Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |
Pol de MontDertig jaar na Willem Kloos, die in ‘een visioen van poëtasters’Ga naar voetnoot(1), bij Pol de Mont nauwelijks twee en twintig regels ontdekte, waarmeê onze litteratuur bleek verrijkt, is thans Carel Scharten tot de overtuiging gekomen dat ‘de heusch wel beminnelijke Pol de Mont, deze is van het luchtige liedje en het natuur-versje’ - ‘de Pol de Mont, die zich noch opwindt tot de rol van volksleider, noch zich opschroeft tot pathetische sentimenten; de Pol de Mont, die op een lief ochtenduur, of op een stillen avond, zich geeft voor wat hij eigenlijk is: een licht-ontroerde door natuur-stemmingen, een simpel en waardeerbaar liedjeszanger’Ga naar voetnoot(2). Rekende Kloos, bij de ‘22 regels, die het aantal goede verzen in onze litteratuur met het hunne vermeerderen’ ook dit verzenpaar: gelijk de vlam, die in albasten vazen
door 't fijn gekorreld pleister heen komt blozen,
Scharten - hij schrijft blazen in plaats van blozen - heet het: ‘bijster-ongezien’ en ‘hol fraai’. Alleen ‘frissche en sappige, levenslustige verzen’ als: ‘Noen in den Tuin’ Wit is 't geel, en goud is 't groen
op de noen,
| |
[pagina 239]
| |
op de noen;
Hettebleek blaakt heel de lucht...
In de bomen waai noch zucht...
Vonken druipt het, vonken, vlammen...
Wit is 't geel en goud is 't groen
op de noen
de Julinoen.
vinden genade in Scharten's Argusoogen. Om de beurt, gingen Kloos en Scharten, in hun waardebepaling van Pol de Mont's dichterschap, op zijn zachtst gezegd: oppervlakkig te werk. Om onze Vlaamsch-litteraire toestanden heeft Kloos zich nooit een zwaar hoofd gemaakt. Dit blijkt uit meer dan een van zijn kronieken. Uit geen enkel, wellicht zoo duidelijk als uit deze over August Vermeylen, die dan ook dadelijk in ‘Vlaanderen’ zijn kollega uit ‘De Nieuwe Gids’ op zijn nummer zetteGa naar voetnoot(3). Scharten daarentegen, getuigde met zijn Rodenbach-studie,Ga naar voetnoot(4) van een klaren en onbevangen blik op onze litteratuur van vóór ‘Van-Nu-en-Straks’. Waarom wist hij dan niet, juist in dezelfde spanne tijds, Pol de Mont, naar behooren te situeeren? Door hem te verplaatsen in het Holland van 1870-'90, dat er zoo heel anders uitzag dan het Vlaanderen uit diezelfde jaren, sneed hij-zelf den draad af, die hem leiden moest langs den weg van de Mont's litteraire ontwikkeling. In onze letterkunde bracht Pol de Mont ongetwijfeld een nieuw geluid. Het rook immers zoo stofferig-duf in die ouderwetsch-gemeubelde, half-donkere, deftige ka- | |
[pagina 240]
| |
mer, waar even maar de deur op een kiertje mocht! De Mont sprong er binnen en smeet deuren en vensters wijdopen! De oudjes in den hoek zeurden en knorden wel, de huishoudster riep luidkeels en dreigde... maar 't jong volkske proestte 't uit van de pret. Dat was nu eens een ander leventje; hoe lustig klonk het: Wat zijt gij frisch, o meiën-lucht!...
Koelende winden fluisteren...
Vogelen reppen de wiek tot de vlucht...
de wateren prevelen... 't strandriet zucht...
en de boomen - de boomen luisteren!
De groote belezenheid van den flinken student, moest al vroeg zijn bewondering gaande maken voor de verfijnde en verheven lyriek uit vreemde litteraturen, waarnaast de Vlaamsche poëzie zoo armtierig verschrompelde. Hoe kon het anders of, in dien rijk-begaafde, in volle Sturm-und Drang-periode, rijpte al dadelijk het voornemen, onze letterkunde te verrijken met een nieuwe, ruimer en hoogerwiekende lyriek. Daar zou om zijn breeden zaaiers-zwaai een frissche Lente groenen! Ik wil de dichter der Lente zijn!
