Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
Willem Nieuwenhuis.Querido, onder de toon-aangevende kritici van den overkant, een der weinigen, die vatbaar blijkt voor Roomsche Schoonheid of althans er durft voor uitkomen, geraakt niet uitgesproken over de degelijkheid van ‘Een Brokkenhuis’,Ga naar voetnoot(1) ‘een boek vol verrassingen, dat van het begin tot het eind boeit door levendigheid van stijl, door vaak opmerkelijk objectief oordeelsvermogen en door diepte van gedachten en persoonlijke verbeelding’Ga naar voetnoot(2). Nu ik, op mijn beurt, over dit prachtboek de loftrompet wensch te steken, kan ik het gerust doen zonder het verwijt op te loopen, - 't zou overigens mijn koude kleederen, laat staan mijn weekdaagsche soutaan, niet raken! - alweer voor eigen kapel te prediken. Caesar Gezelle, dien we, op eigen zeggen, litterariter dood waanden, maar Goddank, weerom in vollen bloei schiet, durft het aan, in zijn flinke verhandeling ‘Westvlaamsch-Hollandsch’Ga naar voetnoot(3) zijn landgenooten, de lezing van een Noord-Nederlandsch dagblad aan te raden. Of dezen, waaronder voorzeker nog heel wat verstarde particularisten woekeren, gemakkelijk zullen te vinden zijn voor het aanwenden van dit taalzuiverend middel, betwijfel ik vooralsog ten zeerste. De wenk blijft er niet | |
[pagina 224]
| |
te min uitstekend om. Over 't algemeen hebben de Vlamingen - de oorzaken liggen voor het grijpen! - geen besef van taalgevoel. Zoo klinke 't niet, zoo botse 't, en natuurlijk alles, lexikografisch en syntaktisch, op zijn... Fransch! Maar laten we nu elke beschouwing over 't onmiddellijk-praktische van Caesar's gouden raad, terzijde en steunen we hier alleen op 't esthetisch genot, dat van dergelijke lectuur uitgaat... wel te verstaan, als de journalist Willem Nieuwenhuis heet en hij uit zijn Maasbode-artikelen een keus doet, als deze, waarover we ons in ‘Een Brokkenhuis’ zoozeer verheugen. 't Zal er bij een Vlaming - die zich op dit gebied nog altijd ‘met schaars een brijzel brood’ tevreden moet houden - niet gereedelijk ingaan, dat hij hier eenvoudig met krantwerk te doen krijgt. Maar ook, wat een buitenkans: het ontmoeten van een man als Willem Nieuwenhuis, met zijn gul enthusiasme, zijn scherp-persoonlijken kijk op menschen en dingen en zijn typische, rake uitdrukkingswijze. Zooals Pieter van der Meer hem portretteert, zoo moet hij zijn; dat getuigt al wie ook maar een enkel artikel van hem las. ‘Onmiddellijk voelde ik, aan de felle stem, het sterke gelaat met de breede onderkaak, aan de beslistheid van zijn woorden, aan den doordringenden, bijna fanatieken blik der oogen, dat er temperament in dien kerel zat... Zijn gloeiende overtuiging maakte zijn stem hartstochtelijk. Zijn felle kop met de rechtop-vlammende haren - alles is gloed aan hem! - ik zie hem nog voor mij, vol verlicht door de lamp in die kamer te Parijs. Menigmaal zou ik hem later zoowel te Parijs, als in Holland, nog ontmoeten en blij-luisteren naar zijn energisch Katholicisme, maar de indruk van dien eersten avond toen | |
[pagina 225]
| |
