Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 253]
| |
Cyriel Verschaeve.Nooit was in vele zielen de drang om 't alledaagsch-gewone te ontvluchten, zoo snerpend als tegenwoordig. Hoe zou men ook langer over de baan kunnen met de belachelijke praal-uitstalling der kleinen en tergende geldvergooiing der grooten; terwijl intusschen bij beiden hetzelfde hoonend misprijzen sart voor al wat geestesontwikkeling geldt. Luidruchtig getater, schel gelach, oorverdoovend getoeter en razig gesnor, hebben de breedste wegen onveilig gemaakt! Wie in zijn ziel niet worgde, de zucht naar iets anders nog, want iets beters, dan alleen maar het ‘panem et circenses’, moet langs een zijpad weg, onder 't geruisch der hooge populieren, de eenzaamheid in!... Langs daar ligt weldra vóór hem open: het Beloofde Land der Schoonheid, 's menschen ‘Regained Paradise’ op de aarde. Een rilling doorsiddert zijn leden; - want als een plassende zomerregen stort over hem uit: het Sublieme... Maar even daarna, wordt het hem in dit ‘bad van luister’ vreemd te moede: wie zal hem, door zooveel heerlijks heen, opdat hem niets ontga, tot gids strekken? Wien zal hij er blij begroeten met den Dante-kreet: ‘Tu Duca, tu Signore e tu Maestro’. Gelukkig rijst ook hier, telkens weer, een Virgilius, niet zelden zelfs een Beatrice. In 't Eden der schoonheid is de dichter de beste gids. Zijn zinnen, immers, zijn scherper afgericht op de | |
[pagina 254]
| |
werkelijkheid, welke daarbinnen dieper en fijner weerklank vindt, en voor zijn aandoening, treft hij als vanzelf, de eenig-juiste uitdrukking. Hij beoefent den verhevensten vorm der kritiek: het geestelijk Moecenaat. Uit de schatten van eigen bewondering deelt hij meê, totdat ook alle anderen aan schoonheidswedde rijk geworden zijn! Aldus zet hij de dagen, van wie 't rumoerig leven den rug toekeerden, om, in een reeks onvergelijkelijke uren innigste bewondering... Zulk een Maecenas is Cyriel Verschaeve... Wanneer zijn naam me te binnen komt, is hij steeds gekoppeld met 't eerste vers uit zijn machtige ‘Zeesymfonieën’: ‘Waar men geen kleinheid kan ontwaren.’ Bij Verschaeve is niets klein; in 't gezelschap der grooten uit alle eeuwen is hij groot gegroeid of liever... omdat hij zelf een wereld vol ideeën en gevoelens in de ziel omdraagt, heeft hij 't bijzijn der grootsten gezocht en er zich thuis gevoeld. Een groote ziel is een ziel vol liefde, - en liefde erkent alleen haar gelijken. Ook - men hoort het den toon aan - is 't een hartkreet, dien hij slaakt, waar hij, sporend naar Bayreuth, om Wagner's ‘Parsifal’ bij te wonen, uitroept: ‘naar Bayreuth, ver van de kleine menschjes en dingen, waartusschen ik moet leven, en in wier midden ik me ook klein voel en klein ben, om grootheid te zien en te voelen, om, boven de wereld, de lucht in te ademen, die recht uit den diepen hemel waait, en om van aanschijn tot aanschijn met de eeuwigheid te staan’. Aldus de natuurlijke houding van den kunstenaar, die los en wars van alle bijkomstigheden, alles te beschouwen weet ‘sub specie aeternitatis’. Zoo wordt zijn le- | |
[pagina 255]
| |
ven, als vanzelf, een stage opgang door 't schoone heen, naar 't eeuwige! Was het niet bizonder de droom van de Renaissance het leven schooner en edeler te maken? Maar tevens ook niet de schaduwzijde er van, dat bij velen de kommer om het tijdelijke, de zorg voor 't eeuwige uit 't oog verloor? Alsof niet beide, in eenzelfde vaart, naar de hoogte konden opgevoerd! Is de Renaissance in zichzelf dan misschien heidensch of leeg aan hooger geestelijke waarden? Wie 't meenen mocht, heeft nooit gesidderd van ontroering, vóór de grootsche Renaissance-basilieken of Michel-Angelo's reuzengestalten, en weet blijkbaar niet, dat juist de Pausen er op uit waren, den luister van Gods heerlijkheid door alle kunsten-in-koor te laten uitzingen! Het kan niet anders of Cyriel Verschaeve, die de klassieke kunst bovenal prijst, omdat zij den mensch tot het centrum maakt van alles, - hetgeen hij toch wezenlijk is - moet een vurig bewonderaar zijn van de Renaissance. Wat hem bij de Renaissance-meesters in begeestering brengt, is vooral ‘de pracht der vormen, doorzield van innerlijken glans’! Zelfs op het gebied der godsdienstige ontroering, weet hun kunst hem heviger aan te pakken, dan die der... Middeleeuwers. Hij treft er niet alleen zieleleven aan, maar zelfs het hoogste zieleleven in mystieke ontroering! Het zal hier dan ook geen ‘passus extra viam’ heeten, zich even af te vragen, hoe zoo iemand komt te staan tegenover de godsdienstige kunst van Servaes, bijv. Als hem het werk der primitieven eentonig lijkt, hoe zal hem dan voorkomen de geschilderde kruisweg van den neo-primitieven Laethemschen meester, die zoo luid zijn | |
[pagina 256]
| |
verontwaardiging voor den indringerigen vorm uitspreekt? Blijkbaar kan Verschaeve, na een bezoek aan Servaes' atelier, met zijn indrukken niet in 't klare geraken. ‘Na zooveel uren droomens, bekent hij zelf, staat de figuur van den Lijder, die nochtans in mij zulke verheffende ontroering teweeg bracht, niet duidelijk voor mijn oogen. Jezus behield in mij zijn eenzelvigheid niet. Zijn persoon trof me dus niet, zijn type sprak me niet toe. Heel de kracht van mijn ontroering kan ik aan geen enkele bijzonderheid uit den Kruisweg vastknoopen...’ Van waar komt zijn ontroering dan wel vandaan? ‘Ze is, meent Verschaeve, uit zijn gansche massa, uit de in abstrakte vormen zich bewegende beelden voortgesproten’Ga naar voetnoot(1). Is 't wel zoo zeker, dat de kunstgenieter hier niet uit eigen psychische diepte aanvult, wat aan Servaes' kunst - een voor zeer weinigen dus! - blijkbaar ontbreekt? Is het eerst bij en door den toeschouwer niet, dat Servaes' personages vormende gestalte krijgen? En zonder deze toch, blijft het innerlijk leven van 't kunstwerk volkomen onmondig. Geloochend wordt hier niet des schilders rijk zieleleven; - 't blijft echter een open vraag, of hij er in slaagde, dit in zijn personages over te storten. Wat is er in de kunst aan te vangen met abstrakte vormen alléén? Die uitdrukking ‘abstrakte vormen’ wil er overigens bij mij niet goed in! Is ze wel iets anders dan een ‘contradictio in terminis’? Verschaeve is allereerst trouwens, om in bewondering op te gaan voor de volheid van den werkelijken | |
[pagina 257]
| |