Des wekke mijn lied tot vreugd en geneucht,
't zij blij als de Lente en 't zij jong als de jeugd!
mijn lied wil allen, die treuren,
verkwikt opbeuren!
En 't leven, vroeg hij niets anders dan: lust en rust en... kracht voor mijn lied,
en dan - dat God mij jonne
veel zonne, heel veel zonne!
Rodenbach droomde van een grootsche tooneelkunst voor Vlaanderen, en wat die onder zijn machtigen impuls zou geworden zijn, laat ons ‘Gudrun’ vermoeden; | |
[pagina 241]
| |
bij de Mont, rees een koortsige drang, om onze bleek-geanemieerde lyriek nieuw bloed in te spuiten en blozend-gezond te maken! En onze lyriek niet alleen; ook de kleine epiek - de tijd der groote is, en misschien wel definitief, voorbij; laat staan dat enkelen, als Spitteler b.v. met zijn ‘Olympischer Frühling’, het epos aandurven, wie leest het nog? - moest een verjongingskuur ondergaan. Vernieuwing van lyriek en epiek waren de twee artikelen van de Mont's litterair credo. Dit programma zou hij uitwerken. Deze dubbele draad loopt door het geheele werk van den dichter. Reeds aan zijn ‘Gedichten’ van 1880, kan men dien vastknoopen. In ‘Ophelia’ en ‘Een Tarwemei’ klinkt al een ander geluid dan in gelijksoortige gedichten van dien tijd. Daar is meer leven en natuurlijkheid - en vooral meer jeugdige, jolige uitbundigheid! Men verwachtte nu wel, dat met de jaren en een inniger-vertrouwd geraken met al de knepen van de prosodie, - 't bleek van meet af aan, dat hij deze op zijn duimke wenschte te kennen; 't ware dan ook niet onbelangrijk, eens na te gaan, hoevelerlei vormen de dichter er op nahield - die romantische uitbundigheid zou verdrongen worden door een hang naar klassieke soberheid. Daarvan is echter niets terecht gekomen; en 's dichters uitbundigheid is een fatum geworden, dat hem vervolgt nog tot in zijn jongsten bundel ‘Zomervlammen’, ter gelegenheid van zijn vijf en zestigsten verjaardag uitgegeven. Geen onzer Vlaamsche dichters bleef, zijn leven lang, zoo jong als Pol de Mont. Spijtig maar, dat die benijdenswaardige hoedanigheid, ons steeds herinneren blijft, aan de schaduwzijde van | |
[pagina 242]
| |
een talent, zoo zonnig aan den kunsteinder van Vlaanderen opgerezen. Hij, die beweerde dat: ‘De ware vrijheid luistert naar de wetten’ en ‘Beperking moet vernuft en vinding wetten; ‘Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte’ was nochtans ook een jongere; Perk echter, had bij Goethe geleerd: ‘Derjenige, der sich mit Einsicht für beschränkt erklärt, ist der Volkommenheit am nächsten’. Zich weten te beperken, - juist dat staalt tot mensch en meester! Tegen die ‘Beschränkung’ bleek de Mont, zijn leven lang, niet opgewassen. Aldus kan nog op zijn laatste werk toegepast, hetgeen Brunetière beweert van ieder beginnelingsboek: ‘C'est un livre où les mots sont plus grands que les choses, et les choses traitées elles-mêmes sans égard à la multiplicité des rapports qu'elles soutiennent avec d'autres choses’Ga naar voetnoot(5). Vernieuwing van de lyriek ging bij de Mont niet samen niet verdieping er van. Dezen vurigen en overigens verlichten bewonderaar van zooveel schoons uit alle tijden en landen, zou als karakteristiek bijblijven: zijn geesteskijk, meer op ruimte bedacht dan wel op diepte. Hier staan we alweer voor de keerzijde van de prachtigste bedoeling die er zijn kan. Was het immers Pol de Mont niet steeds te doen, om de schoonheid onder 't volk te brengen? en hoefde hij daartoe, gezien het lage peil der ontwikkeling op kunstgebied - en op dit niet alleen, helaas! - niet steeds als vulgarisator op te tre- | |
