Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 306]
| |||||||
M.A.P.C. PoelhekkeBij de katholieke Nederlanders staan drie Poelhekke's bekend: Jan en diens beide zonen Franciscus en Martinus. De vader (1819-'81), - in het protestantsche Deventer de eenige katholieke ambtenaar, - was werkzaam ter gemeente-sekretarie; maar wist op zijn drukke bezigheden, ook nog in andere dan ambtelijke kringen, genoeg tijd uit te sparen, om zich toe te leggen op de letterkunde. Als Mentor was hem vanzelf aangewezen: zijn zwager, de Warmondsche seminarie-voorzitter, van Vrée, later bisschop van Haarlem. Enkele zijner beste gedichten werden Jan Poelhekke ingegeven, door den dood van gade en jongste kind, in 1848 voorgekomen. Wie de voor vijf-en-zeventig jaar, te Arnhem, uitgegeven ‘Gedichtjes’ leest, prijst er van, op meer dan een plaats, - vooral met het oog op het bombastisch versgedreun uit dien tijd, - den aandoenlijken eenvoud. Herinnert ‘Moeders Graf’ duidelijk aan 's schrijvers ingenomenheid met de Feithiaansche poëzie - aldus bijv. in: En 's uchtends druppelt uit den top
Van ieder halmpje, een heldre drop
Van verschen dauw op 't grafperk neder.
En, bij het bleeke licht der maan,
Schreit vader daar zoo meen'gen traan,
En d'eigen zode drinkt dien weder.
‘Het Wiegelied’ daarentegen, is geschreven in den | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
zuiveren toon, waardoor uitmunten de Lovelingsche versjes, datzelfde jaar '70, te Groningen, verschenen. Waarom hier geen fragment er van overgeschreven? ‘Sluimert zacht in 's Heeren schoot,
Buiten stormt de wind;
God waakt over kleen en groot,
Slaapt, mijn gade en kind.
Vader sloot u de oogen dicht,
De oogen blauw en zacht,
En zei toen u, gade en wicht,
Eeuwig goeden nacht.
Slaapt, beschreid door liefde en trouw,
Juicht, wijl vader bidt,
Lieven, rein als 's hemels blauw
En als leliën wit.
Juicht en zweeft bij Jezus zoet,
Speelt met de englenwacht.
Zingt met 's hemels heilgen stoet,
Liedren, schoon en zacht.
Sluimert zoet in 's Heeren schoot,
Buiten giert de wind;
God waakt over kleen en groot,
Slaapt, mijn gade en kind.’
Misschien heeft bewondering voor Gezelle - met wiens gedichten hij, evenals Thijm, al vroeg bekend was - hand over hand deze voor Feith verdrongen en zijn aandacht gewekt voor het hoofdkenmerk van alle lyrische poëzie: het spontane, rechtstreeksche, natuurlijke der uiting. Daarover zou zijn jongste zoon, later, een geheel boek schrijven, dat hij dan ook opdragen zou: ‘Aan de nagedachtenis van hem die de liefde tot de dichtkunst bij (hem) wekte, de fijnvoelende, bescheiden dichter, (z)ijn vader: Jan Poelhekke’. | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
Maar springen wij hier den tijd geen drie-kwart eeuw vooruit, en vergeten we Esaü niet om Jakob! Want ook Franciscus (1846-1903) dient hier herdacht, de Schiedamsche pastor, een uiterst-belezen man en flink-beslagen kunstkenner. Met de allergrootsten uit de wereld-litteratuur leefde hij op vertrouwelijken voet. Dante, Shakespeare en Vondel kende hij op zijn duimken. Wie deed als hij ‘Vondel's Dichtjuweelen’ uit al hun facetten, vonken schieten voor de oogen van 't bewonderend Nederland? En was hij niet een der allereersten, om krachtig protest aan te teekenen tegen de dwaling van niet weinigen, welke de religieuze bouwkunst meenden te moeten vereenzelvigen, met een soort simili-gothiek van het verdachtst allooi? Ook, waar 't er op aan kwam, het goede recht te bepleiten der Renaissance, als uiting van kristelijke kunst, bleek in hem iets van den gloed gevaren, die zijn vriend Schaepman ter verdediging van zijn geliefkoosde ideeën in 't harnas joeg! Wie ‘De Katholiek’ uit de jaren '80-'90 openslaat, vindt er menig kranig opstel van pastor Poelhekke dat... helaas, nog geen iota van zijn aktualiteit ingeboet heeft. Ideeën leiden tot daden, ongetwijfeld; maar hoe traag hun gang soms is, kan opgemaakt uit het bezoek van om 't even welke kerk in ons land. Hoeveel moderne kerken kunnen feitelijk mooi geheeten? En waar zijn bijv. schoone heiligenbeelden aan te treffen? Of worden we niet schier overal, tot in onze heerlijkste kathedralen toe, ontstemd door leelijke fabriek-produkten? Ook een der eerste bijdragen van den jongen Martinus in ‘de Tijd’, zou handelen over ‘Vroomheid en Schoonheid’ en duchtig van leer trekken tegen de afzichtelijke staaltjes van een zoogezegde kerkelijke kunst. Maar hiermee zijn we al een eindje ver in de tachti- | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
