht schildren, kann er nicht schildern’. De opleiding van het gevoel is er overigens eene, welke de grootste vrijheid niet buitensluit. Ook den kristen kunstenaar zal ze niet beletten de volheid van zijn gemoed uit te storten. Zijn kunst hoeft immers vooral te zijn: belijdenis van zijn innigste-zelf! En al klinkt dan ook, zoo rap als tellen, aan den overkant, het verwijt: ‘tendenz’, onmiddellijk kan geantwoord dat, indien als tendenz weggezet wordt al hetgeen, waarin men van God of zijn gebod rept, ook, om diezelfde reden, uit de kunst verbannen moet, het werk van dezen, welke tegen God opstaan en in plaats van het ‘Te Deum’ den ‘Laus Veneris’ aanheffen! Met G. Keller mocht men zich liever afvragen of niet ‘mit dem Aufgeben der religiöser Ideen, alle Poesie und erhöhte Stimmung aus der Welt verschwinde’. Bernard Shaw - men zou het van hem niet zoo licht verwachten! - verklaart ronduit, dat zonder godsdienst de groote kunst onmogelijk blijkt! Schrijven kan men niet, heeft men het woord niet lief! Gedenk van Deyssel's van extase gloeiend loflied ter eere der taal. Studie van de beste auteurs, dringt zich hier in eerste instantie op als een noodzakelijkheid; studie, welke door vertalingen en 't opzoeken van synoniemen en tegenstellingen wordt in de hand gewerkt. Wie schrijven wil, verlieze niet uit het oog, dat het woord niet is: alleen begrip, maar tevens klank. ‘Als zoodanig is er in 't woord een golving van geluiden, die naar den eisch van de kunst moet rythmeeren met het gevoel’. Al hoeft hier dadelijk gewaarschuwd tegen de ‘instrumentalisten’ of hoe ze zich ook betitelen, welke het woord niet langer wenschen te beschouwen als | |
[pagina 343]
| |
drager van ideeën, maar uitsluitend als klank-op-zich-zelf, - als muzikaal element dus. ‘Durch genau erwogene Wahl und Anhäufung von Konsonanten und Vokalen bekommen wir einen Eindruck ohne Zutat des Sinnes’ heet het in de ‘Blätter für die Kunst’, ‘alles läuft auf eines hinaus: den grossen Zusammenklang, wobei wir durch die Worte erregt werden wie durch Rauschmittel’Ga naar voetnoot(9). ‘De la musique avant toute chose’. heet het bij Verlaine, die meent dat juist daardoor: ‘l'Indécis, au précis se joint.’ En orakelde niet Mallarmé ‘La contemplation des objets, l'image s'envolantGa naar voetnoot(10) des rêveries suscitées, par eux, sont le chant... Nommer un objet, c'est supprimer les trois quarts de la jouissance du poème qui est fait du bonheur de deviner peu à peu, le suggérer, voilà le rêve’? (Dr. Persijn gewaagt hier van Mallarmé's ‘Enquête sur l'Evolution littéraire’ (1891); bedoeld zal wel wezen: de beruchte ‘Enquête’ van Huret, waarin ook een interview met Mallarmé opgenomen werd). Over stijl, heeft men heel wat boekdeelen vol gekregen. Wie intusschen verwonderd staat, omdat bij Persijn vooral nadruk wordt gelegd op de praktische zijde van het vraagstuk, - nl. hoe leeren wij te schrijven? - en geen beschouwingen worden gewijd aan den stijl, bijv. als ‘künstlerischer Ausdruck der zur Einheit gewachsenen Persönlichkeit’ (Ermatinger), dus niet dieper naar esthetische theorie wordt doorgegraven, schijnt er bij te verge- | |
[pagina 344]
| |