ik hem zag, blijft onuitgewischt, en is steeds dieper geworden’Ga naar voetnoot(4). ‘Een Brokkenhuis’ opent op ‘Aanteekeningen over Goethe's Faust’. Uit een reeds onoverzienbare serie, alleen dan nog maar Nederlandsche kommentaren, vermoedelijk wel de laatste niet. En de Duitsche dan? Het Goethe-archief beslaat duizend maal meer boeken dan Goethe er ooit schreef. Ook met Dante is zulks het geval. Weet men dat, van 1881 tot 1900, over dezen laatste, niet min dan vier duizend studies verschenen? Als wij intusschen de namen citeeren van Baumgartner, Chamberlain, Fischer (Kuno), Gundolf, Simmel, Bielschowsky, Witkowski en Hehn, hebben we zeker het puik-uit der Goethe-litteratuur niet over het hoofd gezien. Dan is nog geen woord gerept, over al wat in Amerika en Engeland, op dit gebied verscheen. En Baldensperger's flink werk: ‘Goethe en France’? En de, in '22 verschenen, ‘Goethe’, door Georg Brandes, met zijn merkwaardige inleiding, waarin de schrijver den kultureelen invloed nagaat van Goethe op het buitenland? Evenals de Deensche hoogleeraar verdiepte zich zijn Napelsche kollega Benedetto Croce ‘gedurende de droeve jaren van den wereldoorlog’, in Goethe's werken, en schreef er over een reeks opstellen in ‘La Critica’. (Jaargang XVI, 18). Maar dwalen we niet verder af van deze Nederlandsche aanteekeningen, waarvoor we overigens graag, heel wat doktoraal-gewichtig-doende, theses, over den Weimar'schen Groote, kadeau gaven. Dit opstel beslaat niet meer dan een dertigtal bladzijden; maar Goethe kon in zijn verhouding tot ‘Faust’, ten voeten uit, niet flinker getypeerd, dan hier geschiedt. Nieuwenhuis heeft de kneep weg, onmiddellijk tot de kern van het vraagstuk | |
[pagina 226]
| |
door te dringen, en zijn beschouwingen te verwoorden in klare, sierlijke formules. Van een man uit één stuk, zooals hij er een is, hoeft hier niet aangestipt, dat zijn ideeën de bloeseming zijn van zijn katholieke levensbeschouwing. Ook deze grondtrek van Nieuwenhuis' litterair credo, is Querido niet ontgaan. Maar daaruit besluit hij, - ten onrechte, heelemaal - dat van Nieuwenhuis' kritiek niet in hoofdzaak beheerscht wordt door esthetische of litteraire inzichten. Volgens Querido immers, leeft de esthetische levensbeschouwing eigenlijk op zinnelijke schoonheid, en katholieken moeten deze amoreel noemen doordat ze zich niet inlaat met het probleem van goed en kwaad. Deze ‘Weltanschauung’ wordt ten volle uitgevierd in het Helleensche levensideaal, dat echter scherp tegenover het kristelijke komt te staan. Het wil ons voorkomen, dat Querido, door het vereenzelvigen hier van Helleensche en esthetische levensbeschouwing, deze laatste al te zeer beperkt tot een teelgrond van, weliswaar, onsterfelijke meesterstukken, maar zulks zeker niet op alle gebied, noch in dien zin, als zouden deze nooit overtroffen, want onovertrefbaar zijn. Al te verengend heeft Querido de esthetische formule opgevat; ook hem, die, wenschen we, zonder vooroordeel in 't leven staat, kan niet ontgaan, dat sommige kristelijke kunstwerken, om hun rijker innerlijk leven, ook esthetisch waardevoller zijn, dan veie meesterstukken uit de Oudheid. Of de inhoud dan de waarde van een kunstwerk bepaalt? Geenszins; een goedgeschilderde ui - om hier nogmaals het klassiek voorbeeld aan te halen! - is inderdaad schooner dan een slechtgeschilderde engel. Al staat het ook vast, dat een goedgeschilderde engel schooner is dan een flinkgeschilderde ui, want gullergulpende bron van esthetische emotie. Om nu tot ‘Faust’ terug te keeren... aldus Nieuwen- | |
[pagina 227]
| |