ger jaren verzeild... Keeren we even terug tot vader Jan Poelhekke, die in 1860 een nieuw huwelijk sloot. Daaruit werd den 20n December '64, Martinus geboren. Deze herdenkt in zijn vader, niet alleen den voorbeeldigen katholiek, de steeds met Christus wakende ziel, uit op alle goed, - wat al presidentschappen nam de man niet waar te Deventer, om er ‘de goede zaak’ te bevorderen! - maar ook den vurigen schoonheidsbewonderaar, van wien zoo sterkend een bezieling uitging! Een echte Thymnatuur. Een uit de niet zoo heel talrijke schaar, die er toe bijdroeg, het katholieke Nederland een eigen, waardevolle kultuur te verzekeren! Vader Poelhekke las zijn zoontje niet zelden gedichten voor uit Gezelle. Dit gebeurde rond '75. Is 't wonder dan, zoo reeds van meet af aan, het ontvankelijk gemoed van den knaap getroffen werd, door hetgeen, later de estheticus-paedagoog prijzen zal als de hoofdhoedanigheid van iedere kunstuiting: het bezielde en bezielende leven? Martinus' beste leermeester was zijn vader; die ontviel hem echter al te vroeg. Zeventien jaar oud, stond hij alleen in 't leven. Hoe meer moeilijkheden zich langs zijn baan ophoopten, hoe meer er de jeugdige self-made uit den weg ruimde. Hij studeerde op zijn eentje flink door, en stond reeds twee jaar nadien, in '83, vóór de klas. Eerst in een Overijsselsch dorp - hoe kon hij daar ongestoord doorwerken en, na den drukken arbeid, zalig droomen in de eenzame heide! - daarna, even, in zijn geboortestad Deventer en dan, van zijn een-en-twintigste tot zijn dertigste jaar, te Amsterdam. Zijn verblijf aldaar heeft door zijn leven een breede, diep-bevruchtende voor getrokken! Amsterdam, ‘'t juweel van 't schoon Europe’, werd hem lief: om zijn karakteristiek schoon, zijn grachten, zijn Jodenbuurt, zijn Y - telkens hij in Amsterdam terugkomt, kan hij uren lang zwerven door de oude stad! | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
- om zijn verleden, dat oprijst uit de geschiedenis; om al wat het in het heden, den, naar veelzijdige ontwikkeling hongerenden, jongen man biedt aan schoonheid en wijsheid, en dat is niet weinig... Men zal immers den invloed, die van de groote stad uitgaat, niet licht overschatten. Het veelvoudig betrekkingen-komplex, dat er de individu's onderling verbindt, brengt den intellektueel niet slechts tot kennis van anderen, met inbegrip van hun bizondere eigenaardigheden, maar ook en niet het minst van... zichzelf. En het bewustzijn van de, in hem sluimerende mogelijkheden, door reaktie gewekt, voert tot verruiming van zijn wezen en bevrijding dus, uit de naar tragen dood verkwijnende halfheid. Wordt hij de noestige bewerker van eigen akker, des te scherper valt hem op, hoe deze te allen kant ingesloten wordt door andermans landerijen. Hij leert zijn begrenzing kennen en op prijs stellen Cats' wijzen wenk: Ey, springt nooyt verder, saligh man
Als daer uw stockje reycken kan.
Hoe wijd gingen, te Amsterdam, de horizonten open voor den jeugdigen Poelhekke, in die zalige jaren, waarop men het ontvankelijkst staat van geest en zinnen, tegenover het aan schatten zoo rijke en tevens zoo milde leven! Kristalliseeren ooit indrukken rasser tot duurzaam zelfbezit? Daar leefde vooral de geest van Jozef Alberdingk Thijm (†'89) - de nog altijd, zelfs onder katholieken te weinig-gewaardeerde, edele kunstenaar; - is 't gelooflijk, dat de uitgave van zijn volledige werken, bij gebrek aan belangstelling, in 1910 moest gestaakt?Ga naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
Het blijft nochtans Thijm's karakteristieke verdienste, in eerste instantie, zijn geloofsgenooten gewezen te hebben, op hetgeen den grondslag uitmaakt van de ware kultuur: het opvoeren van alle levenselementen naar de hoogere regionen der eeuwige schoonheid. Het eindige in den dienst van het oneindige; het aardsche een afglans van het eeuwige! Dit ideaal - velen zouden het thans noemen een nuchter sprookje! - was een wezenlijkheid in de Middeleeuwen; toen immers, bloeide uit eenheid van levensbeschouwing, een kristelijke kultuur op; toen heette het tijdelijke een opgang naar 't eeuwige... De Renaissance heeft die werkelijkheid verwoest; over dienstbaarheid was zij kwalijk te spreken; bij haar gold alleen heerschappij over het aardsche, dat haar eenig paradijs had te zijn! Ging Potgieter vooral op in bewondering voor de zeventiende-eeuw, Alberdingk Thijm wilde zijn volk verrassen ook met schatten, opgedolven uit de tijden, die de Hervorming voorafgaan en een der schitterendste kultuurperioden van de Nederlandsche geschiedenis in 't geheugen brengen. Wie hem echter van eenzijdigheid verdenken zou, vergeet dat naast de ‘Karolingische Verhalen’, ook de ‘Vondelportretten’ ontstonden. Geen estheticus trouwens was ruimer van inzicht dan Thijm. Verdedigde hij niet aldus: Het recht der kunst.
Kunst deel' geen lessen uit! Dat maakt haar grootheid klein.
Zij sticht, streelt en verheft, maar langs haar eigen wegen.
Geef haar een atmosfeer ruim, warm verlicht en rein:
Zij zingt haar eigen lied, en wordt heel de aard ten zegen.
God schiep de Waarheids vrucht maar ook de Schoonheids roos:
Veracht de kunst dan niet, en - wees niet ... goddeloos.
