Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 286]
| |
Felix TimmermansEr is feitelijk niets nieuws onder de zon... Salomo reeds beweerde 't en, op dit stuk, werd hij, zelfs door de moderne, wetenschappelijk-flinkst-uitgeruste uitpluizers, niet in 't ongelijk gesteld. Wie den ontwikkelingsgang der ideeën door de eeuwen heen nagaat, geraakt tot de onwrikbare overtuiging, dat we eigenlijk, almaardoor, blijven voortteren op enkele, zeer weinige, algemeene begrippen. Heet het: een voor het menschdom beschamende waarheid, maar erken tevens, dat deze, evenals welke waarheid ook, vruchtbaar is. Of port zij den mensch niet gedurig aan, elk nieuw verschijnsel, aan die grond-waarheden te toetsen? En blijkt het niet van iedere generatie de angstvallige bezorgdheid, het oude weer op te frisschen naar de eischen van den tijd? Reeds Plato en Aristoteles leerden, dat de kunst uiteraard bestaat in een navolging der natuur. Het kwam er maar op aan, akkuraat-precies, vast te stellen, wat diende verstaan onder ‘navolging’. Op dit punt bleven dan ook deze wijsgeeren niet in gebreke, - en zetten breedvoerig uiteen, wat ze met die ‘navolging’ bedoelden. Latere kommentatoren - ‘'t is van je kommentatoren dat je 't hebben moet!’ - hielden niet eens notitie van dien uitleg, maar gebruikten de Aristoteliaansche ‘mimesis-formule’, eenvoudig, om er hun eigen meening meê binnen te smokkelen! Ook hier moest de vlag de lading dekken! Zoo gebeurde 't dat, vooral in de tweede helft der | |
[pagina 287]
| |
vorige eeuw, navolging gold als synoniem van ‘kopij’. De beste kunstenaar was hij, die het getrouwst de nauur uitbeeldde. Deze opvatting bleek de weelderigwilde uitgroei van de materialistische wereldbeschouwing van dien tijd. Thans heeft ‘de kopieerlust des dagelijkschen levens’, als kenmerk eener litteraire strooming althans, uitgediend; de kunstenaar heet niet langer een fotograaf, maar een schepper. In zijn ‘Art et Scolastique’, een boekje, dat van elk artist het vade-mecum moest zijn, schrijft Jacques Maritain, een der jongste maar flinkst-onderlegde kommentatoren van de Aristoteliaansch-Thomistische schoonheidstheorieën: ‘L'art dans son fond, demeure donc, essentiellement fabricateur et créateur. Il est la faculté de produire, non pas sans doute ex nihilo, mais d'une matière préexistante, une créature nouvelle, un être original, capable d'émouvoir à son tour une âme humaine. Cette créature nouvelle est le fruit d'un mariage spirituel, qui unit l'activité de l'artiste à la passivité d'une matière donnée’Ga naar voetnoot(1). Voorheen orakelde de kritikus, bij 't beoordeelen van een roman, bijv.; ‘zulke personages heb ik in 't leven nooit ontmoet’ of ‘zoo iets heb ik nooit weten gebeuren’ en zette meteen het werk weg, als het produkt van een voos idealisme. Met zijn één oog, bekeek hij angstvallig een brok werkelijkheid; met het ander - in zooverre hij niet, zooals meer dan éen kritikus, één-oogig was! - den roman, en waar deze twee gegevens niet tot één ekwatie waren terug te leiden, kon er van een kunstwerk heelemaal geen | |
[pagina 288]
| |
spraak zijn! Hoeveel dichter bij de waarheid staat de moderne kritikus, welke zich niet afvraagt, of het verhaalde wezenlijk gebeurd is, maar wel of het gebeuren kan, d.w.z. ‘of het volgens de wetten der waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid mogelijk is’. Geen ander kriterium wordt door Aristoteles zelf vooruitgezet, in zijn ‘Poëtiek’. Waarom zouden we daaruit geen passus overnemen, al ware 't maar om er meê te bekrachtigen ons gezegde van daareven nl. dat er niets nieuws onder de zon te vinden is! ‘Geschiedschrijver en dichter verschillen van elkaar, niet, doordat de een in verzen, de ander in proza schrijft; - men kan zich immers het werk van Herodotus heel goed voorstellen in verzen omgezet; 't zou daardoor overigens niet ophouden een geschiedwerk te zijn; - maar wel, doordat de eerste verhaalt wat werkelijk gebeurde, de ander, wat gebeuren kan. Daarom mag men ook de poëzie wijsgeeriger en idealer heeten dan de geschiedschrijving. De poëzie heeft immers tot voorwerp, het algemeene; de geschiedenis, het bizondere... En onder “algemeene” verstaan we, dat eenieder, naar eigen aard, bepaalde woorden en handelingen, overeenkomstig de wetten der waarschijnlijkheid en noodzakelijkheid, toegeschreven worden’. (Poëtiek, IX). En is 't geen echo hiervan, dien we opvangen bij den, op meer dan een plaats van zijn ‘Journal’ uiterstfijnzinnigen, alleen soms maar een tikje eenzijdigen, Amiel. ‘La vraie poésie est plus vraie que la science, parce qu'elle est synthétique et saisit, dès l'abord, ce que la combinaison de toutes les sciences pourra tout au plus atteindre une fois comme résultat. L'âme de la nature est devinée par le poète, le savant ne sert qu'à accumuler des matériaux pour sa démonstration’. | |