ten, dat de eerste drie hoofdstukken van ‘Aesthetische Verantwoordingen’ feitelijk zijn: de zesde flink-bijgewerkte druk van de Leuvensche vakantie-lessen, uit 't jaar '07, over ‘Kiezen, Smaken, Schrijven’. ‘Ecrire, s'est manifester en concentrant’, heet het hier ergens, Taine nagesproken. Ik wou dien zet als motto schrijven, onder den titel van Persijn's eerste boek uit de serie ‘Vlaamsche Bijdragen’ en wenschte daarmêe het geheele opus te kenschetsen. Men denkt hierbij aan de woorden van den Franschen geschiedschrijver Fustel de Coulanges: ‘pour une heure de synthèse, que d'années d'analyse’! Caesar Gezelle, in ‘Voor onze misprezen Moedertaal’ zet de Vlamingen aan, beschaafd Nederlandsch te spreken; ook Persijn - we moeten dien passus overdrukken - dwingt eerbied af voor het gesproken woord: ‘Dialect onder den dorpstoren, zooveel als 't u lust, hoe ronder, hoe malscher, hoe kleuriger, des te beter ten slotte voor de heele volkstaal! Maar, waar het hoort, waar de Limburger naast den West-Vlaming komt te staan, of de boer tegenover den Koning, algemeen Nederlandsch a.u.b. Hebt den cultus voor uw taal, weest beleefd met uw taal, maar ook jegens haar. Huldigt haar en koestert haar als het heerlijkste thing of beauty. Die schat komt in 't bezit van al wie maar wil. En hebt gij dien verworven, dan wordt o zooveel vanzelf u toegeworpen. Dan is 't uit met de Vlaamsch-Belgische ziekte, die onze menschen, erfgenamen van Vondel's taal, in elke omstandigheid, waarin ze wellevendheid moeten gebruiken, verlegen doet zijn met algemeen beschaafd, omdat het zoogezegd pedant is, en fier met Beulemansch, omdat het zoogezegd beschaafd’. | |
[pagina 345]
| |
Een buitenkansje voluit! Met Persijn op interview bij een aantal grooten uit de wijsbegeerte en de litteratuur. Persijn, die met den besten interviewer gemeen heeft, dat hij weet waar hij naartoe wil en dan ook dadelijk te weten komt, wat hij te weten wenscht, is er vooral op uit, bij de wijsgeeren achter 't fijne te geraken van hun bespiegelingen over 't intiemste wezen van het Schoone. Om de beurt worden Schopenhauer, Hegel en Spinoza ondervraagd. Zij hebben echter alle drie niet even veel beteekenis op het gebied der esthetiek. Hegel, die geen vrede had met het woord - hij gebruikte die benaming dan ook maar bij gebrek aan beters; ‘kallistiek’ trouwens, voldeed hem nog min en ‘wijsbegeerte der kunst of der schoone kunsten’ bleek hem te lang - heeft ex professo en uitvoerig over de zaak geschreven. Zijn ‘Aesthetik’ is feitelijk de eerste ‘Summa’ aan dit veelzijdig probleem gewijd. Zijn invloed is nog steeds overheerschend. In Duitschland niet alleen, maar ook elders. Te onzent niet het minst. Herinneren we hier even aan Bolland, J. de Boer en Verwey, om nu niet te gewagen van heel wat medewerkers aan het ‘Tijdschrift voor Wijsbegeerte’, die in 't zelfde zog varen. Hegel's ‘Aesthetik’ is meteen een overzicht van de wereldkunst-geschiedenis. Waarom wij hier niet verder op de beteekenis van die ‘Aesthetik’ steunen, hebben we reeds hooger uiteengezet. Wij hoeven echter niet te wachten op den laatsten bundel van deze reeks, om de aandacht te vestigen op een feit, dat met ‘Hegel's poging tot overzichtelijkheid’ in verband staat. Inderdaad, ‘opvallend is de zich al vaster vestigende regel, waarbij een der plastische kunsten, de schilderkunst, de wet stelt aan de kenteringen. De letterkunde die, tot en met de Romantiek, de kunst was bij uitnemendheid, - terwijl de schil- | |
[pagina 346]
| |