(Verspreide gedichten, '94, blz. 175).
| |||||||
[pagina 312]
| |||||||
Ging het hier in hoofdzaak om Thijm, we zouden de markante figuur van dezen levenswekker langs meer andere zijden nog belichten..., dat heeft Poelhekke gedaan, herhaaldelijk en op zijn best. Zijn eerste redevoering was over Thijm; zijn eerste boek zou heeten: ‘Een Pionier: J.A. Alberdingk Thijm’ ('96). Van Thijm, had Poelhekke ook geleerd, de kunst te beschouwen niet als een dorre wetenschap, maar, in verband met de geschiedenis, de folklore, het volkswezen, de geheele kultureele ontwikkeling ten slotte, als een schoonheidsgroei. Kunst is vooral leven, uiting van leven die tot hoogeren opgang aansporen moge. Kunst is de bloei van 't leven - het vreugdebrengend element er in, het brandende braambosch van Gods aanwezigheid onder ons. In 't plan van de Thijm'sche wereldbeschouwing, is de kunst een der bizonderste faktoren, welke 't leven veredelen omdat zij, onder de voorbijgaande vormen, die figuur is, welke het intenst den glans weerkaatst van de onvergankelijke eeuwigheidstypen. Waar de paedagoog-Poelhekke later gewagen zal van systeem en bezieling in het kunstonderwijs, zal hij dankbaar gedenken én zijn vader, die hem voor kunst warm maakte én Thijm, die hem een methodisch-klaar en diep inzicht leverde in 't wezen der Schoonheid. Wat waren de Amsterdamsche jaren vruchtbaar voor den jongen studax! Het was de tijd van Schiller's ‘Seid umschlungen Millionen!’ Uit Bohl's vertaling leerde hij de ‘Divina Commedia’ kennen; meteen rees in hem het verlangen Dante in 't oorspronkelijke te lezen; na korten tijd behoorde dan ook het Italiaansch tot zijn reeds uitgebreiden taalschat. Af en toe verschenen van hem bijdragen, in ‘De Tijd’, ‘Het Centrum’, ‘De Katholieke Illustratie’ - zelfs in ‘Het Dompertje’ waar hij eens duchtig Bolland te pakken kreeg, - die getuigen niet alleen van | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
een scherp-kritischen zin - wat nu eenmaal bezwaarlijk als de karakteristiek van jeugd-werk kan doorgaan! - maar ook van een krachtigen opzet om in 't esthetisch-religieuze opbouwend te werken. Voor jongeren bestaat er eigenlijk geen beter oefenschool dan de journalistiek; ze leeren er op een pink slagvaardig te staan, en hun ideeën bondig en pittig te verwoorden. Ondertusschen wist Poelhekke, door gestage studie de akte middelbaar Nederlandsch te halen, waardoor hij, in '95, het recht op een aanstelling tot leeraar in het Nederlandsch aan de gemeentelijke hoogere burgerschool te Nijmegen, kon laten gelden. Hoe stonden de jonge katholieken in dien tijd tegenover de kunst der tachtigers? Tegen de ‘communis opinio’ in, niet slechts zeer belangstellend, maar zelfs fel bewonderend, zij het dan ook niet door dik en dun! In 't openbaar echter, mochten ze nog maar ‘en sourdine’ van hun ingenomenheid er meê gewagen. Dat de modernen het bij de katholieken leelijk verkorven hadden, was vooral te wijten aan de ergerlijke uitlatingen over het Kristendom van Kloos en zoo menig vies-naturalistische schets con amore in ‘De Nieuwe Gids’ onthaald! Maar ook hier bleken de jongeren beter met de gave des onderscheids bedeeld. Zij lieten al het buitensporige, op godsdienstig en ethisch gebied links liggen, maar bleven niet gevoelloos voor die schoone muziek ‘waaronder zij hun eigen woorden zouden zetten’. Wat het vormelijke der kunst betreft, konden ook zij met de moderne esthetiek ruimschoots hun voordeel doen. Waarom dan van de modernen niet afgeluisterd: het nieuwe geluid, voorbode van een nieuwe lente? Want veel bij de oudere schrijvers was inderdaad doodsch en derf, dor en duf; 't geleek een mistige Novemberlaan... zou het daar ooit nog Zomer worden, dan moest eerst een frissche, nieuw- | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
leven-aanblazende wind, door de bladerlooze twijgen varen!... Zoo meende 't met enkele katholieke jongeren, Poelhekke, die 't wel eens aandorst in ‘Het Centrum’ - een stout bestaan in dien tijd! - te beweren, dat ook Kloos wel... talent had. Daarvan waren ook enkele ouderen overtuigd. Aldus Pater van Meurs bijv. en de kranige redactie-sekretaris van ‘De Katholiek’: Mgr. van Cooth. Dezen laatste is de katholieke Nederlandsche litteratuur heel wat verschuldigd. Uit zijn, in ‘De Katholiek’ verspreid essayistisch werk - de fijnzinnige Pater Molkenboer schonk ons daarvan in '16 een kritische verzameling - blijkt duidelijk - sla er maar zijn opstellen over Broere, Schaepman, Gezelle, Felix Rutten en de andere, meer principieele, op na - dat deze schrandere geest, zoowel uit het ‘nova’ als uit het ‘vetera’, het beste uitziften kon en bijhouden wilde en juist daardoor het oor bezat der jongeren, waar hij deze, ‘bij alle verschil van strooming’ attent wenschte te maken op de ‘eenheid van richting’ in de katholieke letteren. Op het aandringen van Mgr. van Cooth, schreef Poelhekke in '96 - twee jaar te voren reeds had hij over Verlaine gehandeld - een uitvoerige studie over... Kloos in... ‘De Katholiek’: het eerste lovend opstel over een tachtiger, in een katholiek orgaan! Het maakte dan ook niet weinig ophef. Bij velen was het echter een ‘succès de scandale’. Poelhekke vertelde onlangs aan een interviewer, dat rond dien tijd een gestudeerd man, als een furie, op hem afkwam en hem toebeet: ‘groen-groen, rood-rood, blauw-blauw - dat is de moderne dichtkunst’. Wat die mijnheer uitdrukte, was toen gangbare munt! Al wonnen de moderne ideeën ook hand over hand veld, om hun zegepraal te verzekeren, meende een groepje geestverwanten, als daar waren o.a. Jan Kalf, Theo Molkenboer, Eduard Brom, Aalberse, Poelhekke, niet beter | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
te kunnen doen; dan een nieuw tijdschrift te stichten. Iets zooals ‘De groene Amsterdammer’ of ‘De Kroniek’ van Tak. Een heerlijk idee, maar waarvan de verwezenlijking vooralsnog bij de ‘pia vota’ moest opgezolderd! Toch niet ‘in perpetuum’, Goddank, - al zou het dan ook nog een vijftal jaar aanloopen, eer het maandschrift ‘Van onzen Tijd’ onder redactie van Alb. Van der Kallen, Theo Molkenboer, Albertine Smulders en Maria Viola in 't gedrang zou gestuwd. Het zal geen ‘passus extra viam’ zijn, hier even, uit de inleidende litteraire kroniek van de rijk-begaafde Maria Viola, een fragment over te schrijven. Het werpt immers een eigenaardig licht op de Roomsche litteraire toestanden uit die dagen. ‘Het literaire leven onder ons, Katholieken, is nog maar zwak; wel zijn in de laatste jaren jonge, al krachtige strevingen tot verheugende uiting gekomen, maar het kringtje van wie den opbloei werkelijk innig meeleven en meegenieten is nog klein. Ik zeg dit niet om verwijten te doen want daartoe mis ik het recht; en evenmin om onaangenaam klinkende dingen hier opzettelijk te herhalen - maar omdat ik het bepaald noodig acht deze waarheid allereerst scherp voor me uit te zetten. Ik ken ook wel de verontschuldigende redenen, die men in dit geval gewoonlijk aanvoert; maar beter dan veel praten lijkt me iets doen om het “tekort” - als men 't zoo noemen wil - langzamerhand aan te vullen. Nu weten we allen dat onder ons eminente krachten reeds deden wat ze konden, niet het minst in het tijdschrift De Katholiek - en hier mag zeker wel met eerlijke waardeering en erkentelijkheid de naam Poelhekke worden genoemd - maar men kan niet altijd wat men wilde en zooveel men wilde. En hierom juist werd “Van onzen Tijd” opgericht; om méér te kunnen doen zoowel op 't gebied der belletri- | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
sche als op dat der critische literatuur; wat de laatste betreft hopen we, dat deze boekbesprekingen een krachtig middel zullen zijn om te geraken tot het beoogde doel: versterking van het katholiek literair leven’. Waarom Poelhekke, de ‘emancipator’ in zake bewondering voor moderne schrijvers, niet behoorde tot de redactie van 't nieuw orgaan, ja, zelfs niet eens bij de medewerkers er aan vermeld stond, al werd ook door Maria Viola zijn naam, met eerlijke waardeering vernoemd? Eenvoudig, omdat Poelhekke, evenals zijn vriend Kalf, geen vrede had met het feit, dat de uitgever, tot in redactioneele aangelegenheden toe, zich het laatste woord wenschte voor te behouden. In 1899 verscheen Poelhekke's boek: ‘Modernen’Ga naar voetnoot(2). Het bevatte studiën over Willem Kloos, Paul Verlaine, August Strindberg, Johannes Jörgensen en Frederik van Eeden. Dergelijke schriften doet men allicht onrecht, verplaatst men ze niet van meet af aan in hun tijdskader. De voortreffelijke eigenschappen, welke ‘Modernen’ vertoont - herinneren we al dadelijk aan Poelhekke's ruim-objektieven, ontvankelijken kijk op menschen en toestanden en zijn fijn-kritisch inzicht - zijn thans ongetwijfeld bij meer dan een Roomsch kritikus te vinden. Maar wie onder de katholieken, zoowel in Vlaanderen als in Holland, was in de negentiger jaren, beslagen genoeg om zich te wagen aan 't portretteeren van de tachtigers? Als een donderknal plots in 't snikheete zomerweer, sloeg ‘Modernen’ in: voorbode van onweder met lafenis-brengenden regen! Er zou eerlang aan den Hollandschen hemel een ander orkaan opsteken - en ook in verband hiermee, zou Poelhekke's naam op aller lippen branden! | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
Kloos, al had hij niet te klagen over gebrek aan sympathie vanwege Poelhekke, reageerde op dezes kritiek door een verkeerde typeering er van, welke dan ook uitliep op een zelf-verheerlijking en bekroond werd met 't bekende zelf-portret: Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Behaalde,
Ik ben de Strever naar het ware Zijn,
Ik ben de dronkene van 's Levens Wijn,
Die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde,
Wen ik, als onverschrokken duiker, daalde
Tot in de krochten van het Diepste Zijn,
Waar ik dan uit meebracht een luttel grein
Waarheid, die klaar, gelijk juweelen straalde.Ga naar voetnoot(3).