[pagina 289]
| |
It 's a long way... van Aristoteles tot Timmermans... Schijnbaar toch maar; want om Timmermans te verdedigen tegen enkelen, welke geen vrede hebben met sommige episoden uit zijn jongste werk, kan gereedelijk Aristoteles' getuigenis ingeroepen. Er komt immers in ‘De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt’Ga naar voetnoot(2) niet één zet voor, waarbij dient aangeteekend: ‘zoo iets kan heelemaal niet gebeuren!’ Men moet hier de werkelijkheid aanvaarden, net zooals ze zich voordoet. Tenware men ook onderscheiden ging tusschen werkelijkheid en werkelijkheid, om a-priori, buiten het kunstdomein te sluiten deze, welke met het boven-zinnelijke in verband staat. Dan blijkt men volkomen in zijn schik met ‘Pallieter’ en ‘Piroen’, maar kan men onmogelijk over de baan met den ‘Pastoor’ en ‘Leontientje’. Niemand minder dan de Amsterdamsche hoogleeraar Prinsen, - die, nog vóór Pallieter in boekvorm verscheen, het werk van den jongen Lierenaar, op zoo uitbundig een lof onthaalde in zijn ‘Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis’ (1916) - laat zich thans over Timmermans' laatste boek, zeer afkeurend uit, en noemt het ‘een zeer gruwzame historie van geestelijke Molochdienst... die niet te idealiseeren valt door de bekeering van Isidoor na Leontientjes dood’Ga naar voetnoot(3). Maar laten we hier eerst, met den inhoud van Timmermans' laatste werk klaar komen. De pastor ‘uit den bloeyenden wijngaerdt’ heeft een nichtje, Leontientje, dat kennis kreeg met een ongedoopte, Isidoor. 't Meisje ziet hem danig geren, en is overtuigd, dat zij hem tot 't geloof zal weten te bekeeren. Ook de | |
[pagina 290]
| |
pastor is deze meening toegedaan. Daarom noodigt hij Isidoor uit, enkele dagen bij hem over te brengen. 't Geloof echter is een gave, en met redeneeren alleen, geraakt men er niet. Ook moet Isidoor ten slotte bekennen, dat hij eigenlijk nog geen stap verder is geraakt... Op een vroegen morgen, verlaat hij de pastorij zonder Leontientje vaarwel gezegd te hebben. Dit laatste ging niet zonder strijd, maar 't moest, om 't meisje 't nijpend afscheidswee te sparen. De pastor meent nu, dat Leontientje den jongen vergeten zal; zij rept er inderdaad, weken lang, geen woord meer over. Maar dan breekt almeteens de volle waarheid door: haar hart is nog vol van Isidoor; zij heeft hem geschreven, buiten wete van haar oom. Nu moet het uit zijn: vermits Isidoor niet te overtuigen is, moet Leontientje er maar de hand afdoen. ‘'k Zal!’ - belooft het meisje. Maar 't verzaken aan de liefde wordt de offerande van haar leven. Zij valt ziek, verkwijnt en vergaat lijk sneeuw voor de zon. Op haar sterfbed smeekt ze om een laatste gunst: nog eens Isidoor te mogen zien. Wie zou haar dit kunnen weigeren? De jongen snelt toe, nog juist intijds om Leontientje de oogen te sluiten... Meteen gaan de zijne open... hij begrijpt dat Leontientje voor hem den zoendood stierf... en voelt terzelfdertijd al zijn bezwaren tegen het geloof wegbrokkelen... Dit eenvoudig gegeven heeft Timmermans omgetooverd, tot een der heerlijkste werken uit de hedendaagsche litteratuur. Laten we 't hier maar dadelijk bekennen: niet zonder argwaan begonnen we de lezing er van. Zou 't met dezen pastor niet uitloopen op een Pallieter-redivivus? Tegenover zoo'n opvatting, hadden we dan wel dubbel en dwars het recht, zooniet den plicht, te wijzen op een haast tergende eenzijdigheid. (Want, was dit niet vooral het bezwaar, dat wij vroeger tegen ‘Pallieter’ en ‘Anne- | |
[pagina 291]
| |