vorm; - voor het grootsche, prachtige en krachtige in alle kunsten! Slaan we er maar zijn ‘Uren Bewondering voor Groote Kunstwerken’Ga naar voetnoot(2), op na. Wien zal 't verwonderen, dat Michel-Angelo's Madonna uit Brugge's O.L.V. Kerk, hem krachtiger aangrijpt dan het Mariaschilderij, door Hans Memlinc, uit het St. Janshospitaal? Schouwt hij bij Memlinc verrukt op naar Maria's oogen - ‘O die oogen! 't Mysterie dier oogen! Dit is wel het allerhoogste dat Memlinc geschapen heeft: op 't goud dier maagdelijke stilte de perel, in dien hemel de ster’ - bij Michel-Angelo - maar hoe hevig ook de tegenstelling: ‘daar tengere maagdenvormen, stille houding, oneindig-rustige blik bij de Maagd, hier, de reusachtige lichaamsvormen, gespannen onbeweeglijkheid, diep bewogen hartstochtelijke gelaatsuitdrukking’ - staat hij in verrukking voor 't gansche gewrocht, een Phidias niet onwaardig. Luister, hoe hij zijn aandoening lucht geeft: ‘Daar zit de groote, kloekgebouwde vrouw, majestatisch eenvoudig gedrapeerd in de plooien van haar kleed, die levensplooien zijn en de bewegingen van het lichaam verduidelijken, gelijk de bewegingen zelf het gemoedsleven vertolken. Tusschen hare knieën speelt haar kind, maar speelt zooals reuzen spelen: sterk zijn de ledematen van het kind en machtig hun leven, de levensgolven wentelen om zoo te zeggen over het kleine lichaam heen in de zwelling van 't gezond-vaste vleesch, om dit hoofd te schragen dat oprecht goddelijk is: overdreven machtig gevormd volgens de natuurlijkheid, prachtigschoon volgens de kunst; dit hoofd is de knop van het Godshoofd, van den Schepper uit de Sistina, van den Ge- | |
[pagina 258]
| |
weldige, die Zon en Maan ontsteekt, een kinderhoofd vol godheid. Men zou beven voor 't verstand en de wijsheid die zoo een vasten tempel hebben opgebouwd in 't lichaam van een kind, als het grootsche voorhoofd van Jezus en zijn reusachtigen schedel. En de oogen, hoe ze, van onder dit edelmachtig vat, licht en majesteit uitstralen! Heeft de kunst zulks nog ergens verwezenlijkt? Schooner? 't Kan niet: zelfs 't machtigste kind van Rafaël's Madonna di San Sisto moet hiervoor verbleeken, en Memlinc's Jezuskinderen zijn schamele aardejongens, vol aardsche kleinheid en ellende, - ook als ze daar onschuldig en onbeholpen kijken en zegenen, - bij dit kind, zoo plechtig God in 't spelen van zijn ledematen, dat men moet denken aan de Wijsheid zelf gelijk ze in de H. Schrift heerlijk beschreven staat: “ludens coram eo omni tempore, ludens in orbe terrarum” die, spelende, aarde en hemel, zeeën en afgronden schiep. Dit kind zou 't ook doen als een spel.’ Hoe zou 't anders of de vraag wie of nu den palm wegdraagt, moest als volgt beantwoord worden: ‘Michel-Angelo's ideale opvatting is even groot als Memlinc's en, boven ten minste even machtig voedsel voor den geest der toeschouwers, biedt hij het oog een veel overvloediger, een onovertrefbaren rijkdom aan reinmenschelijke vormschoonheid en levensware beweging’. Voor Verschaeve is kritiek in eerste instantie: liefde, die begrijpen wil, en juichen moet om den blij-opgedanen schat, bereid, met kwistige hand er uit meê te deelen!... Het is hem te doen, om door te dringen tot de scheppende ontroering van den kunstenaar; - 't kunstwerk te toetsen aan de emotie, die het ingaf, dezer waarde en diepte te peilen, - aan te voelen wat er in het kunstwerk waar is; wat er, ten slotte, in leeft van den kunstenaar zijn eigen, diep-innigste psyche... | |
[pagina 259]
| |
Zóó stond hij vóór Ruysdael's meesterwerk: ‘Het Moeras’... en weerom is 't wonder der veropenbaring geschied: ‘de kunstenaar heeft een nietig hoekje van een bosch, heeft een plas water zóó met zijn tegenwoordigheid vervuld, dat men boomen en bloemen en licht en alles vergeet, om daar, doelloos, dit melancholisch-verdiepte en-verbreede moeraswater in te turen, alsof men schouwde in een afgrond zonder einde, omdat men er werkelijk geen einde meer aan vindt: door de tastbare nabijheid zijner ziel heeft Ruysdael al dit lage ten spijt van 't allerhoogste doen stralen, en aan een moerasvlak de breedte, de diepte, de ontzaggelijkheid van het diepste geheim geschonken: zoo groot als de dood’. Melancholie was de oer-grond van Ruysdael's kunst. ‘Melancholie is altijd edel, omdat droefheid in de ziel alleen melancholie kan worden en dit slechts wordt in diepe zielen; in andere wordt ze wildheid, ruwheid, koorts, huilt en grijnt, omdat de “dierscheit” in hen zegepraalt; waar ze heerscht maakt ze alles oneindig wijd en breed, ontzaggelijk leeg; die plaats (en 't is de heele menschenziel) wordt als een zeeboezem zonder zee, als de hemelafgronden zonder licht, en alzoo is het dat de melancholie - al ontstaat ze ook uit heel andere oorzaken dan uit godsdienstredenen, en of de mensch het wil dan wel er tegen opsta - toch immer naar God heenwijst en naar Hem alleen. Het vers: “J'aime la majesté des souffrances humaines” mag, moet men dus op Ruysdael toepassen; des te meer dat, onder de reusachtige grootheid van zijn wee, zelfs als zijn hemel en aarde het ergst ontsteld zijn en men het hem aanziet hoe zijn ziel, gelijk die des Scheppers, droevig is tot den dood toe, Ruysdael toch immer even rythmisch zijn schaduwen en licht over zijn schilderijen verdeelt, zijn lijnen en kleuren in de ruimte laat golven. Rythmus is kracht, en rythmus bewaren in stormen en | |
[pagina 260]
| |
verwarring zelf dat is eigen aan God den Schepper en aan 't genie, dat in zijn werken op God gelijkt’. Bij Rembrandt heeft Verschaeve vooral getroffen; de groote stilte in zijn werk. ‘Geen vrede of rust maar bewegingloosheid en stilte; een stilte door 't strak spannen van alle levenspieren bekomen. Verankerd, gekabeld, vastgesjord ligt Rembrandt's ziel, als een schip midden in zee en nacht’. Maar midden in die donkerte rijst toch het licht. Rembrandt's wondere licht- en donkerkunst! Hoe fijnzinnig heeft Verschaeve die begrepen in... haar onbegrijpelijkheid. Want, bewerkt die licht- en donkerkunst niet vooral ‘het geheim waarlijk geheim te laten zijn, d.i. het niet alleen te laten vermoeden of voelen, maar het daar ten voeten uit op te richten met zijn macht van geheimzinnigheid en dat is: met zijn onmogelijkheid om opgelost te worden’? Doch, wie heeft op den duur vrede met de machtigste stelling van raadsels; - ook, van 't hoogste! Zal er dan nergens bij Rembrandt een oplossing te vinden zijn? Toch wel, - daar zijn immers in Rembrandt's meesterstuk ‘De Leerlingen van Emmaüs’ Christus' oogen verschenen en die hebben gezeid: Ook wij dragen in ons twee elementen licht en donker, liefde en lijden, lijden in liefde en liefde in lijden, doch wij dragen ze zonder strijd, machtig groot doch in elkander bestaande en in vrede samengesmolten. Schouwt in ons en weest niet schuchter, gij zult ze in ons ontdekken: groote liefde en groot lijden, bekroond door den grooten vrede; wij zijn er diep en wijd als zeeën door geworden. Wilt ge zien wat dien harmonischen vrede mogelijk maakt, schouwt dan nog eens en ziet waarheen onze blik gaat: verre, verre weg, over het leven heen en over de kimmebergen van den dood, de oneindigheid in. Daar eindigt de tweeslachtigheid | |