Vermoedelijk kon Kloos maar niet verduwen, dat Poelhekke zijn beschouwing over hem, als volgt besloot: ‘Toch heeft Kloos in geen van zijn latere verzen die zijner eerste jaren overtroffen. En ik betwijfel het of een man als hij, die nog maar steeds met het eigen zelf op voet van oorlog staat, ons ooit het groote, harmonieuse werk zal schenken, dat wij van iemand met zijne gaven het recht hebben te verwachten. Zeker zal hij dat niet kunnen doen, eer er vrede in hoofd en hart bij hem gekomen is. Want de harmonie wordt nooit geboren uit onrust’. Hoe heeft ook hier de toekomst Poelhekke in 't gelijk behouden! Gelijk kon Poelhekke bij velen niet halen, waar hij het aandorst, in ‘Het Te-kort der Katholieken in de Wetenschap’, zijn geloofsgenooten op te wekken tot krachtiger beoefening van wetenschap en kunst, daar het getal hunner, die op genoemde terreinen werkten, veel te gering was. Hoelang nog zouden ze zich de kaas van het brood | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
laten stelen? Bewezen de cijfers niet allerduidelijkst, dat zij, hoe langer hoe ruwer, verdrongen werden uit het kultuur-domein der natie? Er moest reactie intreden! Naast warmer waardeering, vlijtiger beoefening van wetenschap en kunst. Anders geraakte men op een dood spoor! Welke was de aanleiding geweest tot deze aanklacht, welke scherp wel, doch nergens bitter of tergend luidde? Geen andere dan de voordracht ‘Das Prinzip des Katholizismus und die Wissenschaft’ door von Hertling, de latere oorlogskanselier, uitgesproken voor het ‘Görresverein’. Daarover zou, op aanvraag van het tegenwoordige Kamerlid, van Dijk, Poelhekke een referaat houden. Die lezing werd later als brochure uitgegeven. Poelhekke kwam ze duur te staan. Wat een storm van verontwaardiging brak boven zijn hoofd niet los! Wat al schimpen en spotten en verdacht-maken! Hoe, hij de werkman, te elfder ure aangeland, zou de in 't zwoegen vergrijsde voormannen de les lezen? ‘Dat waren allemaal woorden, zinledige woorden... Poelhekke wilde de aandacht op zich vestigen door aanklagen en verketteren... waarom bracht hij niet liever zelf positief werk voort?’. Van Cooth, die het in den grond met Poelhekke eens was, gewaagde in zijn ‘Het jaar O.H. negentien honderd’Ga naar voetnoot(4) van ‘de enkele toekijkende raadgevers,’ en noemde die ‘een hatelijk geslacht.’ Daarmee bedoelde hij in de verste verte Poelhekke niet, maar velen toch klampten zich aan die woorden vast, om den man, die het zoo eerlijk meende met zijn katholieke overtuiging, van ‘ongeschoolde voortvarendheid’ - op zijn zachtst gezegd! - te beschuldigen. Vergaten zij dan, dat Mgr. von Keppler in denzelfden zin gesproken had en ook Kuyper er over klaagde, dat: | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
‘in de sfeer van het hoogere denken de christelijke grondgedachte nog slechts zeer sporadisch een leidstar was?’Ga naar voetnoot(5). Het onweder zou niet zoo gauw van de lucht zijn! Alweer in Duitschland, werd bij monde van Karl Muth, thans redacteur van ‘Hochland’, geklaagd over de minderwaardigheid der katholieke litteratuur. Dit heette koren op Poelhekke's molen. 't Liep dan niet lang aan, of 't werd ten gerieve van Nederlands katholieken tot broodjes verbakken... Dat het alweer geen zoete waren, hadden Poelhekke's geloofsgenooten in eerste instantie zichzelf te wijten. Golden ook voor Nederland niet dezelfde redenen, waarom in Duitschland terechte vrij scherp werd geklaagd over de achterlijkheid der Roomsche belletristiek? Maar kom dan zelf met iets moois voor den dag, werd Poelhekke gedurig als een veertje onder den neus gehouden! Hij zou 't doen en schreef: ‘Het Land der Zon’ (1900). Het was te verwachten, dat de meesten a-priori aan dit kunstsprookje zouden tornen. De theorie van den man stak hun nog te dwars, dan dat zijn praktijk geestdriftig kon onthaald! Den meesten ontging zelfs 's schrijvers bedoeling, die nu toch niet zoo bezwaarlijk te achterhalen was. Ook, wie het wel meenden met schrijver en werk, geraakten in verlegenheid, waar zij zich over ‘Het Land der Zon’ gingen uitspreken. C.R. De Klerk wist geen weg met zichzelf. Zijn kroniek in ‘Van onzen Tijd’ (Mei 1901) vertoont een typisch staaltje van zich wringen door allerlei bochten heen, | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
om toch maar, met behulp trouwens van de geheele schakeeringen-gamma van een beslist voorbehoud, te kunnen getuigen, dat de schrijver van dit werk ‘in een niet zeer wezenlijken episch-allegorischen vorm’, zijn ‘talent niet overschat heeft!’