huis' grondkarakteristiek: ‘Faust is geen monument der wereldlitteratuur en, als litteratuur alleen, zou dit drama de eeuwen niet trotseeren. Doch juist in zijne verwarring, in zijn gemis aan samenhang, in zijn bonte verscheidenheid, in zijn spotten met de wetten der litteratuur, is dit drama geworden tot eene tragedie voor alle tijden, omdat 't de tragedie is van een groot mensen, van Goethe’. Kan het typischer en rechter-op-den-man-af? En in die lijn schrijdt heel het beschouwingen-komplex van den kritikus voort. Heel juist is ook gezien, dat niet in het dramatische, Goethe's kracht ligt. Noch in het epische, zou Brandes daaraan toe voegenGa naar voetnoot(5). Ook de volgende passus getuigt van een helderen kijk op den Faust-dichter: ‘Goethe leefde, gelijk de stervelingen van thans, in een tijdperk, waarin het aanschijn der wereld scheen te veranderen. Wanneer wij er op wijzen, dat hij in 1749 geboren werd en in 1832 overleed, dan behoeft dit geen nader betoog. Goethe was ruim van denken en onafhankelijk van geest genoeg, om de ontzagelijke gevolgen van een keerpunt in de wereldgeschiedenis te begrijpen, en in hunne grootschheid te erkennen, ook wanneer zijn partij of zijn land in de grootsche wisselingen van den tijd de nederlaag leed, doch hij was tevens te zeer dilettant, om bij al het gebeuren niet te veel een koel-nieuwsgierige te blijven, nooit in een kostelijk oogenblik medegesleurd door het geweldige medeleven van den hartstochtelijken vriend der menschen’. En wat verder nog heet het: ‘Faust is Goethe en Goethe is Faust... Faust is bij uitstek een dadenlooze, hij komt nooit tot de daad... hij houdt niet van het uitmiddelpuntige, van het besliste, van het vastomlijnde; hij vermeit zich liever in een interessanten twijfel en een elegante besluiteloosheid ...’. | |
[pagina 228]
| |
Is 't dan wonder, dat Goethe een van Renan's lievelingsauteurs was? (Aan zijn zuster Henriette schreef hij den 22-IX-'45: ‘J'ai cru entrer dans un temple, quand j'ai pu contempler cette littérature si pure, si élevée, si morale, si religieuse en prenant ce mot dans son sens le plus élevé...). En dichter bij ons, zoozeer in den smaak viel van Remy de Gourmont, die er dezen Goethiaanschen zet op nahield: ‘qu'importe la certitude, lorsque l'incertitude est délicieuse?...’ Laten wij hier nog het slot van deze flinke Faust-studie mededeelen: ‘Goethe stierf, naar verhaald wordt, met als laatste verzuchting, de woorden “meer licht” op de lippen. Maar welk licht verlangde hij in het alles beslissende uur? Ging de kreet van zijn arm hart uit naar het licht, dat Margareta omspeelt en omrankt voor alle tijden en alle geslachten? Hoopte hij, dat zij, die hij altoos had lief gehad met het zuiverste verlangen van zijn hart, komen zou, om hem aan haar hand te voeren door de duistere poort van den dood naar het licht dat niet meer zal worden gedoofd? Was dit de kreet van snikkend smeeken om erbarmen, van een laatste erkenning, van een laatst verlangen naar het Licht, dat uitstraalt van Gods ongeschapen Troon?...’ Het is me vroeger meer opgevallen, dat zoo menige Faust-studie er op uit scheen, allerlei moeilijkheden, tot een onoverrompelbaar bolwerk, omheen dit drama, op te bouwen; nooit kreeg die overtuiging vaster grond dan na het lezen van Nieuwenhuis' studie, die om haar heldere uiteenzetting, gerust op gelijken voet mag gesteld met het beste, dat over Goethe verscheen. In Nederland niet alleen - en ik denk hier vooral aan de laatstgekomen Faust-kommentatoren als daar zijn: Bierens de Haan, Bolland, van Deyssel e.a. - maar ook daarbuiten. Ook zijn essay over Hugh Benson getuigt voor de | |
[pagina 229]
| |