[pagina 243]
| |
den? En vermag die wel wat anders, dan aan de oppervlakte der dingen te spelemeien? Jammer is 't, ongetwijfeld, dat iemand als de Mont, begaafd als weinigen in Vlaanderen, al te dikwijls den indruk nalaat, alleen maar van een schitterend improvisator. In zijn werk dringt zich steeds een gemis op, juist van datgene, wat iets tot afgerondheid, tot volledigheid, tot volmaaktheid stempelt. De epiek staat bij hem hooger dan de lyriek. Was het Georg Brandes niet, die diep boog voor den dichter van de ‘soweit die Niederländische Zunge reicht, schon berühmte und mit Recht berühmte ‘Koewachter-idylle’? Werd Pol de Mont, door eigen taalgenooten, de lof al te karig toegemeten, deze werd hem des te kwistiger toegedeeld bij den Deenschen kritikus, welke van zijn ‘Menschenkinderen’ getuigt: ‘Es besitzt eine Grösse, die Miltons Behandlung biblischer Sagen übertrifft, und eine Ruhe, welche die Sicherheit der Grundanschauung verrät, die man in Byrons sonst so unvergleichlicher Behandlungsweize desselben Stoffs vermisst.’ De dichter, heet het daar nog, bezit de groote gave: ‘das geringe gross und das Bekannte neu zu machen’; hij hoede zich evenwel ‘vor dem Süsslichen in der Lyrik, von dem Unwahr-Pompösen in feierlichen Auftritten’Ga naar voetnoot(6). Niet velen kregen langs hun weg zoo'n getuigschrift mede. Maar ook: weinigen deden zooveel eer aan de verwachting die, met het oog op hun epische begaafdheid, op hen gesteld werd. De gouden draad, die door het kostelijk brokaat van Pol de Mont's kunst, zijn sierlijke kronkels vlecht, is deze der epiek. Herinneren we hier nog even aan ‘Tarwemei’ (uit | |
[pagina 244]
| |
‘Gedichten’), ‘De Rapeling’ (uit ‘Idyllen’), ‘Akte van Berouw’, ‘Hoe Krelis trouwde’, ‘De Kinderen der Menschen’ (uit ‘Idyllen en andere Gedichten’). En dan hebben we nog niet eens gewezen op ‘Schaatsen’, ‘De Meditatiën van Noldus Snoeck’, ‘Te Arnemuien’ (uit ‘Noord en Zuid’). Ook in ‘Claribella’ en ‘Iris’ konden we nog heel wat mooie brokken aanstippen. Verhalen in verzen, dat zal geen in Vlaanderen hem afdoen. Als hij dan maar genoeg speelruimte krijgt, geraakt hij op zijn best. Sonnetten vol overweldigende plastiek - een wijdsch panorama in veertien regels - zooals die van de Heredia, o.a., zal men bij de Mont niet aantreffen. Ongetwijfeld houdt hij zich liever op, bij dichters als Lenau, Rückert, Uhland - om er nu maar deze drie, die me 't eerst in de gedachte komen, bij te betrekken - en wel, omdat dezen het heel wat breeder aanleggen. Evenals Rückert, kan de Mont van zich-zelf gerust beweren: Mehr, als Blumen im Gefilde, sprossen
Lieder täglich unter meiner Feder.
(Liebesfrühling).