derkunst vóór alles als een vak werd beschouwd, als het heerlijkste onder de ambachten - heeft langzamerhand haar leiding afgelegd, of ze met de schilderkunst gedeeld’. Nietwaar, reeds nu konden we met dezen, van een scherpen kijk getuigenden zet ons voordeel doen? Schopenhauer heeft geen afzonderlijk werk aan de esthetiek gewijd. Zijne bespiegelingen over het Schoone zijn vooral op te diepen uit enkele hoofdstukken van ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’. (Ergänzungen zum dritten Buch). Ook zijn invloed bleek overwegend en wel, omdat zijn esthetiek zoo nauw samenhing met zijn ethiek; ja, eigenlijk zelfs als de uiterste verteedering er van gelden moest. Inderdaad. Vooraleer den mensch den kosmischen zelfmoord in te drijven, gunde Schopenhauer hem nog even een glimlach van de eenige troosteres: de kunst. Zelfs een man als Brunetière, wien de studie van het Boedhisme nader bracht tot Schopenhauer, ziet in dezes pessimisme een krachtig middel om te ontsnappen ‘aux jouissances de l'épicurisme vulgaire’Ga naar voetnoot(11). Hij zou later wel beter weten, op welke manier te ontgaan: ‘le morne ennui de vivre!’. We ontmoeten hier Schopenhauer verder nog. Spinoza, als ‘der Dritte im Bunde’, heeft zich nooit ex-professo met esthetiek bezig gehouden. ‘Toch heeft zijn doordenken over de extensio (met de cogitatio een der grondeigenschappen van de substantia) nieuws gebracht voor de kunst. Die extensio immers heeft den dieperen Nederlandschen kunstaanleg philosophisch opgezet. Het is immers een feit dat ons ras meer plastisch dan dramatisch is begaafd, en dat onze heele kunst een uitgesproken visueel karakter draagt. Wij zijn bizonder sterke schilders, maar onze letterkunde is dan ook altijd meer visueel dan | |
[pagina 347]
| |
motorisch geweest, meer statisch dan dynamisch. Geniaal visueele gevallen, op het pathologische af, als b.v. dat van Jac. van Looy, zijn elders niet te vinden, tenzij dan op de wijze waarop Flaubert die bezat. Maar waar is onze Shakespeare of onze Balzac of onze Dostojewski? - Als inderdaad Vondel met Spinoza overhoop heeft gelegen, dan was het klaarblijkelijk de katholiek tegenover den pantheist, maar even vanzelf sprekend is de sympathie van Goethe-naturen voor een wijsgeer die de extensio waarin de plastiek zich vermeit, verheerlijkt als een goddelijke hoofdeigenschap’. Na de wijsgeeren, de kunstenaars. Ook Nietzsche rangschikken we onder deze laatsten. Want vooral zijn heerlijken stijl is het te wijten, dat zijn ideeën zoo vruchtbaar een slib op den litterairen akker van dezen tijd achterlieten. Uren stil-ingetogen luisteren en innig genieten brengen we hier over met Novalis, te rechte geheeten: ‘een der meest sympathieke verschijningen uit de heele litteratuur’; met Goethe, van wiens Werther zoo raak gezegd wordt: ‘Goethe's oprechtheid en natuurliefde heeft zich hier, gelijk in zijn heelen arbeid, uitgesproken met de benijdenswaardige directheid en met dien kostelijken eenvoud van taal die eeuwig is’; met Montaigne, wiens ‘Essais’ gekenschetst worden als: ‘een heidensche biecht van iemand die als hoogste levensregel en levenszending er het ‘ken u zelven’ op nahoudt; met Flaubert, den artist, die uitsluitend leefde voor de kunst - wat nu eenmaal zijn recht was! - maar daarbij profeteerde, dat het leven er alleen is, om de kunst - wat eigenlijk verkeerd zit!; met Vinet den Fransch-Zwitserschen kritikus, ‘een toonbeeld van een Christelijk humanist’ dien men nochtans niet opvijzelen mag tot een ‘Pascal Suisse’; met Ruskin, den esthetikus, voor wien de grondslag van alle kunst er een is van zedelijken aard; met Andersen, | |
[pagina 348]
| |
wiens ‘geniale grootheid hoofdzakelijk aan zijn kinderlijke reinheid te danken is’...