scherpte van zijn kritischen blik, die al dadelijk in het visionnaire van Benson's kunst een der hoofdtrekken van 's schrijvers wezen zoekt en in Frank's studieGa naar voetnoot(6), over den schrijver van ‘Lord of the World’, om de onderschatting van dit element, een storende gaping vindt. Pater Franke, heet het daar, ironisch-leuk ‘blijft er vreemd tegenover staan, met de korzeligheid zelfs van den gezonden Hollander, die in den dampigen nevel over de weiden nooit vreemde gestalten ziet, hoogstens de omtrekken van schonkige koebeesten’. Met den op-en-top katholieken essayist, zijn we 't verder volkomen eens, om Pater Franke, te wijzen op zijn onverantwoordelijke geringschatting der schoone letteren. Ongelukkig, heeft deze, zulk misprijzen gemeen, met niet weinigen onder onze geloofsgenooten, welke steeds met het ‘ciceronianus es, non christianus’, voor den dag komen, waar ze katholieken zien ijveren voor litteratuur! Wie betreurt niet, ‘dat het nieuwe geslacht beter op de hoogte is van den nieuwsten roman en het laatste tooneelstuk, dan van de meer ernstige werken, die het geloofs- en zieleleven vruchtbaar moeten maken’? Maar ook daarom, meenen we met Papini, - zette hem wel een ander reden aan, tot het scheppen van zijn gloedvollen ‘Christus’? - dat juist dit innerlijk leven kan en moet gesterkt door scheppende Roomsche litteratuur, proza en poëzie, die gelijken esthetischen tred houdt met de produkten van andersdenkenden. ‘Duizenden en duizenden - schrijft Nieuwenhuis - zien op naar de kleurige vensters der Wereldkerk en hunkeren naar den vrede harer torens. De Roomsche litteratuur kan hen voeren binnen den Tempel, waar de | |
[pagina 230]
| |
Schat is en het Hart. Duizenden en duizenden hebben niet genoeg aan het verstandelijk betoog van het tijdschrift, omdat de verstandelijke overtuiging alléén hen niet de voeten doet reppen over den drempel; duizenden en duizenden kunnen zich nog niet laven aan de klare bronnen der beschouwing in de ascetische litteratuur. Tot hen komen de Roomsche Letteren met haar zending. En die zending is: de Leer der Waarheid te doen zien in het Leven, het Leven van den tijd vooral. De moderne mensch ziet het Roomsche leven te veel als iets ongenaakbaars, buiten het moderne leven, buiten den tijd. Hebben wij dan - om met Shylock te spreken - geen oogen, geen ooren, geen handen? Alle aandoeningen van den dag leven ook in ons hart. Alle bewogenheid van den tijd grijpt in onze ziel. Wij proeven alle purperen smarten van het leven van den tijd; wij drinken den alsem dezer uiteengereten samenleving; wij ondergaan de bittere vernedering in dit Bethlehem der wereld, waar de onnoozelen worden vermoord. De grillige roerselen en zinspelingen der kranke menschheidsziel van den tijd zijn ons niet vreemd. Alle problemen van het moderne leven benauwen en besluipen ook ons. Doch door dit gevaart van blokken vol ontzetting en wee, zal in de Roomsche litteratuur de rechte lijn der Waarheid omhoog steken - de lijn, die vliegt naar God. En de Roomsche litteratuur zal de Waarheid doorleefd zien als de macht, die waarlijk de vrijheid brengt: de vrijheid der kinderen Gods, die is van eeuwigheid. En mede de Roomsche schrijver zal het volk van den tijd leiden uit de brandende woestijn, die de zielen zengt, door de donker-bronzen poorten van Smart, Ontzegging en Offer tot God's rustoord, waar de buigende lanen onder het dak van goud-gevlerkt loover voeren naar de open landouw van Zijn Barmhartigheid en Genade’. Daarmee is weer, in votis een schrijnend te-kort in | |
[pagina 231]
| |