. Feber, een oud-leerling van Poelhekke, zou een der eersten zijn, om ‘Het Land der Zon’ te begroeten als een poging tot synthese van de katholieke kultuur. Hij had Poelhekke's bedoeling volkomen begrepen. Inderdaad, vertelde deze aan een interviewer: ‘Ik wilde wijzen op het onschatbaar werk van Leo XIII, bij wien ik 't jaar tevoren op audientie geweest was. Toen ik daar voor Leo XIII knielde en hem werd voorgesteld als vertegenwoordiger der Nederlandsche Pers, werd dat een ontroerend moment, dat ik nooit vergeten heb... O, Leo XIII wist zeer goed de waarde van het intellektueele werk en dat 't daarvan moest komen. Door hem is de katholieke wetenschap eigenlijk naar boven gebracht. Nu is dat zoo moeilijk te vatten, maar een fenomeen in de wereldgeschiedenis is Leo XIII geweest. In “Het Land der Zon” nu, heb ik daarop vooral willen wijzen, op de beteekenis van het intellektueele werk en op de figuur van Leo XIII. Daar komt nog een bekende persoonlijkheid in dat boek voor... U herinnert zich misschien de Valerius-figuur, den rustigen leider naar het land der zon, - dat was prof. de Groot... U begrijpt, de man, wiens innige overtuiging was, dat wij er zonder solieden grondslag niet komen. En ontstaan... ontstaan is dat boek eigenlijk pas voor 't eerst hier aan de Waal... U weet, hier aan de kade bij 'n overstrooming 's avonds, dan wordt al dat water een zee... een zéé, dan raak je aan het peinzen, dan plaats je alles in grooter dimensies!’ Wie ‘Het Land der Zon’ thans rustig leest, buiten | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
het geharrewar der polemiek, welke bij 't verschijnen er van zooveel stof langs de baan opjoeg, moet bekennen, hier te doen te krijgen met den veel-belovenden eersteling van een fijn-geschoold artist en betreurt meteen - hoe hoog Poelhekke's later werk op andere gebieden bij hem ook aangeschreven staat - dat de kortzichtigheid van diens tijdgenooten - ook Vlaanderen mag hier, zijn mea culpa slaan! - een onbetwistbaar talent-in-groei den verderen bloei misgunde! Intusschen ging de strijd niet aan 't verluwen... Wie meent, dat hij de waarheid altijd ronduit mag zeggen, kan er zich aan verwachten, langen tijd, bij de menschen als zondebok aangeschreven te staan!... Betreurenswaardig is 't alleszins, dat bij velen, van den strijd zelf een opvatting heerscht die 't blijkbaar toelaat, niet steeds met ridderlijke wapens, maar veelal met den dorperschen vlegel er op los te komen! Poelhekke's bedoeling was volkomen eerlijk; zwaar Nederlands geestelijke nood! Dit zagen velen toen niet in. Daaraan twijfelt thans geen mensch meer. 't Moest den gedachten-zaaier lastig vallen, zijn zaad aldus verkwist te wanen! Verloren echter was het niet: hoe lang toch kan het aanloopen, eer een idee tot daad ontkiemt! En in daden zou Poelhekke's pogen eens omgezet; - is de oprichting van Hollands eerste katholieke Universiteit niet de bekroning van zijn stoutsten droom? Op niet weinigen zou de ketterjacht van de integralen tegen de zoogezegde modernisten, die tot een soort geestelijk schrikbewind voerde, zoodanig verlammend gewerkt hebben, dat hun voor goed de moed zou ontzonken zijn, nog ooit de pen in de hand te nemen. Poelhekke trok zich terug uit den slag, in zijn tent, maar... om zich tot nieuwen strijd uit te rusten!... Alleen zou die nu op een nieuw terrein geleverd worden, en wel op dit van het onderwijs. Nog was het voor de mees- | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
ten zoo klaar als een klontje, dat het onderwijs er maar moet zijn om de gewikste zakenmenschen te vormen, kerels die klaar uit hun oogen zien en zich niet laten bedotten! Zulken zouden het dan ook best stellen zonder hetgeen men nu eenmaal gewoon is schoonheid en kunst te heeten. Wie kan er in 't drukke leven zijn tijd verbeuzelen met het lezen van versjes, bijv.! ‘Les poètes sont des farceurs’ - hoorde ik er nog onlangs uitflappen, door een hoog-opgevijzeld man, die twintig jaar lang een onderwijsgesticht bestuurde! Daarmee is de ‘la’ aangegeven van veler esthetische levensbeschouwing. Laat staan, dat men op reis een romannetje meêneemt, om de vervelende treinuren in te korten, of soms ook al daarbuiten een pikant dingetje, waarover iedereen spreekt, ter hand neemt... Maar verzen lezen... wie denkt er aan, buiten misschien in dit éene geval: als de slaap maar niet komen wil! Zalige ‘bourgeois’, wat kan de dichter beter doen, dan U in slaap te wiegen; gij, die nooit moest wakker worden, onmondig kind! Aan de verkeerde opvatting van de rol der schoonheid in 't leven, had allereerst het onderwijs zelf schuld. In zake schoonheid was het bij velen een dood onderwijs, dat op de jeugd niet anders dan doodend kon inwerken! Wie even in herinnering naar zijn schooltijd terugkeert, vindt daar stellig den een of anderen leeraar, zonder de minste bezieling van poëzie, die het toch maar met zichzelf moest klaar spelen, zijn leerlingen voor de schoonheid te... bezielen! Men hoort hem nog bezig - eerst een stukje voorlezen... dan zorgvuldig uit het vetbeduimeld schrijfboek van een verren voorganger aan 't dikteeren: ten eerste, uitleg van moeilijke woordjes - wat was er een massa! - ten tweede, verwijzing in de spraakkunst, naar een heele rist regels, die men er van overal bijsleurde; ten | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