Persijn als leeraar-in-de-vergelijkende-litteratuur-geschiedenis, is geen enkel feit, dat eenig belang oplevert, ontgaan; ook niet in de hedendaagsche kunst-stroomingen. Spreek hem over kubisme, futurisme, dadaïsme, expressionisme; en terstond steekt hij met u van wal en heeft het - om er te blijven naar luisteren - over de historie en theorie van deze verschijnselen. Besluit hieruit niet, dat hij met definities zou te koop loopen! Niemand is van het definieeren-door-dik-en-dun meer wars dan hij; een bepaling beproeft hij eerst aan 't slot der beschouwingen, welke hij wijdt aan elk soort kunst-uitingen. Al dadelijk wordt men attent gemaakt op het feit, dat de jongste -ismen - bij uitzondering allicht van het dadaïsme - niet ten gevolge van den oorlog, maar reeds lang daarvoor ontstonden, en niets anders zijn dan de verschillige fazen van een kunst-evolutie, haar gang gaande binnen ‘tamelijk gezonde perken’, zij het dan ook ‘over een ziek terrein’! Inderdaad; alle de jongste -ismen zijn per slot van rekening, een poging om zich te ontrukken aan het gekompliceerde der analyse en tot den eenvoud der synthese op te gaan; een strijd, om uit de klem van 't intellektualisme los te komen en bij 't voluntarisme steun te vinden. Uit het negentiende-eeuwsch materialisme ontsproot het naturalisme, dat aasde op de ontleding tot de uiterste uitrafeling. Tegen individualisme en impressionisme - verkankeringen van het naturalisme - traden reageerend op - om in den stijl te blijven, moest hier het neologisch ‘radiumeerend’ gebruikt -: futurisme en kubisme. | |
[pagina 349]
| |
Het futurisme wilde afbreken met de heele wereldkunst-traditie, noch min noch meer, om uit den bodem der maagdelijke maatschappij een nieuwe kunst te stampen. Het beleefde zijn uiterste gevolgtrekking in het dadaïsme, eenvoudig de negatie van alle levenswaarde, alle werkelijkheid, inderdaad, een vertwijfelingskreet om 't naderend kosmisch einde! Terecht werd van Tristan Tzara's ‘Sept Manifestes Dada’ getuigd: ‘C'est le plus complet abrégé de nihilisme que nous ayons en France’. (Marcel Arland). ‘Bevooroordeelde minachting jegens “dada” heeft beweerd, dat het schooltje werd geboren te Zurich, tijdens den wereldkrijg, onder vaandelvluchtige neurastheniekers. Er zijn aanduidingen genoeg ter logenstraffing; maar dat zoo'n leer een vrucht is van zoo'n leven mag wel gelden als uitgemaakt’. Van die aanduidingen is mij intusschen niet éen bekend; zelfs hier wordt naar geen enkele verwezen. Waarom overigens zou ‘bevooroordeelde minachting’ meespreken, waar ‘dada’ zichzelf veroordeelt? De hier door Persijn bestreden, overigens gangbare meening, wordt staande gehouden o.m. door Rudolf WolffGa naar voetnoot(12), en Julius WiegandGa naar voetnoot(13). De eerste beweert: ‘Der Dadaismus entstand in Jahre 1916 in Zurich, im Cabaret Voltaire, das von Hugo Ball, Richard Huelsenbeck, Tristan Tzara, Marul Janco, Hans Arp und Emmy Hennings gegründet war. Diese Schriftsteller, in der modernen Literatuur z. T. bereits beglaubigt, waren Menschen, die der Krieg aus ihrer Heimat vertrieben hatte, die nur von dem einen Gedanken beherrscht waren, dieser sinnlosen Welt eine neue entgegenzusetzen... So gaben | |
[pagina 350]
| |
sie im Anfang nichts als eine Ubertreibung der krassen intellektualistischen Kunst, wie sie in Frankreich Picasso und Braque, in Italien die Futuristen Marinetti, Boccioni und Savignio zu inaugieren versucht hatten. Da sie zugleich wussten, dass den ganzen damaligen Zuständen eine Weltrevolution folgen müsste, deren Furchtbarkeit jede kunstlerische Produktion entwerten würde, betonten sie stark das Revolutionär-Politische: “Die Idee, das Geistige, die Inbrunst der schöpferischen Menschen wurde zugunsten von Kanonen, Flammenwerfern und Maschinengewehren verachtet und verfolgt”. (Huelsenbeck “Dada siegt”). Man gelangte zu einer Art grotesker Selbstironie, die an die Ironie der Romantiker erinnern konnte’. Wiegand spreekt heelemaal in denzelfden zin. Giuseppe Prezzolini in zijn ‘La Coltura