[pagina 261]
| |
en bloeit de eenheid en die eenheid zal goedheid zijn en schoonheid. Al draagt gij soms maar een sprankje licht in een heel firmament donkerte, toch krijgt dat heele firmament dat kleine sprankje niet dood; 't sprankje is machtiger dan 't firmament. Al gaat gij naar de oneindigheid als de nacht met zijn sterren, de dagzaadjes, naar den dag, - de dag moet komen. Wij zien den dag die de onze is, en leven in den nacht, die de uwe is’. En dat is het eenige antwoord, dat het diepste en het wijste zal lijken voor dien mensch, die gelooft dat de oplossing van 't leven over 't leven ligt, het is Christus' antwoord op 't levensraadsel’. Zijn er ook raadsels te ontdekken in Rubens' kunst, in die warrelende en krielende wereld, waarin de mensch koning is, ja, de stormende menschheid alle andere wezens, luchten, wolken, aarde met bergen en vlakten en bosschen, stroomen en zeeën, verdringt? Hoe zou 't anders? Er valt geen leven uit te denken zonder geheim, dus ook geen kunst. Maar bij Rubens is dit mysterie zelf tevens een glorie. En bestaat het niet hierin, dat ‘een kunst den kleinen, onooglijken mensch, zoo nietig in zijn verschijning en zoo kort in zijn duur, met het reusachtige cosmische leven van de wijde en eeuwige wereld heeft begiftigd en dat men er niet voor verwonderd staat?...’ Rubens is een triomf-hymne aan het leven, maar aan een leven ‘meer waard dan het leven van de werkelijkheid, hooger, machtiger; waar als de werkelijkheid, doch hoog en luid boven de werkelijkheid zingend, met al de vormen, al de bewegingen, al de kleuren die zij er aan ontleende!’ Geen kosmisch element is machtiger dan het vuur; - geen kunst is krachtiger dan die, welke de menschheid laat oplaaien in vlammen van bloed en drift! Vlammen, | |
[pagina 262]
| |
welke niet alleen licht, maar ook warmte verspreiden! Vlammen welke - wat men ook bazele over den heidenschen Rubens - toch oplaaien naar omhoog, naar den Heer des levens; - heeft ooit kunst krachtiger den psalmkreet: ‘Nos qui vivimus benedicimus Domino’ geslaakt? In Rubens' kunst geraakt die vlam niet gedoofd - evenmin als 't leven-zelf. Rubens is het nooit gelukt, al heeft hij ook vele doode lichamen geschilderd, ook maar eens den indruk van den dood teweeg te brengen. Aanschouw zijn beroemdst werk: ‘De Nederdaling van het Kruis’. ‘Zelfs daar heerscht de dood niet. De wonderschoone groepeering van dien menschentros, aan 't kruis opgehangen, is een werk van de liefde die nog nooit zoo teeder Christus omringd had als nu dat Hij gestorven was; liefdegevoel dringt al die menschen zoo dicht, en dus gesloten, zoo eerbiedig, en dus maatvol, zoo innig, en dus natuurlijk en warm om het lijk te zamen. De liefde der menschen zegepraalt over den dood en heeft deze heerlijke groep geschapen; de gestorven God zegepraalt ook, want in deze Nederdaling daalt alles met hem neder: met zijn lijk ook zijne genade en zijn licht. Wijd en breed begint de lichtstroom boven; hij is goddelijk, want uit niets natuurlijks voortgebracht: de hemel is immers in dicht avondluister gehuld en de gele strepen aan de westerkim kondigen den zonnedood aan; dan zakt hij vernauwend met den warmkleurigen lijkdoek en het bleek met schalieblauw gevlekt lijk naar beneden, en loopt in een spits uit op het hoofd, schouder en zijden kleed van Magdalena. Dit licht is een wonder licht en een wonder ook, prachtig vertolkend de nederdalende liefde Gods, breed uit den wijden hemel, en (echt Rubeniaansch) een omgekeerde vlam geworden, die klaarte, | |
[pagina 263]
| |
warmte en leven naar beneden laait! En dat degene die door de spits van deze vlammenklaarte wordt verlicht en gestreeld Magdalena is! En dat Christus met zijn de-aarde-zoekenden voet het eerst haren schouder genaakt! dat weelderig rozig vleesch met zijn wreed-doornagelden, paarsch-blauwen voet, die in Magdalena's leven een zoo doorslaande rol gespeeld had! En dat die Maria-Magdalena meer dan alle anderen bewogen, zelfs verrukt schijnt, wanneer die voet op haren schouder komt te rusten, als verstond ze dat ze door die aanraking als meest-begunstigde van dit lijden het rijkste aandeel, de louterende hemelstraling, heeft verkregen! Dit alles verdiept dit diepinnig poëma van den Doode, die werkt, die loutert, die mint, die leeft dus. Ja, ook de Christus van de Nederdaling leeft in den hoogsten zin, in den mystieken zin. - Rubens mystieker! Van natuur was het nooit iemand minder, doch het genie kan alles en is alles in die hooge uren waarin het zich-zelf niet kent en slechts klei is bezield door een machtigeren adem van God, die ongezien hem toewaait, onopgemerkt hem binnendringt en uitwerkt wat het genie zelf niet weet’. Het leven overschatert alles. Wie Rubens' werk overschouwde, dien wentelden in grootsche verschijningen voorbij ‘prachtige en pralende tafereelen’. ‘Zij hebben ons weinig sterk aangegrepen in het hart noch met de diepte van wijsheid onzen geest toegesproken, maar zij hebben onze zinnen overweldigend aangepakt en door de zinnen een geestestoestand in ons teweeggebracht, waarin vreugde en verstomming en vermoeden van iets zeer grootsch met elkander gepaard gaan. Zij waren dus geen lyrische stemmingsbeelden, noch dramatisch pakkende, want die verklaren het leven en | |
[pagina 264]
| |
dringen het op als een voelbare werkelijkheid, maar epische die het leven vergrooten’. ... ‘Ik staar - aldus besluit Verschaeve zijn van geestdrift gloeiende hymne aan Rubens - met mijn hoogste bewondering op naar die kunst, open van gezondheid en kracht als de hemel vol licht, omdat er niets dieper is dan de hemel zonder wolken of duisterder, dan het leven zonder raadselen’.