het Roomsche kultuur-leven aangevuld. In votis echter niet alleen; ‘er roert entwat’ - hoe gezapig kon Verriest dat zeggen! - onder de jonge Roomschen; dat nu maar de ijzige wind eener begriplooze kritiek, over die bloesemende gaarde niet vare... Er zijn immers nog al te veel menschen die meenen, dat enkel krenten en koffie nuttig zijn, en wien het hoogere nut der dichtkunst ontsnapt. Op haar kultureele nuttigheid - de wisselwerking tusschen het wezen van den tijd en het wezen van den dichter is allerbelangrijkst - legt Nieuwenhuis nog eens met klem den nadruk in zijn uitgebreid essay over ‘De Keerende Kudde’ door C.S. Adama van Scheltema. Hoe treft onmiddellijk deze kenschetsing van den auteur der ‘Grondslagen eener nieuwe Poëzie’: ‘Adama van Scheltema is een dichter, die zijn wil een veelzijdig man, en nu verstrikt raakt in de lianen der veelzijdigheid’. Inderdaad, iemand die gewoon is, te veel hooi op zijn vork te nemen, en zich telkens weer vertilt. Zijn beschouwingen, die van een nieuwe poëzie den grondslag zouden uitmaken, waren feitelijk niet nieuw en waar ze dat wel bleken, daarom nog niet belangrijk. Met zijn Faust-vertaling is het al niet beter uitgevallen; terwijl zijn ‘Kunstenaar en Samenleving’, niets meer is, dan een vrij oppervlakkige schets der algemeene kunstgeschiedenis. ‘Een mensch, beweert Nieuwenhuis, die zich bijna iederen dag vergist en alleen, wanneer hij al zijn litteraire, esthetische, politieke en kultureele aspiraties vergat, schiep hij plotseling een vers: klankloos soms van ontroering; schrijnend van opgekropte tranen; glanzende als de weide, vanwaar 't zonlicht den zilver-nevelenden dauw verwaaien doet; stil als starende kinderoogen’. Het is dan ook vooral den dichter, ‘in De Keerende | |
[pagina 232]
| |
Kudde tot een persoonlijkheid van zeer bizondere beteekenis geworden’, dien Nieuwenhuis aan het slot van zijn, alleen misschien wat breed-uitgesponnen studie, toeroept: ‘Broeder, die haveloos langs de wegen zwerft als een blad in den wind, weet dat ook in den avond onze deur wijd openstaat... De avond glinstert alom. De bloemen slapen op de stengels. De dauw valt in de hagen. De sterren staan stil. God glimlacht in den genakenden nacht. De vlam der lamp gloeit als een havenlicht. En op de noodende tafel wacht het Zuivere Tarwebrood en de Purperen Wijn. Broeder, God geleide u - tot ons’. Over den inhoud van ‘Een Brokkenhuis’ geraak ik maar niet uitgepraat. Maar die is ook zoo verscheiden en tevens zoo rijk! Naast de essay's over Goethe, Dante, Benson, Adama van Scheltema, zijn daar nog voorhanden: ‘Kronieken van Plankenland’, door stof en behandeling, van de kostelijkste oorspronkelijkheid, en hoe spetterend van geest! In welk tooneelverslag laast ge ooit een passus als de hier volgende, over ‘Hamlet’: ‘de overwogen daad bij Hamlet stikt in de overweging. Hij heeft eene intuïtie en tevens een cerebraliteit, zoo scherp gewet, zoo spitse kanten van zijn wezen, dat in de volheid van dit wezen de vrouwelijke en mannelijke psyche versmolten liggen in een aangrijpend: “Ecce Homo”: ziet den mensch. Hamlet komt niet tot de overwogen daad, omdat hij de verste gevolgen van die daad, tot in alle eeuwigheid, zien wil voor den spiedenden blik van zijn geest... Hamlet wil de diepste wortels kennen der daad en der gedachte... Voor wie hier reeds, gevangen nog in het stof, zien wil des levens diepste diepten en ongekende hoogten, geldt de zaligspreking niet als voor hen, die niet gezien en toch geloofd hebben’. Kan Hamlet's psyche intiemer blootgelegd? God weet, of er al wat inkt vloeide over dit litterair-psycho- | |
[pagina 233]
| |