Marie’ opperden?) Van Pallieter heeft de pastor geen zier. Timmermans' pastor is geen wijnslampamper, - op verre na niet! Hij is een fijnproever en bezit een uitgelezen keuze fijne wijnen. Een glaasje van een paar of wat soorten, weet hij te waardeeren. Die maat gaat hij nergens te buiten. ‘Hij drinkt den wijn zuinig en met eerbied’. Gedurende den geheelen vasten en smoort de pastor noch en drinkt hij één roomerke wijn; zelfs bezoekt hij niet eens zijn ‘geliefkoosden’ kelder. Maar ‘het woord Paschen is pas aan de lucht geschilderd of hij schiet met een brandende keers in de hand, den koelen kelder in’. ‘Het is niet om daar van die uitgezochte wijnen te slabberen. Het is om in hunne aanwezigheid en rijkdom te staan en van hunne mystieke beteekenis te genieten, zooals een geleerde vóor de nochtans gesloten, maar reeds gelezene boeken zijner bibliotheek kan staan denken en voelen. Want voor den pastoor is de wijn het symbool van Jezus' bloed. Hij glimlacht ontroerd bij het weerzien van die donkere, slapende trezoren’. ‘Elk soort wijn heeft naar gelang den smaak, den geur, de kleur, de aandoening en deels 't land van herkómst’ een bizonderen naam gekregen. Zij heeten: ‘Zijbeekske van de Jordaan’. 't Is een wit wijntje, teeder dooramberd, met een nederigen geur als van lentevioletten. ‘Ader van Christus’, donker robijnig naast 't zwart af, zacht als fluweel, en waarvan de smaak traag, als wierook in de kerk, aan 't gehemelte blijft hangen. ‘Glimlach van Onze-lieve-Vrouw’, een hel, gulden sap, glanzend en klaar als een zon; een wijn die u frisch maakt en opwekkend als muziek van hooge orgelnoten. ‘Dauw uit de Hemelsche Voorhoven’, geel en ernstig glorend, als de gele steen die de prelaten op hun witten | |
[pagina 292]
| |
handschoen dragen, uitwasemend een tuil van wondere bloemengeuren, sterk genoeg om door den reuk alleen vol zaligheid te loopen. ‘Regenboog van 't Belofte Land’, een fonkelend, rood vocht, door 't verouderen, door de veel jaren flesch, rozig van kleur verschoten; als de flesch opengaat is het of men karren fruit riekt, welk fruit kan men niet zeggen, alle fruit, echt en uitgebeeld bijeen; die wijn is edel van smaak en weegt zwaar in 't bloed; hij maakt u zacht, met een tikje heimwee naar iets ver, waar de ziel naar verlangt. ‘Spiegel der Engelen’. Het klare persel van witte Rhijndruiven, met een schuwe schittering er in van jong weidegroen waar de wind over loopt; frisch is zijn aanraking; als men er zijn tong eens tegen titst, ritst de koele fijnheid er van, al tot in het dorstig hart. Wie hem riekt denkt aan de Aprilsche dagen. ‘Paaschfontein’, een wijn om niet mee te lachen; purper is hij, de kleur die de zon achterlaat op een vriesdag in November; koninklijk als Amethysten die karbonkelen in den nacht; daar is iets plechtigs aan zijn zachten niet te bepalen geur, en zijn stil doordringenden smaak, die als een zee van goedheid in u neerzinkt, en zijn gewaarwording is zalvend van nature. ‘Geestdrift van Assisiën’, heet die herfst-bruingouden wijn uit Italië, wiens zoete aandoening u van geneuchte de oogen sluit, en heilzaam op zieke harten werkt, lijk koele olie op heete wonden. ‘Overschot van Canaän’, een plesant donker sap waar een rood lichtje parelend in lacht, die aandoet alsof hij bezield is met de vreugd en de liederen van het wijn-oogstend volk in de wijngaarden. ‘Vloeiend Paradijsken’, een edeldom van vocht, dat u ineens van de heiligheid der druif overtuigt, zoo van geur die beter is dan balsem, zoo van smaak die als een | |
[pagina 293]
| |
wijding door uw lichaam wandelt en de zenuwen met fijne muziek omstreelt, zoo van kleur die is als een kardinaal in de zon; Egyptisch mysterieus, een mystieke vlambloem; en wie er eens van geproefd heeft moet een Koning David zijn om den lof van zijn hoedanigheid in woorden uit te drukken’. Zie den pastor daar staan: ‘hij neemt voorzichtig hier of ginder een flesch af, houdt ze voor het kaarslicht dat duister in de flesch vonkelt en robijnt of guldent. Hij prevelt devotielijk den naam van den wijn, denkt na over zijnen smaak, geur en gewaarwording, fantazeert en verbeeldt, denkt den hemel in waar engelenmuziek regenbogen cirkelt; en voldaan als iemand, die nog eens een schoon boek met verzen heeft doorgebladerd, legt hij de flesch weer precieus in haar donkere rust. En hij gaat voort van bak tot bak de wijnen naar het licht te houden, te prevelen en te droomen’. Ondertusschen roept de ‘ronde meid’ (let op het ‘epitheton ornans’ bij Timmermans; hij heeft er van die specifieke, die u nooit meer uit het geheugen gaan en waaraan 's schrijvers naam veel kans heeft, eeuwig verbonden te blijven), dat het eten klaar staat. De pastor echter gaat voort ‘de wijnsarcophagen’ te bezichtigen. Daarop komt de meid ‘uitdagend met zijn opgeladen telloor de kelder in’: ‘Hier zie’, zegt ze kwaad, als ge dan boven niet wilt eten, eet dan hier’! Wat een brave man, die pastor is, blijkt al dadelijk uit zijn manier van reageeren op de handelwijze van Sophie. Luister maar: ‘Dat is heel braaf Sophie maar nu hebt ge nog een mes vergeten! Wacht! Ik zal er zelf wel een halen!’ De pastor trekt boven en zet zich aan tafel. En de meid - besluit de oolijke Timmermans - ‘steekt kwaad en blazend haren meloenkop door de deur, kwaad - en | |
[pagina 294]
| |
deze zet is goud waard! - omdat de pastor niet kwaad is.’ Nog elders heeft de flinke menschenkenner, die Timmermans is, van dit eigenaardig soort lui, dat pastorsmeiden over 't algemeen zijn, de manier van doen op heeterdaad betrapt. Een staaltje. Als Leontientje uit den mond van oom verneemt, dat Isidoor vertrokken is, valt zij aan 't huilen. Daarvan moet Sophie natuurlijk het fijne weten. Ze zal 't wel. ‘Sophie gereed om naar de mis te gaan, met het kort manteltje aan, en den dikken kerkboek onder den arm, luistert muizestil achter de deur en loert nieuwsgierig door het sleutelgat’. Heel het boek door, schier op elke bladzijde vindt men zoo van die trekken, die den fijntjes-monkelenden scherpkijker verraden. En zijn blik blijft niet aan de oppervlakte verwijlen, - maar dringt tot de ziel door. Een knap psycholoog, die bewijst dat hij het raderwerk van 's menschen psyche weet uiteen te halen en weer ineen te steken, niet door het bijsleuren van gewichtige theorieën - zulks past overigens alleen in 't kraam van den essayist, en heet bij den romanschrijver volkomen uit den booze! - gedenk Bourget - maar door zijn personages handelend te doen optreden, in overeenkomst met den aard van hun intiemste wezen. Daar komt het bij den kunstenaar in eerste instantie op aan. Hij moet leven scheppen uit gebaren, die den diepsten zielegrond ontsluieren. Daar heeft ook Timmermans de kneep van weg. Enkele proefjes nog: Gommaar, Leontientjes vader, is, tot groote schaamte van 't meisje, den brief aan 't voorlezen, dien Isidoor aan Leontientje schreef, maar die onderschept werd: ‘O Zon van mijn hart, laat dit licht dat thans in mij woont door geen enkele wolk...’ | |
[pagina 295]
| |
Gommaar kan niet voort lezen; het bloed ratelt in zijn aderen. ‘Die wolk ben ik!’ roept hij. ‘'t Is een dichter’, zegt de pastoor peinzend. ‘Ja, 't is een leugenaar’, snauwt Gommaar. ‘En dat gaat zoo voort zes bladzijden lang, en hij spreekt geen eens van God! Waar gaat het naartoe met mijn eigen vleesch en bloed! En hij is niet gedoopt! bezoekt kerk of kluis. 't Is een gelukzoeker, een Framasson, ja een Framasson!’ Kon het kontrast tusschen de mentaliteit van beide broeders schriller belicht? Nu verwacht Gommaar natuurlijk, dat de pastor uitschieten zal tegen Leontientje. Daar gebeurt echter niks van. Het uitwerksel op Gomaar: ‘Gommaar is eerst uit zijn lood geslagen en lacht dan minderwaardig en boos: ‘Och! Och! Gij wilt die vuiligheid zoetjes uit haar hoofd klappen! Geen zalf aan te strijken! Weet ge wat ze zegt, dat zij zal zorgen dat hij katholiek zal worden, zich laten doopen en zijn eerste Communie doen! Maar al deed hij tien keeren zijn eerste Communie dan nog niet! Nooit trouwt hij er mee, dat durf ik teekenen met mijn bloed!’ Waarop de pastor: ‘Gommaar!’ vermaant de pastor met gefronsde wenkbrauwen, ‘zoo moogt ge niet spreken broeder! Dat is God kwaad maken! en daarbij zoover zijn we nog niet!’ Hij mildert zijn stem, nadat hij ziet dat Gommaar ingebot is. ‘Laat mij nu maar doen. Bekommer er u niet verder om, en peins dat het Paschen is, dien schoonen dag waarop Jezus' bloed als een verkwikkende wijn de zielen uit het vagevuur van hunne pijnen heeft genezen en naar den Hemel heeft getrokken. Kom Leontientje, eet nu maar voort van dit kalkoentje, en doe uw handekes van uw gezicht, en laat u sussen door dit stil wijntje | |
[pagina 296]
| |