Om menschen te leeren kennen, wordt gezegd, moet men er o.a. meê reizen. Reis daarom nooit met uw besten vriend; het ware de vriendschap zetten op al te hard een proef! Alleen reizen is dan ook de leus; wie trouwens heeft niet ondervonden hetgeen Charles van Lerberghe ergens beweert: ‘qu'il faut être seul - à moins d'une profonde communion d'amour, ce qui est “une nouvelle solitude”, devant tout grand et beau spectacle’. Ook voor schrijvers geldt dit kriterium; hun reisverhalen geven gewoonlijk de volle maat van hun kunnen. Kunst, immers, is de reactie van 't inwendige leven op 't uitwendige. Hoe rijker dit eerste, hoe volkomener de verwerking der opgenomen elementen en hoe gaver, de schoonheidsafdruk er van. Welke Europeesche litteratuur kan niet wijzen op de ‘Italienische Reise’ van meer dan één harer beste schrijvers? Alleen maar bij ons, wat al reizigers vanaf Erasmus, met zijn ‘Carmen alpestro’, (1502) en een eeuw vroeger nog, Dirc Potter, tot Dom Willibrord Verkade, en Pieter van der Meer de Walcheren! Wij weten overigens dat Italië, de tijden door, heette: een schoonheidsvisioen, dat al maar door tot heviger verrukking noopt! Ook Verschaeve mocht ginds uitroepen: ‘Et in Arcadia ego...’ | |
[pagina 265]
| |
Niets maakt een reis zoo onplezierig als kortwiekende bezuiniging. Als men op reis moet... rijden en omzien, blijft men beter thuis! Wat echter zoovele reisverhalen vooral ongenietbaar maakt, is juist het gemis aan bezuiniging, maar... van een anderen, dan geldelijken aard. Vele besparen u geen het minste détail; alles wordt er bij gesleurd. Wat geeft het mij, waar ge te Firenze dineerdet en wat ge te verorberen kreegt!... Zelfs Goethe, meestal zoo gepast met het ‘jam nunc debentia dici’ voor de pin komend, weet niet altijd weg met de tegenovergestelde kunst: die van het zwijgen... Ook met Maeterlinck is zulks het geval. De Italianen weten er van te spreken! Ze zullen hem intusschen niet zoo gauw vergeven, dat hij het, in zijn jongste reisverhaal aandorst te beweren: ‘In Calabrië loopen geen roovers meer; ze zijn allen hotelhouders geworden’... Wat nu toch eenvoudig kletspraat is! Verschaeve is geen prater; allerminst op reis. Alleen wat hem diep roert, noopt hem tot spreken. Alleen het verhevene, het grootsche, krachtige dus!... Want men draagt op reis vooral zijn bewondering meê! Al de rest is van geen tel! Verschaeve te Rome... over het zwart-vuile der moderne stad, dat men, even uit de statie gekomen, een oogenblik ontgoocheld bestaart, geen woord! Wat nood ook, waar zooveel eeuwen pracht den reiziger wenkt! Eerst vóór St. Pieters-koepel gaan hem de oogen wijd open, - ‘want dit gezicht is groot!’ - zooals alles groot is te Rome, voor wie 't verleden geen gesloten boek heet en 't heden beschouwt niet de oogen van een denker met den kunstenaar vergroeid. Door wien anders, werd dit ‘beata pacis visio’ geschilderd?... De dichter treedt St. Pieter binnen. ‘'t Lederen gordijn valt dicht, 'k ben in Sint-Pieterskerk. | |
[pagina 266]
| |
Een schok krijg ik niet, ik gevoel wel iets in mij dat groot is en zwelt en zwelt, maar stil groeit het en laat mijnen vrede ongestoord: mijn oogen schouwen, drinken, worden zalig, schouwen maar immer vreedzaam voort, en de verrukking is in mij zonder dat ik haar gewaar werd; 't is ruim in mij, stranden gevoel ik niet meer aan mijn ziel..., zij ligt onder de welvende koepels der machtige kerk als de zee onder den hemel. Wat is er in mij omgegaan? Ben ik nog een zoon van 't Noorden? Mijne hartstochtelijkheid slaapt, mijne liefde voor wilde grootheid, voor mijn Noorden, met geweldig licht en machtiger donker, met den hemel en de hel aan 't kampen in zijn lucht, is stilgevallen, en ik geniet, met vollen vrede en onbeperkte zaligheid, dit groot-stil feest van heldere ruimte, vreugdige grootheid, machtige weelde, volkomen rust in de ineensmeltende kleuren en licht en samenvloeiende lijnen. Vrede! eeuwige Vrede, zijt gij het reeds? en is deze ruimte zelf het gelaat der ontslapen Beatrice waarvoor Dante stond en dat mij zegt: “Io sono a vedere lo principio della pace?” Hier ben ik een ander mensch geworden. Keulen schiet een oogenblik door mijn geest. Wat heb ik daar ook machtig gevoeld! Doch daar streefde ik mee met de kerk: de verlangens en tochten, de weeën en zuchten mijner ziel gingen er in over en werden de lijnen, de geledingen, de strevende pijlers, de brekende gewelven, de duistere ruimte, de opschietende naar licht smachtende eerder dan lichtgevende vensters; de levensdrift van mijne ziel drong met die kerkruimte naar omhoog om te ontsnappen aan de knellende wanden en muren, aan de banden van wereld en van leven: hier echter daalde het hemellicht binnen, woonde er, als was het er te huis, en baarde er een ruimte van verlangenloozen vrede... Keulen was het Germaansche woud, kerk geworden, het driftige woud waar het mysterie in woont met zijn schrik, waar | |
[pagina 267]
| |
de storm in te huis is, ach! gelijk het hart, geheel gelijk het hart; Keulen was menschelijker, nader bij mij, geheel als ik daarbinnen..., maar deze ruimte is niets anders en niets minder dan het geweldige firmament vol zon en zomervreugde, vol kracht, vol oneindig-en eeuwigheid, ver van mij af en mij overheerschend. De gewelven vallen stilrond neder, de koepels ook, gelijk de hemellijn over de aarde, glanzend wit en goud daarboven en de wanden bereiken grijs-blauw met geel en rood en wit en groen doormengd de aarde, gelijk de hemel ook. Neen, elders moet ik niet zoeken, de grondvorm en de kleuren van deze ruimte hangen daarboven te glanzen in de hoogte van de wereld, gemaakt door de hand van Hem “qui fecit firmamentum quod vocavit coelum!” Sint-Pieterskerk brengt dezelfde aandoening teweeg als de hemel, meer nog, hij spreekt tot de ziel als ware hij de andere hemel, boven den stoffelijken, en waarlijk “het begin van den Vrede” dat Dante op Beatrice's gelaat las na haren dood’. En midden dien hoogsten vrede, hoe ‘zegepralend-vreugdig’ het licht, dat hier binnenstroomt: ‘o! niet speelsch, maar in breede, effene vloeden: majestatisch licht, dat in naam der zon zijn partij komt zingen in deze vreugdehymne van den eeuwigen vrede’. Ook Byron stond hier in verrukking en riep uit: ‘Thou movest, but increasing with the advance’. Inderdaad: ‘De grootheid van den tempel groeide maar immer aan, de afstand die elkeen van de vier bogen - vier triomfbogen achtereen - overspande, scheen ongelooflijk; het licht werd hoe nader bij den koepel hoe stralender: zoo breed-schoon, zoo glorie-rijk, zoo overvloedig-vol, zoo stil-glinsterend dat het eeuwig scheen en dat ik, onder den koepel gekomen, onnoozel als een kind, naar omhoog schouwde, denkende dat ik daar God zou | |
[pagina 268]
| |
zien! God was er niet, maar Zijne zon straalde zoo geweldig alsof ze op heel de wereld niets anders meer te verlichten had en alsof zij, middenpunt van den hemel, rechtstreeks tot het middenpunt van onze aarde, den Sint-Pieterskoepel, hare hartestralen zond!’ Maar dit wonder licht, Byron zag het niet groeien tot het machtig symbool, dat alleen de geniale priester, hier grooter dan Byron, vinden kon. ‘Wien gold dit glorielicht? De graven der Apostelen daar onmiddelijk onder dien hemel geplaatst? Ik kan het niet gelooven: dit licht was zoo diep, zoo levend, er trilde zulk een ongemeten kracht in het hoofd van den koepel dat ik aan niets anders kon denken dan aan de lichtende waarheid van 't geloof hangende over de wereld, aan den zichtbaren H. Geest die zich aan deze dezelfde apostelen in 't vuur veropenbaarde en als een groot licht boven hunne hoofden hing op den glorierijken Pinksterdag. Pinksterdag echter is in de H. Kerk een nooit eindigende feestdag. De beloofde H. Geest moest wel nederdalen op Pinksteren als een gloed en een licht, maar zou op de aarde en boven de menschheid blijven hangen, gelijk de zon in het uitspansel, ééns voor eeuwig. Die zon van den H. Geest straalde daar in den koepel: de Geest van Licht en Sterkte, van Raad en Kracht, van Wijsheid en Wetenschap, Zijn licht uitzenden door al de beuken van den tempel, wijd open om Hem te ontvangen. En gelijk deze tempel is de Katholieke wereld voor hem open, - en elk menschenhoofd, dat de katholieke waarheid bezit, is als deze koepel, - en elke ziel, die den Geest ontvangt, als deze tempelruimte!...’ Al had Verschaeve in zijn Roomschen reistesch, ook maar die enkele bladzijde over St. Pieterskerk, meegebracht, we zouden nog redenen te over hebben, om hem, hoogst dankbaar te gedenken onder de eerste-rangs-es- | |