In een van zijn eerste kronieken - het ging er over Verwey - beweerde Kloos, dat een der kenmerken van de nieuwe richting in de poëzie heeten moest: ‘een vrij sterke neiging naar het epos, het echte, plastische epos, met groote figuren en tragische toestanden’. Hier heeft het verder verloop van onze litteratuur, die, hoe langer hoe stelliger, evolueerde in dien zin van het lyrisch-subjectieve, den profeet-kritikus in het ongelijk gesteld. Als we even herinneren aan ‘Okeanos’ van Kloos, ‘Demeter’ en ‘Persephone’ van Verwey, ‘Niobe’ en ‘Odusseus' Dood’ van Koster, ‘Beatrijs’ | |
[pagina 245]
| |
van Boutens, ‘Bragi’ en ‘Wodan en Loke’ van Schepers, hebben wij dan niet het beste genoemd, dat door de nieuwere litteratuur, op episch gebied, gepresteerd werd? En is 't niet opvallend, dat het hier de hoedanigheid winnen moet van de hoeveelheid? Werd ‘het plastische epos met groote figuren en tragische toestanden’ heelemaal niet con amore beoefend; de kleine epiek, zooals de Mont die voorstond, viel al evenmin in den smaak. Misschien werd dit genre vooral niet gelucht, omdat het al te dikwijls bekropen werd door den lust, nu eens erg romantisch te doen... En ook op dit stuk, moet de Mont een ‘mea culpa’ slaan. Al dient dadelijk erkend, dat zijn romantiek niet zoo ‘mild is aan meêlijtranen’ als deze van zijn grooten voorganger, van Beers, bijv. Was de toon-aangevende kritiek bij de nieuweren niet ingenomen, met het episch werk van de Mont, ook met zijn lyrische poëzie liep zij niet hoog op. Hoe kon het anders, bij menschen, die zwoeren bij de ‘aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’ en in die stemming ‘Lentesotternijen’ of ‘Fladderende Vlinders’ even inkeken! Het luchtige, jolige, vluchtige en niet verfijnd-zinnelijke van deze gedichten, moest terstond afkeer inboezemen voor een prestatie, al even weinig kloppend met hun praktijk als met hun theorie. Zoo geraakte de Mont andermaal in het teeken van hun felle ongenade. Het hoeft hier niet herhaald - 't is immers tot een gemeenplaats vergroeid - dat de Tachtigers en hun epigonen, in hun kritiek (evenals alle voorstanders van welke reactie ook) meer dan eens al te eenzijdig optraden. Lazen ze niet met steeds groeiende bewondering Shelley, Keats en Swinburne? En wie overtrof dezen laatste, den dichter van ‘Poems and Ballads’, in fijnheid van klank-expressie? | |
[pagina 246]
| |
Hier volgen slechts twee strofen van ‘A match’, een lied, dat om zijn intense muzikaliteit, alle muzikale begeleiding overbodig maaktGa naar voetnoot(7). If love were what the rose is
And I were like the leaf,
Our lives would grow together
In sad or singing weather.
Blown fields and flowerful closes,
Grean pleasure or grey grief,
If love were what the rose is
And I were like the leaf.
If I were what the words are
And love were like the tune,
With double sound and single
Delight, our lips would mingle
With kisses glad as birds are
That get sweet rain at noon,
If I were what the words are
And love were like the tune.
Van Swinburne naar de Mont, was de afstand inderdaad niet zoo gauw overschreden. De moeite van dien ‘long way’ zouden zich al bijster weinigen getroosten. Dan maar liever genegeerd wat zich zoo boersch-grof voordeed. Met erotiek als deze, die ‘gipfelt’ in een gedicht als: Ik hou van jë, ik hou van je,
en - lijk ik van je houwe,
zo hield noch houdt noch houden kan
ooit man van enige vrouwe.
Ik hou van je veel meer dan van
| |
[pagina 247]
| |
mijn goed en bloed en leven!
Ik hou van jë en zou voor je,
goed, bloed, en ziel ook, geven.
Ik hou van jë, ik hou van je -
en zou je kunnen laten
Ik hou van jë, ik hou van je,
en zou je kunnen haten!
Ik hou van jë, ik hou van je
uit 's harten diepste noden!
Ik hou van je, ik hou van je...
en zou je kunnen doden...
weet men eigenlijk geen weg, zooveel te meer, dat men van Herman Gorter, een vers kent, dat een zelfde emotie verklankt, maar... hoe heel anders; luistert maar: Zie je ik hou van je,
ik vin je zoo lief en zoo licht -
je oogen zijn zoo vol licht,
ik hou van je, ik hou van je.
En je neus en je mond en je haar
en je oogen en je hals waar
je kraagje zit en je oor
met je haar er voor.
Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent
O ja, ik hou van je,
ik hou zoo vreeslijk van je,
ik wou het heelemaal zeggen -
maar ik kan het toch niet zeggenGa naar voetnoot(8).