logisch probleem, dat, na veel en lang, diepzinnig wikken en wegen, ten slotte geen ander oplossing vermoeden laat, dan deze door Nieuwenhuis aangeduid. Maar het gaat in ‘het Plankenland’ natuurlijk niet alleen over Shakespeare's Hamlet; ook Beaumarchais (hier verkeerdelijk De Beaumarchais genoemd), Molière, Heyermans, Strindberg komen aan de beurt. Het ‘Droomspel’ van dezen laatste, gaf Nieuwenhuis de volgende, van een diepen kijk op zijn tijd getuigende, bemerking in de pen: ‘Om het geestelijk leven van den tijd te leeren kennen en beoordeelen, is geduldige studie en nauwlettend wikken en wegen zijner verschijnselen noodig. 't Meest zondigt de Roomsche publicist, die dit geduld niet schenken wil en met wat boertigheid een merkwaardig geestelijk tijdverschijnsel opzij schuift, want ons pogen om de kultuur der huidige menschenwereld te beinvloeden, te winnen, te kerstenen, vraagt toch heel iets anders dan dit log afwijzen van diepzinnigheden, waarmede we ook Dante, in het gunstigste geval, zouden kunnen verbannen naar de meest bestoven plank onzer boekenkast. Minder zondigt hij, die Strindberg met eenig geestelijk geweld te spoedig annexeeren wil - minder, want er zijn zooveel wegen bij dezen zwerver, dat voor iedere verklaring argumenten bestaan. De Roomsche studie over deze merkwaardige figuur ontbreekt en 't oordeel over een zijner werken kan niet meer dan een proeve zijn’. Wij mogen hier gerust aan toevoegen, dat Nieuwenhuis' proeve er een meesterlijke is. Ook het boekje van Dr. Max Fischer over StrindbergGa naar voetnoot(7) levert, van katholiek standpunt uit, een juisten kijk op de psyche van den grooten Zweed, wiens leven niets anders was dan: ‘das gigantische Ringen eines hochbegabten, in glühender Leidenschaft sich verzeh- | |
[pagina 234]
| |
renden Menschen mit den dämonischen Mächten der auf sich selbst gestellten Menschennatur’Ga naar voetnoot(8). Kernachtiger kan het niet gezegd. Betrekkelijk Strindberg's verhouding tot het katholicisme, weten wij, dat hij eens aan Jörgensen schreef: ‘Ik hoop me door te worstelen tot het standpunt, dat gij bereikt hebt’. Een katholieke uitgave van het Nieuw Testament was, tijdens zijn laatste ziekte, zijn lievelingsboek geworden. Telkens weer wees hij er op, zeggend: ‘Dit is het eenigste schrift, dat de volle waarheid bevat’. Een Kruisbeeld verliet hem niet. ‘Dat geeft me kracht om te lijden’, verklaarde hij. Hij wenschte er meê begraven te worden, en gaf last, op zijn graf, niets anders te planten, dan een ruw-houten kruis met deze woorden: O crux ave, spes unica!’ Wat dan ook geschiedde. Deze passus extra-viam, zal me, durf ik verhopen, geen lezer ten kwade duiden. Met het oog op een groot figuur, zijn geen levensbizonderheden onbelangrijk, en dan voorzeker niet deze, welke den mensch belichten langs een nog onvermoede, sympathieke zijde. Ook bij Nieuwenhuis moeten we nog een uiterst sympathieke zijde van zijn talent beschouwen. Een onvermoede, durf ik haar niet te noemen. Uit de reeds bekende uittreksels sprak allerduidelijkst de artisticiteit van den stylist. Deze viert hoogtij vooral in de ‘Overpeinzingen van een Amsterdammer’. Over de kenmerken van dien stijl gaan we niet veel woorden verspillen; liever nog maar een staaltje gegeven. Ziehier hoe een Kerstfeest er zou uit zien in Roomsch Amsterdam, in den jare 2120. ‘Zoo komen wij aan den Heiligen Weg... Hier wemelt en woelt de bevolking dooreen. Wacht even, want aanstonds komt de stoet met de Drie Koningen voorbij. Artis is daartoe leeggeplunderd. Kameelen en dromme- | |
[pagina 235]
| |