[pagina 269]
| |
sayisten van dezen tijd. Daar is zijn plaats; - en dat ze hem niet sinds lang aangewezen werd door de ‘vox publica’ - versta de breede schaar intellektueelen - zal wel liggen aan het feit, dat ‘wij leven in een tijd, waarin vele keeltjes de zware spijs der grooten niet meer kunnen slikken’! Met het oog op deze verheven kunst werd gewaagd van bombast en holle rhetoriek. Merken wij hierbij alleen aan, dat het geen Sisyphus-karwei is, zoo maar enkele volzinnen, van om 't even welk auteur, uit hun verband te rukken en ze nuchter-weg, met een verergerd gezicht, kritische speurhonden vóór te gooien! Die vinden er allicht een verdacht luchtje aan!... Ook voor dezen werd niet geschreven het prachtig kommentaar bij Michel-Angelo's ‘Profeten’Ga naar voetnoot(3) uit de Sistina. Hoe machtig hebben die reuzengestalten Verschaeve aangegrepen. ‘Weer ben ik onder 't gewelf der Sistina getreden. 't Weegt op mij. 'k Zag het herhaalde malen; bekend is 't; en toch voel ik telkens ontzag en benauwdheid mij eerder feller klemmen dan loslaten. Michel-Angelo heeft zijn ziel aan dit gewelf uitgespannen als een donderwolk: 'k zie ze daar hangen gevaartig, geweldig, donker. Ligt het daar aan dat ik de reusachtige profetengestalten her en der aanzien moet? Zij lijken dondertorens, en beuren aan al de kimmen der kapel hun dreigende onweerskoppen in de hoogte’. | |
[pagina 270]
| |
Tusschen die profeten en Verschaeve wordt het een titanisch geworstel. Als een ander Prometheus, zal hij hun 't geheim van hun leven ontstelen: ‘Zal de profetie als een bliksem er uit schieten? Ook zóó verlang ik er naar. Ze weze lekend licht dan wel bliksemend licht, de profetie moet ik hebben; zij geeft mij het eenigste en 't hoogste: 't licht dat niemand vindt, 't antwoord dat niemand geeft, de stem uit de reeds zwijgende andere wereld, de mare der onvindbare zaligheid’. En 't blijkt ten slotte dat ook hier weer, op grond van het ‘idem velle’ de strijd gevoerd werd tusschen gelijken. Want ook die profeten zijn ‘menschen, oppermenschen, omdat hun hoofd en hart, heel hun ziele zich spant en reikhalst naar 't groote raadsel, omdat ze op 't kruispunt tusschen hemel en aarde zitten en hunne oogen heffen naar de bergen van waar de heilstraal zal nederschitteren’. Ook in hun boezem jaagt het ‘irrequietum cor’, dat alle leven adelt tot een zinvol zoeken en alle kunst tot een symbool van onzen onverzadigden honger naar God. Aan Michel-Angelo heeft Taine meer dan een prachtige bladzijde gewijd in zijn ‘Voyage en Italie’. In de kunst, beweert hij, staan vier genieën - Dante, Shakespeare, Beethoven en Michel-Angelo - zoo hoog boven alle andere kunstenars verheven, dat ze schijnen tot een ander ras te behooren! ‘Ce qui les a portés à ce rang, c'est leur âme, une âme de dieu tombé, toute entière soulevée par un effort irrésistible vers un monde disproportionné au nôtre, toujours combattante et souffrante, toujours en travail et en tempête, et qui, incapable de s'assouvir comme de s'abattre, s'emploie solitairement à dresser devant les hommes des colosses aussi | |
[pagina 271]
| |
effrénés, aussi forts, aussi douloureusement sublimes que son impuissant et insatiable désir’. (blz. 217). Dit is de vlucht van een geest, wien lood in de vleugels weegt. Ook Goethe, die van zijn Roomsche reis getuigt: ‘ich zahle einen zweiten Geburtstag, eine wahre Wiedergeburt, von dem Tage da ich Rome betrat’, heeft de Sixtijnsche kapel bezocht en voelde zich overrompeld door de grootsche versiering. ‘Wie will man sich aber, klein wie man ist und ans Kleine gewohnt, diesem Edlen, Ungeheuren, Gebildeten gleichstellen?’ De profeten zijn er niet in geslaagd, - en het zal wel hun schuld niet zijn - Goethe te doen begrijpen, dat er van uit het diepste dal, een weg naar de hoogste spitsen voert. Een ander maal nog, trad hij de kapel binnen. 't Was met de kaarswijding van 2n Februari. Bij 't zicht echter van ‘die Kerzen welche seit dreihundert Jahren diese herrlichen Gemälde verdüstern’ trok hij er vol verontwaardiging ‘bald wieder hinaus’. Dit luidt wel een beetje kleinzielig. Ook gaat men volkomen akkoord met dezen zet, uit Charles van Lerberghe's brieven uit Rome: ‘Il faut lire ce que Goethe dit au sujet des fêtes religieuses auxquelles il a assisté. Ou plutôt il n'y a rien à lire, car Goethe ne dit rien. Il ne voit pas. C'est un stupéfiant phénomène. Il a assisté à la fête de sainte Cécile, et les impressions qu'il a eues là se réduisent à une remarque sur la musique’Ga naar voetnoot(4). Zulks zal geen mensch verwonderen, die weet, dat Goethe noch met Giotto noch met St. Franciscus ingenomen bleek. Te Assisië bezocht hij niet eens 't klooster van de Pove- | |
[pagina 272]
| |
rello! Wat ook ons, evenals van Lerberghe, in Goethe zoozeer mishaagt, is diens harten-dorheid! Die twee grootmeesters der litteratuur: Taine en Goethe, blijft Verschaeve hier gemakkelijk de baas; - en wel omdat hij, naar Goethe's raad - dien deze ondertusschen zelf uit het oog verloor - ‘Wer den Dichter will verstehen,
Muss in Dichters Lande gehen’.
de kristelijke kunst met de ruimst-mogelijke ontvankelijkheid van den geloovigen artist benadert... Wie hem daarbij nog den stijl - een Tacitus niet onwaardig - van den Helleensch-geschoolden Latijn, Taine toewenscht, vergeet allicht, dat Verschaeve er bij misschien, iets van het spontane van zijn Germaansch sterkvisueel temperament zou inboeten. Zou hij dan ook wel zoo diep den zin der gothieke kathedraal begrepen hebben? Tegenover deze wist Taine - al bloeide de gothiek voor 't eerst tusschen Seine en Somme - geen raad met zijn Grieksch ideaal van rustige beschouwing. Waar, bij 't nastaren van de Keulsche Domkerk, Verschaeve uitroept: ‘Een berg is het en wel één die werkelijk de eere Gods zingt, langs wiens leden van den voet af, langs vensters, bogen, fialen tot in de dakgaanderijen en hoog daarboven in de torennaalden, de hymnen varen: een berg met langs zijn hellingen, een torenwoud dat onophoudelijk ruischt het eeuwig halleluja’ en binnengetreden getuigt: ‘Hier wijzen alle lijnen en vormen, boven zich zelf, naar hunne ware beteekenis, doch wijzen er naar met heilige drift: de ruimte is driftig, zij verlangt, zij heeft dorst naar iets en streeft, op de eenige wijze waarop een aan den grond gebonden gebouw kan streven, gelijk de | |
[pagina 273]
| |
boomen, gelijk de bergen streven: naar de hoogte; traag en log is het begin der beweging in de zware massa's daar beneden, geen nood! laat de drift maar duren en 't geweld zal wel losgaan! Ziet: daar verdunnen de ribben, daar gapen openingen in alle muren, daar verdwijnen om zoo te zeggen alle wanden en men ziet daarboven, heel omhoog, het gebouw louter pijler en spitsboog en schietend gewelf geworden, van allen last ontdaan, met 's hemels licht doortrokken, heel licht, ik zeide bijna onstoffelijk geworden, niets anders meer doen dan schieten, als waren die honderden pijlers opsnellende waterstralen geworden, meer nog, droomend steen, in volle bandelooze steenenvaart ten hemel varend: 't Chanaän der droomen’ - daar durft de schrijver van de ‘Philosophie de l'Art’ het aan, te beweren: ‘Les hommes qui entrent ici ont l'âme triste, et les idées qu'ils y viennent puiser sont douloureuses... ils pensent à cette misérable vie tourmentée et bornée par un tel gouffre, à l'enfer et à ses supplices sans mesure, ni fin, ni trève, à la passion du Christ agonisant sur la croix, aux martyres des saints torturés par les persécuteurs. Sous ces enseignements de la religion et sous le poids de leurs propres craintes, ils s'accommoderaient mal de la gaieté et de la beauté simple du jour; ils ne laissent pas entrer la lumière claire et saine.