derde, verdeeling van het stuk in tallooze versnipperingen; ten vierde, klopjacht op de gebruikte tropen... - hoe raar klonk de naam van vele dier stijlfiguren! - ten vijfde en ten zesde enz... een heele boel dingen, die met het doen aanvoelen van schoonheid - waarop het toch in eerste instantie aan komt! - niets te maken hebben! Wat vonden wij die les-in-de litteratuur een saai uurtje! Was dat nu de schoone poëzie! Wie zou daar ooit nog een letter van lezen? En aldus werd er drie maanden gezaagd over Vondel's Lucifer en idem zooveel over Racine's Athalie! Van de modernen werd natuurlijk alleen maar gewaagd, om te zeggen, dat hun elukubraties met kunst geen uitstaans hebben! Gelukkig hij, wiens weg later wel eens van uit Beotië over Athene liep!... Dood en doodend onderwijs - daartegen diende een systematische strijd ingezet! Men moest er vooral op uit zijn, den leerlingen te doen begrijpen, dat der schoonheid als kultuur-element, in 's menschen bestaan een overwegende rol toekomt! Schoonheid brengt vreugde in het leven, omdat ze 's menschen edelste mogelijkheden opvoert tot werkelijkheids-bloei. Of verheft ze hem niet boven de laagheid van het leven en de kleinheid van zichzelf? Maar... is de student wel vatbaar voor die schoonheidsveropenbaring? Wie de vraag stelt, vergeet dat in ieder mensch het vermogen schuilt poëzie te voelen, ja zelf scheppend te werken, en het maar zaak is voor den leeraar, die ‘Fähigkeit’ te ontdekken en als een zilveren waterstraal te doen opfonteinen! Zelfs uit de rots, zal water spruiten, waar ze de tooverroede raakt! Den kunstzin wakker te roepen; hoe weinigen zijn daartoe in staat, zelfs onder de begaafde leeraars, en wel omdat het velen niet zelden mangelt aan methode... | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
Niet weinigen schijnt alle methode uit den booze. Ten onrechte heelemaal! Zonder methode, wordt ook in het onderwijs niets ernstigs tot stand gebracht. (Ik laat hier onbesproken, het feit, dat velen niet voorbereid zijn op hun taak, door grondige opleiding). Als leeraar en direkteur van den H.B.S. - dit laatste was hij sinds 1901 - had Poelhekke, lang en veel, het vraagstuk van het onderwijs in de letterkunde overwogen! Daarover sprak hij in 1906 een merkwaardige rede uit, o.a. voor de litterarische faculteit van het Utrechtsch StudentencorpsGa naar voetnoot(6). Drie vragen vooral worden daarin in overweging genomen:
Te rijk aan allerlei materiaal is deze voordracht, dan dat wij er toe besluiten zouden ook maar te pogen, er van een korte samenvatting te geven. Het ware overigens een ongedane zaak. Met Hello heet het hier, dat men in de harten moet wekken ‘l'inquiétude du beau’. Hoe voortreffelijk wisten dat in Vlaanderen te doen, die onsterfelijke meesters Gezelle en Verriest. ‘Kunnen wij - aldus het slot van Poelhekke's rede - evenwel niet zoo veel als zij, wij kunnen toch veel, als ons maar evenveel liefde en eerbied bezielt als waarvan zij gloeiden. Dan kan het ook bij ons voorkomen, dat wij in onze beste oogenblikken onze leerlingen treffen door het echte accent, dat klinkt in onze stem. Zoo iets gebeurt, werkelijk soms. Gewoonlijk geheel onverwacht, dikwijls zonder dat de docent zich er van bewust is, zonder dat hij kan weten, wat daar een oogenblik omging in het gemoed van dien jongen of dat meisje. Misschien zal hij het later | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
eens toevallig vernemen. Misschien ook niet. Dikwijls hoort hij het nooit. Maar wat doet er dat toe? Het is dan gebeurd, dat een jonge ziel werd gekust door de kunst, dat de adem der schoonheid over haar ging, dat zij zich openvouwde in blij ontvangen, en vol verrukking zich sloot over haar schat. Op zulk een oogenblik heeft het onderwijs in letterkunde zijn hoogste geleverd. Dat kan niet geëxamineerd worden, dat weten we wel, maar is het beste in den mensch wel ooit examenstof? En toch, of juist daardoor is het beste, waar vaak een heel leven op teert, dat menigmaal den stoot geeft tot veel daad. Diep in het hart van zulk een leerling ligt daar iets te gloeien, dat hem bijblijft voor altijd, dat hem zal verwarmen zijn heele leven door, dat hem zal doorstralen met wonder-innige kracht. Het is zijn eigendom voor steeds, dat hij gelukkig is te bezitten, dat hem later op eenig oogenblik nog weer zal dringen tot den dichter wiens geest eenmaal den zijnen geraakt heeft, wiens geest hem andermaal zal raken, op welk oogenblik ook, en die hem zal begeleiden door het leven als openbaarder der schoonheid, die in zoo overstelpende mate overal rondom ons ligt te glanzen’. Op het Taal- en Letterkundig Kongres te Antwerpen in '12, en 't jaar daarna te Tilburg op den Katholieken dag, en in talrijke redevoeringen in tal van plaatsen gehouden, zou Poelhekke nogmaals handelen over hetgeen de basis van het onderwijs in de letterkunde uitmaakt. De jongens warm maken voor schoonheidGa naar voetnoot(7). Daarom bouwen op het dichterschap-in-potentie, dat in ieder van hen | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