Italiana’ beschouwt ‘Dada’ als een overwonnen standpunt en wijst het, als buitenlandsch produkt koeltjes af, in een volzinnetje maar: ‘E venuto Dada, ma fuori d'Italia’Ga naar voetnoot(14). Wij zullen over den oorsprong en de theorieën van ‘Dada’ niet verder uitweiden; wie nauwkeurig verlangt ingelicht, raadplege de reeds zeer uitgebreide litteratuur over dit onderwerpGa naar voetnoot(15). Van het ‘dadaïsme’ - door Schinz terecht betiteld: ‘un mouvement d'égarement de l'esprit humain après la grande guerre’ - komt natuurlijk niets aan huis; van 't futurisme niet veel meer; de dynamische methode | |
[pagina 351]
| |
zal ook in de kunst niet vermogen wat de statische reeds verwezenlijkte. Op het futurisme zoowel als op het dadaïsme heeft het kubisme voor, dat het in zijn streven naar koncentratie en struktuur dus, niet meent te moeten afbreken met alle overlevering, maar er zelfs prat op gaat te kunnen bogen op een eeuwenoude traditie. Beroept het zich immers niet op de Egyptische kunst? En wat al Gothische elementen heeft het niet verwerkt? Vond Picasso den naam niet uit - die eer komt Matisse toe - hij blijft nochtans ‘de schepper en de stuwende kracht’ van de geheele beweging. Waarop is het kubisme uit? ‘Op vereenvoudiging van alle lijn- en kleurelementen, harmonische deformatie der waargenomen werkelijkheid, geometrische herleiding van het opgezette beeld’Ga naar voetnoot(16). Zulke kunst wordt alleen beheerscht door het vlak en voert logisch tot de opslorping van het individu-kunstenaar door de gemeenschap. Dynamische kunst hadden we in Nederland, beweert Persijn, reeds lang voor de fameuze manifesten van Marinetti. ‘Met zijn veretheriseerd sensitivisme bedoelde van Deyssel het futurisme van heden, het vasthouden van den indruk der grilligste bewegingen, der vluchtigste stemmingen, het samendringen van het meest mogelijk ruimte op het kleinst mogelijk vlak’... Hoe gegrond deze bemerking is, moge blijken uit een paar citaten. Allereerst een brokje uit van Deyssel's ‘Sneeuw’: ‘Hoog in het open wit licht dag, bij verstijfde vlagen van oplicht en heenlicht strak-stuipend aangewaaid, gestolten wit-wind ingekimd van de zwart-witte verten, starwater-wezen kleurdenkend onder fronslucht, | |
[pagina 352]
| |
knapperstippelende zwart-waasjes wriemelend van vasten schuimschijn, in de stille witte allichtend, onaanvoelbare glazerigheid wemelwasemend; den grond in tot ligging, verstorven vaart vaal-aanlichtend, in zijn voortplanting vlak vlak daar daar verder tot de verte, korter smaller, minder en duisterder; in zich zelf zijnd al om de opstanden, de zucht en zien van zijn en op van de neêring tot in-aan den hooge, binnen de doos van ruimten als onkleur rook; en in breed-richting als tot vaststaan versteven regen tegen de wolkenzoldering aan, verstrikkend tot net-of-onstof, een blik van open-wijd, door dun en niet zwaar tot klaar, onbezond mat klaar, meer dan siddering, klaarte’. Daarnaast een staaltje ‘futurisme’ van Marinetti. Bataille Midi ¾ flûtes glapissement embrasement toumbtoumb alarme Gargaresch craquement crépitation marche cliquetis sacs fusils sabot clous canons crinieres roues caissons juifs beignets pains-à-huile cantilènes échoppes bouffées chatoiement chassie puanteur cannelle... fadeurs flux reflux poivre rixe vermine tourbillon oranger-en-fleur filigrane misère dés échecs cartes jasmin + mascade + rose arabesque mosaïque charogne hérissement... Savates mitrailleuses = galet + ressac + grenouilles Cliquetis sacs fusils canons ferraille atmosphère = plomb + lave + 300 puanteurs + 50 parfums pavé matelas détritus crottin charognes flicflac entassement chameaux bourricots tohubohu cloaque’Ga naar voetnoot(17). Futurisme en kubisme zijn echter maar ‘kappellekens- | |
[pagina 353]
| |