‘Overschot van Canaän’. En proef gij deze eens Gommaar dit ‘Vierde geschenk der drie Koningen.’ En wat gaat er intusschen om in de ziel van Leontientje? ‘Z' heeft plotseling vertrouwen in Heer-Oom, en nu de groote donderslag zonder de gevreesde verwachtingen voorbij is, denkt ze, bij gelegenheid de goedheid van haren jongen aan den pastoor te bewijzen, en te zeggen hoe ook haar leven een hof geworden is door zijn diepe liefde, en hoopt ze van hem wel consent te krijgen. En moest dat niet, dan mag men haar kortelings naar het kerkhof dragen! Maar hij zal alles doen opdat zijn nichtje Leontientje gelukkig over de aarde wandele. Ze zou hem aan zijn hals vliegen omdat hij geen booze woorden over haren jongen heeft gezegd.’ Om 't onweder heelemaal af te drijven, haalt de pastor verder een historieken op, over den wijn, dien hij zoo juist uitschonk, en besluit: ‘En hoe vindt ge dien wijn, Gommaar?’ ‘Hij smaakt naar nog?’ zegt de horlogemaker, zijn glas vooruitschuivend. Daarmeê is 't onweer voor goed van de lucht. Hoe broos-fijn een onderwerp: de teedere weelde van de schuchter-ontluikende liefde in een meisjes-hart! ‘Primo amore’ herscheppend haar dagen tot een ‘vita nuova’! En of de wereld-litteratuur het uitgebuit heeft! niet het minst de Engelsche litteratuur, - om nu van geen ander te wagen - en de reden er van ligt voor 't grijpen: nergens staat het jonge meisje zoo vrij als in Engeland; daardoor is haar psychologisch-leven-naar-buiten ook veel ruimer en rijker. Laten we hier alleen maar uit het werk van Thomas Hardy, herinneren aan enkele bekende meisjesfiguren: Elfride, (‘A pair of blue eyes’) Bathsheba, (‘Far from the madding crowd’) en Eu- | |
[pagina 297]
| |
stacia (‘The return of the native’). Dan hebben we, nog niet eens gewezen op de heldinnen in de romans van George Meredith en Humphry Ward. Dat ze niet allemaal even sympathiek zijn als 't eenvoudig-lief Leontientje, zal gereedelijk toegeven, al wie bekend is met vernoemde auteurs en boeken. Dan wordt ook maar best gezwegen over de hoofdpersonage uit Rudyard Kipling's ‘The Story of the Gadsbys’, die haar moeders ‘lover’ kaapt en er meê trouwt! En liet ik me niet gezeggen, dat het succes-boek van '24, zoowel, in Amerika als in Engeland, er een is, geschreven door een zestienjarig meisje, Mollie Panter-Downes - men denkt er bij aan den jeugdigen auteur van ‘Le Diable au corps’, Raymond Radiguet - en verhalend ‘Liefde's Tweestrijd’ - aldus de titel - in een meisjeshart? Hoe teer van toets is bij Timmermans de geheele schets van Leontientje's tragisch-eindend liefde-leven; daar is geen kleur te hard... Overal: natuurlijkheid die aangrijpt; innigheid die ontroert. Of hoe anders te oordeelen, bijv. over Leontientjes verhaal aan nonkel, over haar kennismakinng met Isidoor. Aldus vangt het aan: ‘Ik stond aan de deur, en Isidoor kwam voorbij. Hij bezag mij, en terwijl hij mij bezag, zag ik ineens een geluk in zijn oogen, ik kan dat zoo niet zeggen. Ik dacht er niet meer op. En den anderen dag, of twee dagen nadien, ik weet het niet meer, kwam hij weer voorbij, en weer bezag hij mij zoo, maar nog erger en hij meende te groeten, maar dierf niet en ging voort. Och, Heer-Oom dat pakte mij zoo, dat ik er heel den nacht heb van wakker gelegen, en altijd die zachte zwarte oogen zag, en ik geloof dat ik bang was. Den anderen dag... ge zult niet kwaad zijn niet waar Heer-Oom? ben ik terug aan de deur gaan staan, en hoe 't kwam weet ik | |
[pagina 298]
| |
niet, ik heb toen eerst tegen hem geknikt. Ik moest dat niet gedaan hebben, maar 't was gebeurd zonder ik het wist. Ik was zoo verlegen dat ik van heel de week niet meer aan de deur ben gaan staan; maar ik zag hem, terwijl ik achter de horloges der vitrien stond, voorbij gaan, en van dag tot dag triestiger worden, omdat hij mij niet ontwaarde. En op een noen, terwijl wij aan 't eten waren, kwam hij in den winkel, en bracht een oude horlogie om te laten repareeren. Och, Heer-Oom, en terwijl ik ze aannam, lei hij zijn hand op mijn hand, en ik heb er niet van geslapen’. Hier hoort men dadelijk, in welken toon het gansche verhaal geschreven is; - is 't niet of men uit den mond van Claude Debussy's ‘La fille aux cheveux de lin’ verneemt: haar argelooze, zilverig-blanke liefde-belijdenis... Men fluistert er bij met Heine: Du bist wie eine Blume
So hold und schön und rein;
Ich schau'dich an und Wehmut
Schleicht mir ins Herz hinein.