L'intérieur de l'édifice reste noyé dans une ombre lugubre et froide... Par son universalité, cette architecture exprime et atteste la grande crise morale, à la fois maladive et sublime, qui pendant tout le moyen-âge a exalté et détraqué l'esprit humain’Ga naar voetnoot(5). Hoeveel liever dan Taine's door levensmoeheid zoo vaak bezwaarde stijl, is me de volgende eindzet van Verschaeve: ‘En samen zagen we ze op weg, even | |
[pagina 274]
| |
machtig, even schoon, even droevig maar vreedzaam verlangend, even oneindig geworden door hun zucht, de Rijn naar den Oceaan, en de Dom naar God’. Waarmeê nu echter niet wordt beweerd, dat Verschaeve er overal zulk een stijl op nahoudt; ook bij hem wordt het ‘quandoque bonus dormitat Homerus’ bewaarheid. Daarbij gedenkt men echter onmiddellijk, Horatius' vergoelijkend optreden: ‘Verum ubi plura nitent in carmine, non ego paucis
Offendar maculis, quas aut incuria fudit
Aut humana parum cavit natura......’
Wie zou het immers aandurven, de zee van dit heerlijk enthusiasme in eindelooze deining voortklotsend, te dammen binnen de enge kom van het: ‘Quidquid praecipies esto brevis...?’
Verschaeve is er toch de man niet naar, om zijn bruisende bewondering over te gieten in keurig-gekapte kristallen pronk-fleschjes, die dienen ten toon gesteld op de ‘étagère’ van een blauw-wit ‘boudoir’! 't Ware meer dan wonder, werden op die wiegelende golven al niet eens minderwaardige stijl-elementen meegesleurd! Of is 't sneeuwwit, het schuim der samenkuivende baren?
Hoe zou 't anders, of de muziek, de meest emotieve der kunsten, de onmiddellijkst tot ons diepste binnenste sprekende, moet in Verschaeve een verrukt, want innigmeêlevend vertolker aantreffen. ‘Fille de la douleur, harmonie, harmonie,
Langue que pour l'amour inventa le génie,
Qui nous vins d'Italie et qui lui vins des cieux’.
| |
[pagina 275]
| |
Waarop Verschaeve: ‘Neen, de Musset, de muziek stamt uit den hemel niet: dààr hangen en zwijgen de hemelen vol vonkelende starrenlegers, de trillende golven van het licht zingen niet... De muziek is de stem der diepten, onze aarde en hare afgronden hebben haar geschapen: de diepten van den hemel spreken met licht tot het oog, de diepten der aarde met tonen tot het oor; Gods diepten kennen alleen die heerlijke, eenvoudige, onbenevelde, eeuwig vreugdige stilte van het licht, - de diepten der aarde hadden nood aan de machtige, uit duizenden akkoorden samengesmolten, meestal omsluierde en treurige stem der tonen. En de mensch, die microcosmos, in wiens hemel het verstand troont als een licht, in wiens diepten het hart ruischt met de zee der tonen, heeft de muziek niet geschapen met zijn verstand, doch het eerst met zijn hart. Daaruit komt gij dus aangerold, golven der harmonie, dat is uw geboorteland, heilige muziek! O! nu is het al te klaar waarom gij zoo machtig zijt over mij, waarom gij zoo in mijn diepste doordringt, en het ontneemt niets aan uw grootheid: al is uw stem noch zoo bepaald, noch zoo klaar als die van het verstand, toch is ze even machtig; het licht daalt uit de hoogten neder in alle diepten der aard en de muziek stijgt op naar alle hoogten van den hemel, en het is voorwaar niet noodig de woorden “ad Dominum” er bij te voegen nadat men gezegd heeft “De profundis clamavi”, want alle diepten roepen altijd naar den Heer. Ondervraagt de stilte der sterren en de stilte dezer gedachte, ondervraagt de diepte der zee en de diepte der gevoelens: wie ze zoo machtig maakte? en ze zullen altijd antwoorden wat ze aan Victor Hugo antwoordden, toen hij gezeten was “près des flots, par une nuit d'étoiles”. “C'est le Seigneur, le Seigneur Dieu”. | |
[pagina 276]
| |
Rol nu voort, muziek, ik heb u gansch begrepen, de akkoorden, de beweging der melodie, alle twee spreken van mateloosheid, doch van mateloosheid van ellende en van lijden’. Hier, gelijk in de beeldende kunsten, wordt slechts naar de stem der genieën geluisterd; naar hen, die het volledigst bevredigen den geheelen mensch, ‘den koning der aarde, evenals zijn aarde, een zee in zich zelf dragend’. Bach met zijn ‘Mattheus-passion’ en ‘Magnificat’, Benoit - Litzt noemde hem den muzikalen Rubens - met ‘De Schelde’, Beethoven met zijn ‘Negende’ en ‘Missa Solemnis’, Wagner met zijn ‘Parsifal’ en ‘Meistersinger’. Verschaeve kent eveneens de ‘dii minores’; deze worden echter te licht bevonden, omdat in hun kunst wel de ‘bevende drift of de ontstelde begeerlijkheid’ tot uiting komen, - 't is 't geval, o.m. met den cerebralen Weenschen Richard Strauss; gedenk o.a. zijn ‘Electra’ - maar niet de geheele gamma van 's menschen innigste verzuchtingen haar tonenvolheid uitviert! Verschaeve's geestelijke kultuur - het woord ‘belezenheid’, een onderdeel maar dier kultuur, is te eng om hier gebruikt te worden - is ontzagwekkend. Zij is feitelijk encyclopedisch. Pauwpralerig echter geen enklen keer. Thuis, - en volop - in alle kunsten, staat hij daarenboven stevig-wijsgeerig geschoold. Bij hem heeft het leven, en dus ook de kunst, een zin. Hij weet waar beide vandaan komen en waar ze heen moeten! Die wetenschap - de beste in 't leven - staalt zijn overtuiging en doorgloeit zijn woord! Bij niet weinigen verstart veelal een bepaalde, eens voor altijd aanvaarde wereldbeschouwing, als vanzelf, tot exklusivistisch apriorisme. Gedenk hoe bv. Taine, zijn leven lang geboeid lag aan het determinisme, dat zijn edelste vaart zoo vaak fnuikte! Zelfs zijn Italiaansche reis | |
[pagina 277]
| |
waarvan hij zelf getuigde: ‘J'ai beaucoup appris, et peu joui’ - was hem slechts een middel ‘pour vérifier ses idées!’; kan het eigenlijk verkeerder? Geen wonder dan ook, dat de kunsthistorikus Venturi, op heel wat storende flaters in het werk van Taine gewezen heeft. Van zulkdanige kortzichtigheid is bij Verschaeve heelemaal geen spraak; alle opvattingen kunnen bij hem gerust aankloppen... hij zal ze dadelijk herkennen en met gepaste woorden in hun eigen taal aanspreken! Met de ruimst-mogelijke ontvankelijkheid, benadert hij alle kunst-uitingen. Wel heeft hij zijn voorkeur, - die weerklank is van eigen krachtig temperament. Hem bevredigt vooral de kunst, welke de daad - de essentie van 't leven - verheerlijkt! Macht en onmiddellijkheid zijn de gaven van een waren dichter, leert Verschaeve. De modernen eischen alleen onmiddellijkheid; om dit te-kort aan macht zal dan ook meer dan een modern schrijver - want ook met de allerjongsten, zelfs met de Dadaïsten, is hij bekend - Verschaeve's volkomen goedkeuring onmogelijk meêdragen. Waar hij echter, met het oog op Rodenbach, beweert: ‘De historie werd een nog levend wezen, dat zijn hart tot geestdrift ontvlamde, de ziel van het ééne Vlaanderen, en zoo was het beeld van Vlaanderen gelijk hij het zag krachtiger, vollediger en vooral grootscher, dan dàt Vlaanderen b.v. waarop Gezelle schouwde: 't kind eener machtige ziel’ - mag wel betwijfeld of het begrip macht, hier niet al te uitbundig langs ééne zijde wordt belicht. Mij blijft het steeds voorkomen - maar we gaan hier geen oude koeien uit de sloot halen, laat staan geene, sindslang gesloten, debatten heropenen! - dat Gezelle meer noten op zijn zang heeft, en naast nog sterker on- | |