darissen van Madian en Efa; olifanten uit het land van Ophir; snelle paarden uit Arabië. Daar komt de stoet, voorafgegaan door Oostersche fakkeldragers met kleurige lampions. De olifant van koning Melchior laat de fluweel-zachte oogen glijden over de menigte. De kameel van koning Balthazar stapt waardig als een vorstelijke kameel. En koning Caspar heeft moeite om den fieren telganger te bedwingen, die met schuim om den bek en trillende flanken telkens zijwaarts wil stappen op het gebloemd tapijt. En dan de dienaren: gespierde en glimmende negers uit Ethiopië, die kisten dragen versierd met edelgesteenten (uit den Lombok-schat in het Rijksmuseum), en vazen met kostelijk reukwerk. En die gevolgd worden door drie statige hoogwaardigheidsbekleeders onder een baldakijn, alle drie hofmeijer van een der koningen, en die goud dragen en wierook en myrrhe... En nu komen de fluitspelers en de meisjes, die op rinkelbommen slaan. En de mannen met groene flambouwen en de lijfwachten met getrokken kromzwaard. En de sterrenwichelaars met grijze baarden en deinzende oogen, die ook de Ster in het Oosten hebben gezien...’ En burgemeester De Vlugt, die kloeg over gemis aan fantasie bij de Hollandsche schrijvers! Hoe heerlijk-eigenaardig zijn kiekjes op Amsterdam, in 't wisselen der seizoenen! Hoe ironisch-fijn en tevens vol diepe levenswijsheid, zijn kantteekeningen op 't alledaagsche gebeuren. Ook hem heeft daarin getroffen de onrust, die thans overal heerscht... tot in het cabaret toe! ‘Tafeltjes en stoelen staan vlak bij elkaar; Amsterdammers wringen zich in de grilligste bochten om er langs te komen. Het is erg moeilijk om er te zitten. Hoe moeilijker hoe duurder. Iedere consumptie wordt opgedischt in een zekeren uitvoerigen vorm. Als ge 'n kop thee bestelt, krijgt ge nu 'n kop, 'n potje, 'n kannetje met heet water, 'n schaaltje met suiker en 'n kannetje met melk, zoodat ge | |
[pagina 236]
| |
het benauwde gevoel krijgt, dat 'n heel diner wordt opgedischt. Bovendien is er het strijkje. En de violist met een zwarten lok over het voorhoofd, die zich als een slangemensch tusschen tafel en stoelen wringt. De lampjes met schelle kapjes glinsteren over de tafeltjes met helgebloemde kleedjes. In de tirelantijnen van het décor zijn alle lichten verwrongen en mismaakt. Er is onrust overal...’ Alleen in natuurtafereeltjes als het hier volgend heerscht rust, de opperste rust der hoogste poëzie: ‘De nacht was zoel; de stille lucht scheen aan te voelen als fluweel. Een wonderlijke Hollandsche ochtend groeide aan uit het duister. Eerst scheen het een bleeke Maartsche dag; veel wolken in de lucht, doorkruist met gouden strepen, en een zon, zoo teer en veder-licht, dat de schaduwen als onwezenlijke vlekken afteekenen op den helderen grond. Later op den dag wordt de lucht blauw en ijl; kleurige wolken drijven voorbij als vreemde vogels met uitgebreide vlerken, tot in den komenden avondschijn; de lentedag staat uitgespannen, roerloos en zoel, blauw en goud over de stad van teer grijs, waarover het water sluiers hangen, gespannen uit zonlicht en nevel’. De waarde van een schrijver als Nieuwenhuis, op katholiek-kultureel gebied, zal men niet licht overschatten. De invloed van een artist-journalist op duizenden is ontzaglijk. Hij is een gedachten-zaaier en ‘les semeurs d'idées sont les ouvriers les plus méritants de l'histoire’; ook, moest Paulus thans weerkeeren, hij werd journalist: 't staat vast; en, wedden? - dat, om de ‘Stultitia crucis’ bij de hyper-gekultiveerden van dezen tijd er beter in te krijgen, hij eenige uurtjes les-in-stijl bij Nieuwenhuis niet versmaden zou? Willem Nieuwenhuis heet zijn boek: ‘Een Brokken- | |
[pagina 237]
| |
huis’; in lang bezocht ik geen heerlijker paleis! En de goudgele wijn, dien de heer van den huize ons daar schonk, doet de weelde van een rijken kelder vermoeden... Bezit hij nog beters? 't Kan wel, in elk geval wat we reeds kregen, smaakt naar nog!
1923. |
|