Mir ist als ob ich die Hände
Aufs Haupt dir legen sollt'
Betend, dass Got dich erhalte
So rein und schön und hold.
En overal schitteren van die vondsten, - edelsteenen, die men zacht-vingerig naar 't licht keert, opdat ze uit al hun facetten vonken schieten! Aldus bijv.: Leontientje en Sophie zijn samen uit op boodschap. Onderwijl zitten oom en Isidoor in den hof. Leontientje komt terug en ‘van zoo gauw ze haren non- | |
[pagina 299]
| |
kel en Isidoor ziet, valt de luide lach van haar lippen, en slaat ze de oogen neer, gelukkig en verlegen’. Dat ‘gelukkig en verlegen’ spreekt boekdeelen. Er is nog... en meer; men zou werkelijk blijven aanhalen, wilde men de aandacht vestigen op het veelzijdige van Timmermans' kostelijke kunstenaarsgave. Hoeft nog geroemd zijn kosmisch natuurgevoel? en aangetoond hoe hij, bij 't borstelen van zijn natuur-panorama's, zoowel als bij 't fijn penseelen aan zijn miniaturen, beschikt over een palet, zooals weinigen tot hiertoe er een bezaten? Of kent men er één, rijker aan meer verscheiden ‘koleuren’? Hoe woekert hij er mee! Voor hem heeft tonen- en tintengamma geen geheimen meer. Dat wisten we reeds lang. Al konden we daarbij de vrees niet onderdrukken, dat vroeg of laat, Timmermans tot auto-plagiaat zou vervallen. Maar daarvan is tot hiertoe niets te bespeuren, in de verste verte zelfs niet. Zijn beschrijvingen zijn altijd weer anders, en blijven alle even heerlijk. Enkele, breede trekken; - nergens of nooit overlading. Tot staving: ‘Opgewekt liggen de heuvelen te zien naar 't witte dorp met zijn roode daken, en naar den hof van mijnheer Pastoor, waar populieren rond een vijver rillen. De lente is als een optocht aan 't naderen; hij blaast zijn deugd over de landen, en giet de honingkruik der zonne uit. Witte wolkenvaandels juichen van achter den aardbol omhoog, en gouden vijvers drijven achter de veldschaduwen mee’. Elders: ‘Men hoort den fijnen zemelregen niet, het is gelijk fluweel dat valt; men ziet hem niet, maar een zachte damp hangt overal over, blauw en fijn gelijk pruimendons’. Verder: ‘De hof is wit als een lam. Al de fruitboomen proppen van bloei, overdadig en dik lijk bloemkoolen, en de | |
[pagina 300]
| |
fijne geuren die uit de boomen vallen, dwalen en vloeien als dure zalven rond hun hoofd. De lucht is als een vijver zoo stil, de windekens liggen te rusten achter de heuvelen. Maar 't legt er zich naar aan dat er een zoete regen zal vallen. De zon zit botergeel achter dunne wolken, en de merel staat gerekt, op 't sop van den perelaar naar versch water te fluiten. “Hoor”, zegt de pastoor, “de merel smeekt: Asperges me! Asperges me!” Het aanschijn van den hof is luisterlijk als een processie die uiteengaat. Appel-, peer- en kerselaars, als baldakijnen overlommeren de frischheid van het gras; het gras krioelt van madelieven; tegen den muur kandelaren de perzikken in het roos gestoken; de pruimelaarkens juichen bijna rood, tusschen al die statige witheid; ginder ligt een O.L. Vrouwenmantel van vergeet-mij-nietjes; rood-gele tulpen loopen in een krans als vlammen van flambouwen en de violetten hebben den gloed van Bisschopgewaden’. Met het bezwaar, dat vroeger te rechte, tegen Timmermans' kunst werd ingebracht, - zij bleek te uitsluitend het uitvieren van den zinnelijken roes! - kan niet langer meer uitgepakt. In ‘De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt’ is dit te-kort schitterend vereffend. Het bovenzinnelijke is niet meer uitgeschakeld, of er zoo maar terloops en van verre bijgehaald; het heeft het zinnelijke doordrongen en doorgeurd... ‘De Vlamingen - beweert de fijnzinnige Hollandsche kritikus, Bernard Verhoeven - hebben iets in zich, wat wij gewoonlijk missen: de gave, om de stoffelijke natuur te zien als een bloeiende openbaring van God, een wereld van kleuren en vormen en in het wezen van God verzonken. Zij weten, dat God ook kan benaderd worden langs den stijgenden weg van de zinnen, die in hun aard onaangetast blijven, maar zich vergeestelijken en verpu- | |