spel’ vergeleken met het veel ruimer bedoelde expressionisme. ‘Laten we ons ditmaal niet door een naam bedotten. Dat expressionisme het tegenovergestelde van impressionisme zou zijn, wordt door niemand meer toegegeven’. Of we ons feitelijk door den naam laten bedotten, wanneer we in het expressionisme het tegenovergestelde zien van het impressionisme, is eigenlijk nog niet zoo klaar als een klontje!... Deze aangevochten meening staat niet zonder verdedigers. Ze wordt vooral aangetroffen bij dezen, welke het ‘expressionisme’ in zijn historischen ontwikkelingsgang opsporen. Dan blijkt het, dat reeds in 1901 - en dus niet eerst vier jaar later, in andere omstandigheden, zooals hier vermoed wordt, - de naam ‘gelanceerd’ werd door den schilder Julien-Auguste Hervé, die, naar Ermatinger beweert, in zijn tweedeelig, flink werk ‘Die deutsche Lyrik’Ga naar voetnoot(18) ‘im Pariser Salon der Unabhängigen acht Bilden unten dem Titel “Expressionismus” ausstellte’. Waarom deze naam gekozen werd? ‘Der Name, in wirksamen Gegensatz gegen den damals noch allmachtigen Impressionismus geprägt...’ (ibid). Ze zijn overigens ‘legio’, die het op dit stuk eens zijn met Ermatinger. Laten wij hier allereerst verwijzen naar Oskar Walzell zelf, aan wien ook Persijn een uitvoerig excerpt ontleent. Tusschen de eerste twee door hem aangehaalde volzinnen in, staat te lezen: ‘Er ist (der Expressionismus) grundsätzliche Uber- | |
[pagina 354]
| |
windung der Absichten des Impressionismus...’Ga naar voetnoot(19). Bij Kurt Martens heet het: ‘Expressionismus ist einmal bewuster Gegensatz zum Impressionismus...’Ga naar voetnoot(20). Julius Wiegand meent: ‘Die Ausdruckskunst (in Anlehnung an das Wort Impressionismus gewöhnlich Expressionismus genannt) ist ein Gegenschlag gegen Naturalismus und auch Neuromantik gegen die Eindruckskunst’Ga naar voetnoot(21). Wolff beweert: ‘Der Impressionismus verfeinerte die Welt des Gegebenen durch die Art des Sehens durch ein besonderes Temperament. Der Expressionismus will nicht die Dinge besonders sehen und ausgestalten, er gestaltet das Ich des erlebenden Künstlers bis zur letzten Feinheit aus’Ga naar voetnoot(22). Ook Hermann BahrGa naar voetnoot(23), Adolf BartelsGa naar voetnoot(24), Friedrich von der LeyenGa naar voetnoot(25) konden hier nog als getuigen opgeroepen. En Sauer dan!Ga naar voetnoot(26). Sed cui pauca non sufficiunt, plura, non proderunt! De formeele uitspraak ‘wordt door niemand meer toegegeven’ zal dan ook moeten afgerond tot deze juistere: wordt fel bestreden door... den Duitscher, Dr. | |
[pagina 355]
| |
F.M. Huebner, - de man der oppervlakkige Hadewijch- en Ruysbroec-vertaling - in ‘De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren’Ga naar voetnoot(27). Daar luidt het: ‘Het is gewoonte geworden om de nieuwe kunst van het expressionisme door zijn voorganger en zijn tegenstelling, het impressionisme, theoretisch te bepalen en historisch af te leiden. Deze methode is een spelen met twee groote woorden; zij leent zich tot het trekken van parallellen en het maken van vergelijkingen, tot het doen sprankelen van schrandere invallen, maar het inzicht dat men tenslotte behoudt, is ten opzichte van beide niet alleen onvolledig, maar ook totaal scheef en er naast; want de beide grootheden, die men naast en tegenover elkander plaatst, kan men in laatste instantie eigenlijk niet vergelijken; het impressionisme is een stijlleer, het expressionisme een norm voor het doorleven, voor de praktijk, kortom dus voor een wereldbeschouwing’ (blz. 125). Met een paar distinguo's, worden we deze beweringen al dadelijk de baas. Het impressionisme is een stijlleer. Deze werd afgeleid uit het materialisme: een levensbeschouwing. Heet nu ook het expressionisme een levensbeschouwing, - mij wel, - welke zal de stijlleer zijn, die daaruit, voortvloeit?... Geen andere dan de uitdrukkingskunst ofte... expressionisme. Laten wij ons dus feitelijk niet bedotten door een woord, dat in meer dan één zin hoeft uitgelegd, noch de wenschelijkheid van ‘een terugkeer van het oude, gezonde verstand in de kunst’ identificeeren met een wezenlijkheid, waarover ook Persijn het maar durft te hebben in optatieven zin, als volgt: ‘het zou toch wel een zegen wezen, als het expressionisme eens bleek te zijn de vaste, | |