[pagina 278]
| |
middellijkheid en vaster greep, ook bogen kan op een gevoelsmacht, welke, onweerstaanbaar, den mensch in de diepste innerlijkheid ontroert... Dat de lyriek van Rodenbach het kind zou zijn van een ziel, mach tiger dan deze, welke ‘Ego Flos’, ‘In Speculo’, ‘Mijn hart is als een blomgewas’, ‘O wilde en onvervalschte pracht’, ‘Blijdschap’, ‘O 'k sta mij zoo geren’, ‘o Jesu, Uw bloed sta geprent op mijn hoofd’, en hoeveel andere gedichten nog, baarde - neen, hierover geraken we 't onmogelijk eens!... We gaan echter al dadelijk weer akkoord, als Verschaeve aan 't slot van zijn studie over de ‘Meistersinger’ - men weet dat Wagner hier tot de satire overgaat - den wensch uit, ook in onze Vlaamsche Beweging zoo'n onafhankelijken, eigenaardigen, even genialen man te zien oprijzen, om al 't bespottelijke van onze toestanden ‘naar buiten te lachen!’ Nooit immers waren de tijden zoo rijp voor de kunst van een nieuwen Aristofanes! Wat zou deze in onze dekadente wereld, waar 't niet alleen van Kleon's krioelt, maar die voluit prat gaat op een volslagen ‘Umwertung aller Werte’, stof vinden tot het schrijven van honderden hekelstukken! Misschien gingen dan toch, op den duur, onder den druk van het ‘ridendo dicere verum’, de menschen zich schamen over eigen onbeschaamdheid! Al moet hier dadelijk aan toegevoegd, dat het met een maatschappij, in den schouwburg een waarheid duldend, welke zij weigert te ontvangen, als deze haar op den preekstoel wordt voorgehouden, ontegenzeggelijk bedenkelijk gesteld is! Verschaeve en de muziek... Wie met den genialen kritikus de hoogten des hemels beklom en de diepten des harten peilde, beklaagt de vele dilettanti, welke de muziek alleen prijzen om haar zinnelijk element: de klanken, die fluweel-zoet streden... | |
[pagina 279]
| |
Wie me als een veertje onder den neus hield, dat niemand anders dan Claude Debussy zelf de muziek heette: ‘une combinaison de timbres et de rythmes dont l'unique but est de faire plaisir à l'oreille’, zou ik al dadelijk verwijzen naar de overheerlijke suggestievolle ‘Pelléas et Mélisande’, ‘La Cathédrale engloutie’, ‘La Fille aux cheveux de Lin’ en menig ander opus van den grooten Franschen Meester, wiens praktijk luider getuigt van den rijk-emotieven inhoud der muziek dan een verkeerd-uitgelegde zet wel toegeeft. Het was Debussy hier uitsluitend te doen, nadruk te leggen op den principieelen eisch: de muziek moet muzikale, en niet pikturale of poëtische middelen in 't werk stellenGa naar voetnoot(6). Wat al onzin, en dan nog zoo gewichtig-doend, is ook niet uitgekraamd over het wezen van het dramatische in de kunst. En hoeveel litteraire historici geraken verlegen, slaan aan 't stotteren en maken zich ten slotte met een paar nietszeggende cliché's van de moeilijkheid af, waar het er op aankomt, vast te stellen of Vondel, al dan niet, een groot dramatikus kan genoemd. Sla er maar, wat betreft de dramatiek, Faguet's ‘Drame ancien, drame moderne’ op na, en Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, aangaande Vondel: - om nu van geen levenden te gewagen! Beide vraagstukken blijven heel-en-al op een afdoend antwoord wachten! Om tot een oplossing te geraken, - en 't moet hier al van meet af aan erkend; geen is raker noch komt, per slot van rekening, zoo alleen-aannemelijk voor als de hier aangeduide, - gaat Verschaeve uit van de aan Protagoras herinnerende, geliefkoosde Renaissance-stel- | |
[pagina 280]
| |
ling: de mensch is de maat van alles, ook in de kunst. (Hoeft hier al dadelijk gezegd, dat voor Verschaeve, de bedoelde mensch, deze is, wien buiten het ‘nihil humani’ ook ‘niets bovennatuurlijks’ vreemd blijft?) Van nature uit, zoekt de mensch naar een verklaring van 't mysterievolle leven. De kunst zal antwoorden en uitmaken waarom het leven zoo is. Een volkomen-bevredigend, want alleszins-volledig antwoord moet nochtans ook zij schuldig blijven. Men vraagt immers aan 't leven niet, wat ‘jenseits des Lebens’ ligt. Maar één of meer, ja, zelfs vele zijden van 't bonte menschenbestaan, weet zij zeker, scherp te belichten. Zij ondervraagt het leven, dat zelf antwoorden moet, en wel... met daden. Hier wordt geen stilstand geduld, noch inmenging van vreemde machten. En 't woord telt alleen meê, in zooverre het een teeken is van de daad; voor zooveel dus het spel er door gediend wordt. Herman Teirlinck, die er op uit is, de dramatiek een verjongingskuur te doen ondergaan, houdt er, wat betreft de rol van 't woord, geen ander leering op na. Getuige daarvan, naast eigen dramatische produktie, zooals ‘De Vertraagde Film’ en ‘Ik Dien’, zijn jongste akademische rede of liever - want 't mocht hem te plechtig klinken! - zijn laatste lezing, ter openbare vergadering van de Academie, over ‘Het Wezen der Dramatiek en de Kinematograaf’. Zoo vertoont de kunst dus het leven in driftigen gang naar zijn doel, dat heil of onheil is; - wij heeten die levensuitbeelding het drama. Dit is slechts het schrale schema van Verschaeve's breedvoerig-toegelichte en met voorbeelden uit de geheele wereld-litteratuur gestaafde theorie. Geen is een- | |
[pagina 281]
| |
voudiger; geen nochtans opent ruimer en heerlijker vergezichten! Geen ook, sluit nauwer bij de werkelijkheid aan. Inderdaad; men kan van deze theorie niet getuigen, dat zij, evenals zooveel Duitsche zwaarwichtige dito's, uit de lucht schijnt gegrepen. Verschaeve heeft de dramatische wereldlitteratuur in haar bizonderste uitingen bestudeerd. 't Blijkt immers al dadelijk, dat hij met Aischylos en Shakespeare even vertrouwelijk omgaat als met Shaw en Maeterlinck. Het is hem dan ook duidelijk geworden ‘hoe’ zooveel heerlijks ontstond; - daarover uit te weiden werd natuurlijk ‘één dinck’ met het mededeelen van zijn theorie afgeleid uit, en dus even levend als, de schoonheid zelf der dramatici uit alle eeuwen. Wie deze theorie bestudeerde moet zich al niet langer afvragen hoe Vondel dient beoordeeld. 't Ontgaat niemand, dat het onzen grooten zeventiende-eeuwer, in zijn dramatische scheppingen, niet vooral te doen was om het leven, maar wel om de leer. Het tooneel, in zijn oogen, moest ‘ex professo’ een leerschool zijn. Het moest stichten. Hier sprak Vondel overigens, volkomen in den zin van den didaktischen, Hollandschen volksaard, dien nog onlangs, Adama van Scheltema - zij het dan ook in een anderen toonaard - als volgt interpreteerde: ‘Kunst moet leeren; kunst moet ons heilzaam zijn, kunst moet ons stichten. Tegenover de formule van Kloos: “kunst is de meest individueele expressie van de meest individueele emotie” dient gesteld: kunst is de zuivere uitdrukking van het algemeen ritme in een tijd. De groote taak, de heilige roeping van alle kunst, welke zij voor alles in haar schoonste en rijkste uiting, het drama, zal moeten vervullen, is: de verheffing van ons mo- | |