[pagina 301]
| |
ren. Zoo deed Gezelle, zoo doet Timmermans in “De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt”. Heel dat boek is een geheimzinnige samengang, een levende harmonie van ziel en zinnen. De zinnen worden niet uitgeroeid als onkruid, niet verworpen in een hardvochtige ascese, maar doorlouterd van mystiek. De Pastoor is het symbool van die verbroedering’Ga naar voetnoot(4). Maar niet alleen den pastor spreekt het al van God, wat leeft; ook, en voornamelijk in Leontientje, komt het innig verkeer met het bovennatuurlijke tot uiting; zij is er letterlijk van ‘doorsuikerd’. Is het niet, opdat haar beminde leve, dat zij te sterven wenscht? Heeft zij niet tot God gefluisterd: ‘Geef mij die ziel en neem Gij mijn leven’?... Hier wordt de natuur niet meer om haarzelfwil beschouwd, maar als weerglans van het bovenzinnelijke bewonderd. Het landschap is vergeestelijkt; 't is een zielelandschap geworden. Leontientje is berecht. ‘De hooge aanwezigheid van God in haar spreidt plots zon en warme kleur, over heel haar verleden: over de groote stadspleinen waar zij speelde; langsheen de witte schoolmuren en over de herdersdoozen; over het wit kleed harer eerste communie, en de eerste boeken waarin van liefde wordt gesproken. En als gouden vijvers onder een Paaschdag liggen de liefdedagen met Isidoor te blinken. Over alle uren schuift de zon, over de zoete, bedeesde en toch jagende neigingen, als liefde is, als er nog geen woord gesproken, ieder in zijn hart en in elks oog, het nieuwe leven raadt; in het orgelmuziek en in de brandende kerkramen in de kerk over haar deur; goudene druiven | |
[pagina 302]
| |
de brieven en de zoenen. Zon valt zelfs in de kamers waar het donker en triestig was, over de bekentenis aan haar vader, het afscheid van Isidoor, de groote zielenood in de Vijf Wondekens. Haar leven is een gouden muziek geweest, beluisterd in 't murmelend licht van d'aanwezigheid Gods in haar. Ze leeft voor de helft al in den hemel’. Ze heeft gewenscht Isidoor een laatste maal te zien; hij is haastig toegesneld en staat nu aan haar spond, zijn hand in de hare... ‘Ze is niet erg veranderd schijnt het hem, ze is alleen maar wat meer vergeestelijkt’.... ‘Ze is een tuin van blijheid, nooit heeft hij haar zoo in-blij gezien, en toch klaagt ze niet dat seffens die vreugd voor eeuwig doorgesneden wordt. Ze heeft gewacht en verlangd naar hem, en nu zij daar ligt met zijn hand op hare borst, bidt ze God niet om te mogen blijven leven. Er is geen traan aan haar oog, geen smeeking over haar gelaat. Z'is één glimlach van uiterlijk en innerlijk geluk. “Is dat sterven?” denkt Isidoor, verbaasd en bewonderend. Is dat het ondergaan van 't leven? Is dat nu het geweldig oogenblik dat openmuilt op de duistere en geheimzinnige, afschrikkelijke diepten van den eeuwigen dood? Dat moment, dat met er aan te peinzen, de schrik over de feesten doet vriezen. De dood zoo vol mysterie en kwellende raadselachtigheid, de ijsvlakte, waarop we allen loopen en malkander zien doorheenzinken. Onder haar kraakt het ijs en zij glimlacht. Zij glimlacht om het einde dat begint omdat ze Isidoor nog kan vaarwel zeggen, ze glimlacht naar allen, ze zullen immers later ook door het ijs schieten en dan zal ze hen allemaal wederzien. Zij gaat maar wat vroeger heen, omdat dit het beste is voor allen en voor haar. Een helle overtuiging zingt dit lied in haar, en daarom is 't zoo zoet, dat ze weg gaat, en ze vreest niet, huivert | |
[pagina 303]
| |