sluimert. Uitgaan van de eenvoudige volkspoëzie, om van daar zachtjes-weg op te klimmen tot de meer gekompliceerde kunst der tachtigers bijv. Poëzie in verband brengen met de andere kunsten, met de schilder- en de beeldhouwkunst en de muziek. Grepen doen uit vreemde litteraturen. Inzicht schenken op het wezen der schoonheid. Ziedaar enkele bizondere punten uit Poelhekke's esthetisch-paedagogisch credo. Van een ‘vox clamantis in deserto’ was hier geen spraak. Van alle kanten werd uitgezien naar handboeken, die de leeraars zouden dienstig zijn bij hun onderwijs. Of een handboek dan den leerling precies wijsmaken zal, hoe het eigenlijk behoort te zijn? Geenszins, - dat moet vooral de bezielende leeraar.. Handboeken zijn dan ook maar in diens handen een middel om systematisch te werke te gaan. Na zijn programmatische rede, landden bij Poelhekke haast tegelijkertijd vier uitgevers aan, die om de praktische verwezenlijking van zijn ideeën vroegen. Ontegensprekelijk een teeken, dat de belangstelling er voor niet van de lucht was! Weldra verscheen dan ook: ‘Taalbloei’, een tweedeelige bloemlezing, met overvloedig materiaal hoofdzakelijk uit de kunst-na-tachtig. Het Beloofde Land der Schoonheid kon nu naar hartelust langs alle zijden doorkruist en tot in zijn gezelligste hoekjes en kantjes bezocht en bewonderd, met als Baedeker dit unicum in onze school-litteratuur: ‘Woordkunst. Hulpmiddel bij het zoeken naar inzicht in letterkundige verschijnselen’. Wie van zijn reis een herinnering in beeld wenschte meê te nemen, vond ruimschoots zijn gading, in den ‘Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis’ (in samenwerking met den flinken redakteur van ‘De Nieuwe Taalgids’, Dr. de Vooys)Ga naar voetnoot(8). | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
Met ‘Modernen’ had Poelhekke op kritisch-litterair gebied zijn sporen verdiend; dit terrein had hij een tijd lang verlaten om zich in de paedagogie minstens even verdienstelijk te maken! Af en toe nochtans, werd het den essayist-in-hem te machtig en leverde hij in tijdschriften de interessante bijdragen, die dan later verzameld werden in ‘Beschouwingen’Ga naar voetnoot(9), (sla op blz. 136 het portret niet over, dat Poelhekke er schetst van zijn vader) en in ‘Kultuur en Leven’Ga naar voetnoot(10). Deze laatste bundel is vooral merkwaardig, omdat men er van Poelhekke's litterair ‘curriculum vitae’ eene schitterende synthese aantreft. Inderdaad. Men ontmoet er allereerst den reiziger - gedenk zijn eerste bijdragen o.a. in ‘De Tijd’, - die Italië, het droomland van den artist, bezoekt en niet uitgesproken geraakt over de unieke pracht van een stad als Venetië. Wie deze uit de zee zag oprijzen, beleeft met Poelhekke nog eens, de geheele rijk-geschakeerde gamma felle aandoeningen, die hem ginds overweldigden! Ook Vicenza doet hij aan, en wel hoofdzakelijk, omdat daar leefde en stierf, priester-dichter-professor Giacomo Zanella ('20-'88), wiens naam telkens weer het beeld doet opleven van onzen Guido Gezelle! Zanella dichtte zijn ‘Astichello’, (aldus heet het riviertje dat langs zijn woning stroomt), Gezelle, zijn ‘Mandelbeke’ en ‘Leye’; beiden uitstekende natuurdichters! Zanella, evenals Gezelle, heette een model-leeraar, die de ziel zijner studenten deed huiveren van schoonheidskoorts! En meteen hebben we in den reiziger den teer-voelenden artist en den estheticus-paedagoog teruggevonden! Deze gaat ook hier vol enthusiasme op, in zijn geliefkoosde onderwerp. ‘De Groei der Dichtkunst’, ‘Bezinking en Schepping’, | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
- waarom missen we hier het flink opstel ‘Fundering der Literatuurwetenschap’, verschenen in ‘De Beiaard’ (Juli '23)? - bieden zoowel als het opstel over ‘Potgieter, Perk, Henriette Roland Holst-van der Schalk en Dante’, een voorsmaak van zijn jongste boek, de bekroning van een edel streven ter schoonheid en eerste vrucht van een, wel voor den direkteur, maar allerminst ook voor den redenaar, sinds begin '24 ingetreden otium: ‘Lyriek’Ga naar voetnoot(11). Daarin wil de schrijver de lyriek vooral doen kennen als reflex van het leven in zijn veelvuldige uitingen. Bij velen wordt de lyrische poëzie al te eng opgevat! Is ze wel iets anders dan ‘de spontane, onweerstaanbare, meest direkte uiting van de persoonlijke zielservaringen des dichters?’ Achtereenvolgens worden van de lyriek de bizonderste bronnen opengewenteld: de natuur, de liefde, de maatschappij, de godsdienstige overtuiging. Het heeft me alleen verwonderd, in een boek handelend over de lyriek en van een kolossale belezenheid getuigend, nergens den naam vernoemd te zien van een der grootste lyrici uit onzen tijd: den Vlaming van de Woestijne... Ook uit ‘Kultuur en Leven’ valt op te maken, welke grooten-naar-den-geest, naast Vondel, Willmann, Ruskin, Hello, Poelhekke's bewondering wekten en duurzamen invloed uitstraalden over zijn rijk-gevuld pioniersleven. Zijn daar niet ‘Thijm herdacht’Ga naar voetnoot(12), ‘Thijm's Levenszon’, ‘Eindigheid en Oneindigheid’, ‘Dante, de onuitputtelijke Inspirator’, om ons te herinneren aan Montaigne's gezegde: ‘Il faut avoir les reins bien fer- | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
mes pour entreprendre de marcher front à front avec ces gens-là’? De Vlamingen zullen daar, vol innigste sympathie, aan toevoegen, dat men een warm hart in de borst moet dragen, om over hun heiligste belangen te schrijven, zooals Poelhekke dat deed in ‘De Zekerheid der Zegepraal in Vlaanderen’ en ‘De Nood van onze Stamverwanten’!
1925. |
|