[pagina 282]
| |
reele leven, de oplossing van onze moreele conflikten, in een sfeer van wijsheid en harmonie, het aankondigen, het dienen, het verbeelden van een nieuwe gemeenschap’Ga naar voetnoot(7). Vondel heeft meer dan eens, opzettelijk zijn drama's een ondramatischen wrong gegeven. Het genie echter is machtiger dan de opzet. Ook ziet men het menig tooneel, afzonderlijk beschouwd, aan, wat een eerste-rangs-dramaturg Vondel van aanleg was en zeker geworden ware, had niet de verkeerd begrepen kunstregel: ‘Aut prodesse volunt aut delectare poetae’! hem, op den gevaarlijken tweesprong, het verkeerde pad doen inslaan. Mij zijn, in om 't even welke litteratuur, geen beschouwingen over de dramatiek bekend, die gelijken tred kunnen houden met deze van Verschaeve. Ook zijn schitterend kommentaar o.m. bij Vondel's Lucifer en Adam in Ballingschap behoort bij dit heerlijk, diepzinnig unicum! Maar... bij 't instudeeren er van, gedenke men allereerst, dat het de vrucht is van jarenlange overweging, en het dus niet in één adem van a tot z moet uitgelezen; - bij Verschaeve, evenals bij om 't even welken groote, kan zulks nooit. Hij had overschot van gelijk, de fijne abbé Brémond, waar hij, in een studie vol Attische zetten, over ‘Les deux musiques de la prose’ beweerde: ‘Tenez pour un malheureux l'homme qui peut lire de suite plus de quatre tercets de la Divine Comédie, plus de deux pensées de Pascal. On dira que les livres sont faits pour être lus et de la première à la dernière page. Non, pas du tout. Ils sont faits pour établir un contact aussi intime que possible entre nous et, je ne dis pas la pensée, mais la per- | |
[pagina 283]
| |
sonne-même de l'auteur. Coeur à coeur plus lumineux que le contact d'esprit à esprit, et qui nous mène infailliblement à retrouver au fond de nous-même toute la substance bienfaisante et assimilable des beaux livres’Ga naar voetnoot(8). Na lezing van essays, als deze van Verschaeve, heeft het geen zin meer, langer nog te onderzoeken, of de kritiek, een op zichzelf staande litterair genre kan genoemd. Want ook zulke kritiek is, evenals lyriek, epiek en dramatiek, kunstwerk. Over de kritiek is, de eeuwen door, veel kwaad gesproken. Niet altijd ten onrechte; stellig. Want lang, en bij enkelen nog steeds, heeft ze zich aangesteld als kleinzielige vitterij. Er diende enkel onderzocht of de geijkte, a-prioristische regels van 't genre werden nageleefd, meer niet; was het zoo, dan deugde bedoeld werk; ging het andersom, dan telde 't niet eens mee! Er lag afgunst in zulke kritiek. Afgunst - 't is er immers altijd zoo meê gesteld - uit onmacht geboren. Onmacht, die sputteren ging, tegen het voor haar onbereikbare! Wie zoo de kritiek uitoefenden, hadden alleen schuld er aan, dat ze weggezet werden voor lieden, ‘qui pèsent des grains de poussière dans des balances de toiles d'arraignée’. (Voltaire). Neen, zulke pietluttige kritiek verdient niet langer dien naam; zij is alleen maar het laatste, gore zeepsop van de litteraire wasch! De ware, groote kritiek, - deze, waarvan Hello getuigt, dat zij ‘la conscience de l'art’ moet heeten, - gaat heel anders te werk. Zij wil begrijpen wat de kun- | |
[pagina 284]
| |
stenaar, uit de diepte van eigen psyche, naar boven haalde en sidderend van weelde, den heemlen toonde... Met haar fijnste aanvoelingsvermogen, als bij intuïtie, dringt zij tot de essentie van 't kunstwerk door, en wijst, niet alleen de bewonderende, groote gemeente op de schoonheidselementen, maar zelfs, en niet zelden, den verbaasden kunstenaar zelf, op verholen schatten, welke deze in zijn scheppingsroes - waarin het onbewuste zoo'n overwegende rol speelt - niet eens had vermoed! Aldus wordt de kritikus, naar 't woord van Just. Havelaar ‘de produktieve toeschouwer’, en wat meer is ‘het geweten der kultuur!’ Hieruit blijkt allerduidelijkst, merkt Oscar Wilde ergens op in zijn ‘Intentions’, dat het onzin is, een Ruskin bijv. lastig te vallen om te weten of Turner in zijn schilderijen wel al de schoonheidselementen gelegd heeft, welke hij, als kunstkritikus, er in ontdekte; of Walter Pater te mistrouwen, omdat hij in Mona Lisa's oogen meer geheimen schijnt te lezen, dan er Leonardo zelf te ontraadselen lei. Neen, de echte kritikus is geen peuteraar, die er slechts op uit zou zijn, om te verminken; - integendeel, hij voegt er bij uit eigen schatten, - en met welk een breeden, gullen zwaai! In den vloed van zijn enthusiasme, worden alle die verschillende elementen van zijn kritisch onderzoek, opgevoerd tot een nieuwe synthesis: een schepping, stralend van nieuw leven en levend van eigen schoonheid! Hoeft er op gesteund? Alleen grooten naar geest en hart, kan het te beoordeelen kunstwerk aanleiding worden tot zoo'n eigen, hoogere vlucht! ‘Le grand critique est plus rare que le grand poète’, beweerde Remy de Gourmont. Vooral de groote kunst-kritikus is een ‘rara avis’! Zelfs waar het Frankrijk betreft - een land, zoo rijk | |
[pagina 285]
| |
nochtans aan litteratuur in haar meest-verscheiden uitingen - bekent Albert Thibaudet: ‘La critique d'art réclame l'union de tant de qualités qu'il en reste tout juste à peu près durablement dans notre littérature une demidouzaine de volumes: les Salons de Diderot, deux ou trois volumes de Taine, peut-être l'Art au dix-huitième siècle des Goncourt, un volume de Baudelaire, le livre de Fromentin’Ga naar voetnoot(9). Voor den grooten Fromentin moet onze, alleen nog wat meer lyrisch gestemde, Verschaeve niet onderdoen. Wie ‘Les Maîtres d'autrefois’ vergelijkt met ‘Uren Bewondering’ zal dit grifweg toegeven.
Wie levert ons nu van die heerlijke kunstscheppingen flinke vertalingen - Fransche zijn reeds voorhanden - en verzekert aldus den Alveringhemschen kapelaan een welverdiende Europeesche faam en de litteratuur van ons klein Vlaanderen een nog schitterender glans!
1924. |
|