niet, en 't is of haar zieleoog reeds de verte van diaphane paradijsen gewaar wordt. En ze laat zich in de diepte zinken, en grijpt niet eens naar de drijvende bloem om er zich aan vast te klampen, lijk een drenkeling een drijvend blad, maar ze neemt de bloem om ze nog eens met den glans harer oogen te zeggen: “Ik heb u altijd schoon gevonden, gij zijt de vreugde van mijn leven geweest, dank!” En als laatste wensch vraagt ze simpel: “Sluit gij mijn oogen”. O, 't is om zich hol te weenen van ontroering, denkt hij, en toch komt geen traan in zijn oog. Hij staat daar verslagen, bevend, overstelpt en omvergegooid. Haar sterven is voor hem iets boven alle menschelijke vermogens verheven. Z'is nog zoo jong, vol belofte van liefde en lente, en zij sterft gelukkig met zijn hand in de hare. Welke rijke geestelijke kracht moet haar doorlichten!’ Met het nochtans zoo diep-roerende relaas van Leontientjes einde, heb ik geen volkomen vrede. Hier is het slot er van: ‘En plots schiet ze huiverend op, ziet vlug rond, en hijgt verbaasd en blij: “De vlam is weg, de vlam is er uit! Jezus, Maria... ik kom!” Ineens piept de zwaluw, vliegt wild de kamer in, ritst er weer uit, en verdwijnt recht omhoog in de lucht. Leontientje draait zich om naar den muur, en blijft met half open oogeschelen liggen. De glimlach staat nog op haren mond... Isidoor doet met zijn wijsvinger hare oogen toe... En terwijl allen knielen legt de molen zijn wieken stil, en een lange streep vogelen wiekt over de heuvelen naar het verre, verre westen, waar de zee ligt’. Tot het intensifieeren van de emotie draagt, me dunkt, de aangewende symboliek eigenlijk niets bij! Vooral aan zulke povere middeltjes - ze wekken thans alleen nog een meewarigen glimlach! - hadden Maeterlinck's mario- | |
[pagina 304]
| |
nettenspelen, in een tijd dat men het naturalisme beu werd, hun succes te danken. Timmermans is te rijk een kunstenaar, om oud materiaal te verwerken; hij moge het dan ook op eigen zolder aangetroffen hebben. De schrijver van ‘De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt’ herinnert hier inderdaad, aan den auteur van ‘Schemeringen van den Dood’. Wat een weg nochthans heeft Timmermans sindsdien afgelegd! - tot welk een hoogte is hij gestegen! Van het ingewikkeldste manierisme van den epigoon, tot de eenvoudige natuurlijkheid van den oorspronkelijken Meester! Want hierop moet ten slotte nog eens de nadruk gelegd: geen zet in ‘De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt’ - zelfs niet het kapen van dien brief, wat (op blz. 104) zoodanig natuurlijk is, dat het allicht niet anders dan een reflex moet heeten - waarbij we ons niet beroepen kunnen op Aristoteles, die leerde: ‘tot het domein der kunst behoort niet alleen wat gebeurde, maar al wat gebeuren kan’... En het zooeven geopperde bezwaar tegen het verhaal van Leontientjes dood? Ook daar werd het ‘mogelijke’ van 't geval niet in twijfel getrokken, maar alleen, bij het aanwenden van verroest materiaal, gewezen op een gemis aan oorspronkelijkheid; - wat nu nog heel iets anders is! Timmermans' jongste boek is ontegensprekelijk zijn beste. Een prachtwerk alleszins. Overrijk aan weergalooze uitzichten op de natuur niet alleen, maar ook - wat meer is en tot nog toe onvermoed bij Timmermans - aan de diepste inzichten op de kristene ziel... Men doet Timmermans feitelijk te kort, wanneer men het aandurft, den psycholoog-in-hem beneden den schilder te plaatsen. Uit het evenwicht in eigen kunstenaarspsyche, is de | |
[pagina 305]
| |
wondere harmonie van zijn zonnige kunst-schepping geboren... Hoe weelderig intusschen moet niet heeten, een litteratuur als de onze, die thans groot gaat op zoo scherp-verscheiden, eerste-rangs-schrijvers als daar zijn: een Streuvels, een Vermeylen, een van de Woestijne en een Timmermans... 1924. |
|