Wie zou 't, na lezing van dit wonder-subtiel gedicht, | |
[pagina 248]
| |
met Frans Coenen niet eens zijn, waar hij beweert: ‘Men zou meenen, dat elke eenvoudige verliefde jongen het had kunnen zeggen en toch is het uniek in onze en misschien in alle litteratuur’Ga naar voetnoot(9). Het vers uit ‘Zomervlammen’ wijst er tevens op, dat de Mont wel van meet af aan - met zijn ‘Gedichten’ van '80 dus - de volle maat van zijn kunnen schijnt gegeven te hebben. De vele bundels, die daarop volgden, zouden dan dezelfde melodie, maar in steeds zwakker tempo, herhaald hebben. Aldus ware zijn eerste werk ook zijn beste. Men verhaalt van den oudgeworden Swift, dat hij, bij 't herlezen van zijn ‘Travels of Gulliver’ uitriep: ‘Good God, what a genius I had when I wrote that book!’ Zou ook de Mont, zonder weemoed kunnen terugblikken op zijn jongelingsverzen? ‘Zomervlammen’, schrijft Maurits Sabbe, bevat een overvloed van hartstochtelijke liefdezangen, die op de lijn liggen van de ‘Loreley’ en sommige gedichten uit ‘Claribella’. 't Is het gejuich en geklaag, de extase en de ontgoocheling van een liefde, die in haar wezen puur heidensch is. Toen ‘Loreley’ verscheen, klonk die toon voor het eerst in onze Vlaamsche poëzie. Dat is het nu juist, wat ons in onze verwachting eenigszins heeft bedrogen. Erotische poëzie komt op een hooger plan, wanneer ze wat meer geeft dan louter zinnelijke emoties, en dat missen wij in die ‘Zomervlammen’. Wij zijn het hier met den gezapigen schrijver van ‘Een Mei van Vroomheid’ bijna overal eens; alleen hebben we geen vrede met een paar beweringen. | |
[pagina 249]
| |
Wie de erotiek van de Mont vergelijkt met deze van de Grieken en Latijnen - van Sappho of Alkaïos, Catullus of Propertius - zal bij den Vlaamschen dichter al dadelijk motieven ontdekken, die de heidensche kunst heelemaal vreemd bleven; motieven die dan ook te kennen geven, dat het den dichter niet altijd te doen geweest is om den ‘Laus Veneris’, maar zijn eeredienst ook soms wel de ‘Stella Maris’ gold. 't Zou de moeite loonen, even na te gaan, hoeveel kristelijke elementen, - de geheele beelden-weelde der godsdienstige symboliek - voortleven in de lyriek, - en daar niet alleen - de Tachtigers, uit den tijd dat zij, zooals Verwey het ergens uitdrukt, van ver of van nabij, voor een kristelijken god knielden. Zoo waar is 't, dat bij een gedoopte zeker, en overigens bij om 't even wien, levend in onze van eeuwen kristelijke beschaving doorgeurde atmosfeer, de heidensche kunst nooit hart en nieren doordringen zal. Waar Dr. Sabbe verder meent, dat de erotische poëzie van de Mont, uit de tachtiger jaren, ‘daad van durf en verruiming’ - om dezen passus zullen we nu niet aan 't kibbelen gaan, al meenen we toch, dat zinnelijkheid veeleer op een begrenzing van het geestelijk wezen aanstuurt, en erkennen we juist hierin den doem die op de Mont's werk wegen blijft - in denzelfden toon weliswaar, maar ‘met meer technische vaardigheid en vastheid’ tot uiting komt in de ‘Zomervlammen’ van 1922, moeten we eerlijk bekennen, dat, van een vaster greep, bij de Mont van thans, de bewijzen zoo maar niet voorhanden zijn. Integendeel. Kan er bij dezen dichter spraak zijn van evolutie, dan is het er geene, die steeds crescendo ging. Hoe veelvuldig ook de invloeden waren, die de Mont op zichzelf inwerken liet, zij brachten | |
[pagina 250]
| |
bij hem geen wezens-wijziging, maar alleen een bonte gedaanten-wisseling te weeg. Valt dit nu te wijten aan den aard zelf van deze invloeden, welke misschien dikwijls tegen elkaar in, werkzaam waren? Had de dichter niet zoo gemakkelijk gereageerd op allerlei invloeden, wie weet of zijn kunst, die reeds van den begin af, tot zoo'n verbazende rijpheid gedegen was, het niet in zich droeg, om de wereldlitteratuur met een schitterend Vlaamsch aandeel te verrijken? Nu blijkt het wel, dat op de Mont, tenvolle toepasselijk is Corneille's vers: Pour leurs coups d'essai (ils) veulent des coups de maître, al dient daarbij onmiddellijk aangeteekend, dat een eersteling door velen gemakkelijk een ‘coup de maître’ geheeten wordt, vooral met het oog op en in afwachting van de meesterstukken, welke ongetwijfeld zullen volgen. Waar bleven ze, bij den rijk-aangelegden dichter van ‘Klimoprankskens’, ‘Waarheid en Leven’ (beide uit '77), ‘Jongelingsleven’ ('78) en ‘Rijzende Sterren’ ('79), die, uit zijn eerste vier bundelkens een keuze deed, onder den titel ‘Gedichten’, in 1880, met den vijfjaarlijkschen prijs van Nederlandsche Letterkunde bekroond?