[pagina 356]
| |
bewuste heropgang der velen naar de schoonheid, in plaats van de zonderlinge bokkesprongen van rare kwanten, waarop de jongste geslachten in hun sportlustige lenigheid ons al te dikwijls vergasten’. Deed het ‘expressionisme’ zooveel inkt vloeien, dan is zulks vooral te wijten aan het feit, dat het als benaming er een heel verkeerd-gekozen is. Want alle kunst is expressionistisch. Geen kunst immers zonder uitdrukking. In dien zin heeft Herman Poort dan ook volkomen gelijk, waar hij beweert: ‘Alle groote kunst, van alle eeuwen is eigenlijk expressionisme geweest, want alle groote kunst is steeds gericht op innerlijkheid’. De jongeren echter, die reageerend op het impressionisme, de strijdleus ‘expressionisme’ aanhieven, waren ook uit op meer innerlijkheid in de kunst maar... ten koste van de uiterlijkheid. Zij waren menschen, die geen artisten wenschten geheeten. Schoone vorm bleek hun de on-natuur zelf. De naam ‘expressionisme’, theoretisch-esthetisch bedoeld, is dus zoo oud als de kunst; historisch beschouwd, slaat hij op een faze van de kunstevolutie uit het begin der twintigste eeuw. Als jongste verschijnselen van de litteraire mode hebben expressionisme en dadaïsme thans uitgediend. Ze werden verdrongen door het ‘Surréalisme’. André Breton in zijn ‘Manifeste’Ga naar voetnoot(28) - Persijn gewaagt er niet van, om de eenvoudige reden, dat het eerst sinds het verschijnen van zijn boek werd uitgegeven - definieert het als volgt: ‘Automatisme psychique par lequel on se propose d'exprimer soit verbalement, soit par écrit, soit de toute autre manière, le fonctionnement réel de la pensée. Dictée de la pensée, en l'absence de tout contrôle exercé | |
[pagina 357]
| |
par la raison, en dehors de toute préoccupation esthétique ou morale’. Wij vernemen dan verder, ter illustratie van deze bepaling, die niet heel duidelijk uitvalt, hoe het ‘Surréalisme’, evenals het ‘dadaïsme’, wars van alle uiterlijke werkelijkheid, feitelijk niets anders wil zijn, dan een verheerlijking van den droom: het eenig gebied waarop de mensch zich nog vrij beweegt! En hierdoor verschilt het van ‘dada’, dat ook den droom uitschakelde. Hier wordt dus eigenlijk getracht bij Freud vasten grond onder de voeten te krijgen. Klaar uitgemaakt is het intusschen nog heelemaal niet, in hoeverre de wetenschap, vrede heeft met de theorieën van den Weenschen medicus. Wij staan thans op den uitkijk naar ‘surrealistische’... meesterwerken! Met Poort zijn we weer in Nederland. Hoe het daar met het expressionisme gelegen is, wordt ons uiteengezet door Poort allereerst, door den knappen leider van ‘De Stem’, Dirk Coster, en den redakteur en de medewerkers van de ‘Beweging’ Verwey, Goossaert, Bloem e.a. Van een goeden kijk op onze litteraire toestanden, getuigt hier alweer Persijn's kantteekening: ‘het is duidelijk dat de ‘Beweging’ ons heeft geleid naar het manifest van ‘De Stem’. Dat hebben velen, welke handelden over de jongste litteratuur niet ingezien. Ook op dit domein wordt bewaarheid; ‘natura non facit saltus’; een revolutie is dan ook nooit iets anders dan alleen een wat scherp-naar-voor-tredende evolutiefaze. Wij krijgen verder nog een kijkje, - altijd met het oog op het expressionisme - op enkele uitheemsche litteraturen, de Fransche, Duitsche en Italiaansche. Dit kon niet anders dan vluchtig uitgewerkt; aan elk van de groote Europeesche litteraturen zal Persijn een afzonderlijk deel uit deze serie ‘Vlaamsche Bijdra- | |
[pagina 358]
| |
gen’ wijden. Hoeveel deelen deze reeks dan wel beslaan zal? Wel, - moest Persijn elk van zijn lieve kinderen een nummer uit de serie opdragen, dan zou er amper een deeltje overschieten voor 't veertiende, dat we 't gelukkig echtpaar Persijn van harte toewenschen! Van dezen vruchtbaren schrijver mogen we vier deelen per jaar te gemoet zien; nog dit, krijgen we een verzameling ‘Ethische en Kritische Verantwoordingen’ en ter gelegenheid der Snieders-viering, een Snieders-bundel. We beleven blijde tijden in Vlaanderen!