‘Ik ben een stem... in een wijde woestijn...’ aldus het slot-vers van het sombere stuk ‘De Vlaamse Dichter in Vlaanderen’. Dit zouden we zeker niet tot motto kiezen bij de Mont's werk. De Mont was en is thans nog, een stem die echo's wekt bij de besten in Vlaanderen. Niet altijd werd hij naar verdienste geschat: alhoewel hij er steeds op uit was, alle jonge krachten aan te moedigen. Hij heeft zichzelf en zijn kunst vergeten, om in eerste instantie de kunst in haar veelvoudige vertakkingen, nader te brengen tot het volk, dat er in Vlaanderen zoo ver af- | |
[pagina 251]
| |
stond. Zijn blik heeft meer de ruimte dan de diepte gemeten. Alleen allergrooten duizelen niet voor den afgrond. Zijn ‘Zomervlammen’ besluit de dichter met ‘mijn gebed’, waaruit we hier de laatste verzen overschrijven: Toen ik student was......,
Toen heb ik vaak, des avonds, voor mijn bed
tot God gebeên dit vlammend zielsgebed.
En nu, als toen ik knaap van achttien lenten,
nog niet voor U, mijn Volk, amper voor wat studenten
én rijmde en dichtte én redevoerde meê -,
ook nu nog bid ik de oude zielebeê,
die, onuitwischbaar in mijn brein geprent,
mijn leste eens weze en ook mijn testament:
‘Ik vraag U, rijkdom, lauwren, macht noch eer.
Ik vraag U niet dan dit! O gun 't mij Heer!
Gun, dat ik eens, in Vlaanderens dichtrenrij,
niet de eerste, maar vast niet de leste zij...
Gun, dat ik Vlaanderen dat zoo diep verviel,
met al de kracht en passie van mijn ziel,
moog dienen, dienen tot mijn leste snik,
verflauwend in die kamp geen enkel oogenblik!
Gun, dat 'k voor Vlaandren strijde en lijde en leef,
en - moet of mag het zijn! - er ook voor sneef.
Die bede werd, gedeeltelijk althans, reeds lang verhoord: in den stoet der Vlaamsche dichters, stapt Pol de Mont vast niet in de eerste, maar heel zeker ook niet in de laatste rij. Onder onze dichters van tweeden rang, bekleedt hij een zeer voorname plaats. Om een groot dichter te worden, heeft het hem niet zoozeer aan talent, dan wel aan zelftucht ontbroken. Hem wordt niet zonder reden verweten, hetgeen eens, heelemaal ten onrechte, - moet er op gesteund? - Goethe, door Menzel, den schrijver van ‘Die deutsche Literatur’ (1827), werd aangewreven: ‘Stets sei er mit dem Strom, und wie Kork auf der Oberfläche ge- | |
[pagina 252]
| |
schwommen und habe sich zum Diener jeder Modeschwäche und Modetorheit gemacht.’Ga naar voetnoot(11). De geschiedenis zal, alleszins, dankbaar blijven gedenken: het stoere streven - zij het dan ook niet altijd langs den naasten weg, noch met den gewenschten uitslag - van een talentvollen en onvermoeibaren werker, Vlaanderen en zijn kultureelen groei ten bate!
1923. |
|