De beteekenis van een essayist als Persijn in de kultureele evolutie van ons volk zal niet licht overschat worden. Geen invloed reikt verder en dringt dieper door, dan deze van den grooten kritikus. Is hij feitelijk niet een der bizonderste leiders van zijn tijd? Thuis in 't land der bergen, is 't zijn liefste bezigheid - hij beschouwt het als zijn roeping - u tot gids te dienen in het stijgen naar de hoogste toppen, van waar het leven-in-schoonheid zoo heerlijk voor de blikken openstraalt! En hoe weet hij, - want niets ontgaat zijn oog! - in dit prachtig panorama, op tal van details te wijzen, die uwe emotie verinnigen... ‘T' lacht hier toch allemaal, zoet-rokigh en couleurich’. De beschouwingen, die hij onder weg ten beste geeft, zijn er niet op afgericht u, al naar ge hooger klimt, tot des te scherper afkeer op te zweepen, voor 't grauwe, werkelijke leven van iederen dag, ginder beneden, diep in 't benauwende dal... Die bij Schopenhauer zweren, zouden er hier andere | |
[pagina 359]
| |
theorieën op nahouden. Dezen immers, meenen, dat ‘in dit ellendige leven de kunst nog de eenige troosteres is. De wil in ons is immers een begeeren, dus een bewustzijn van te kort, van ontbering, van lijden. En een volledige voldoening vindt de wil in dit leven niet. Enkel is daar de kunst; in haar genietingen kunnen we ons zelven vergeten, dus ons ontheffen uit ons individueele zijn en stijgen tot de reine beschouwing, los van begeerte - en die subject en object verzoent en één-maakt’. Waar zij echter bekennen moeten, dat ook de kunst geen duurzaam genot verzekert, zal Persijn wijzelijk doen opmerken, dat men de kunst geweld doet, met haar te willen afdwingen, wat zij niet schenken kan, zonder afbreuk te doen aan haar echt wezen en eeuwige bestemming! Of is 't niet al veel, als zij ons, ter hoogste kruin gestegen, er aan herinnert, dat ‘wij behooren tot degenen, die gevoelen dat ze een ziel hebben, die weten dat het intellectueele werk op zichzelf het hoogste menschelijk genot is, die de weelde smaken van den arbeid die ons leert, die ons ontwikkelt, die ons tot betere, grootere, schoonere, edeler wezens maakt, die onze geesten openzet voor den toevoer van schatten uit kunsten en wetenschappen...’, dat we intellectueele christenen zijn, en ‘weten dat God ons dit leven heeft gegeven tot iets meer dan tot het bloot in het leven houden... dat wij met verdubbelde talenten voor Hem verschijnen moeten, en dat we in geduldige maar gedurige stijging naar het altitudo divitiarum sapientiae et scientiae Dei, van ons leven moeten maken het beste en het schoonste wat er van te maken is’. Tot dit schoonste en beste in ons leidt de ontdekking van het-kind-in-ons! Hoe heerlijk zegt Persijn het hier Giovanni Pascoli na: ‘Het kindje in ons is dichter van nature, niet met eenig opzet. Dichter, niets meer... Het kindje weet dat | |
[pagina 360]
| |
er maar een poëzie is, een poëzie die is van éen school en van alle tijden, de poëzie der belanglooze oprechtheid... En sinds drieduizend jaar zingt het kindje, 't zij Sanskriet, 't zij Grieksch, 't zij Hebreeuwsch, 't zij Latijn, 't zij Fransch, 't zij Engelsch, 't zij Duitsch, 't zij Italiaansch, 't zij Spaansch, 't zij Nederlandsch; 't zij klassiek, 't zij romantiek, 't zij idealistisch, 't zij realistisch... Maar het zingt steeds in poëzie. En die doellooze poëzie bereikt toch een doel: dat is den mensch steeds beter en reiner te maken, te veredelen, te verheffen. Het kindje leidde Homeros tot zijn Moesa, maar het heeft ook Salomo geleid tot zijn koninginne van Saba, en Dante tot zijn Beatrice, en Petrarca tot zijn Laura, en Perk tot zijn Mathilde, en ons allen tot ons beste ik...’ Verhevener les in de levens-kunst - het unum necessarium! - konden wij op de hoogste toppen, waartoe ons Persijn als gids geleidde, niet ontvangen! Ook laten we hier mogen drie tenten bouwen: een voor Persijn, een voor 't kindje, en een derde voor... maar hoe zouden er plaats vinden, de ontelbare bewonderaars van den litterairen kritikus Persijn?
1925. |
|