Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
Albert van Driessche.Toen ik, vóór enkele dagen, achter uw schamele lijkkoets stapte, arme stakkerd, dien ik op 't snik-heet zolderkamerke, bij lamferende avondschemering, de oogen sloot, - op uw kist lag driekleur noch kroon, en aan den boord van het graf geen wapenbroeder, die herinnerde aan uw lijden en strijden -; toen dacht ik aan de ontelbaren, welke ginder verre, vóór jaren, de sluwe kwaal opdeden, welke hen eerst veel later, - nu, en morgen alweer - zou neersmakken in den gemeenzamen doodskuil, bij de duizenden, die reeds vroeger - ellendige hospitaal-wrakken - hetzelfde glorielooze lot ondergingen... Wie, in den roes der overwinning en de nevrose der na-oorlogsche toestanden, keerde even in herinnering terug naar die lange, witte zalen, waar stilte woog en doodsangst boven de uitgemergelde rompen van die eens waren: jongens struisch als boomen? Op een van die plaatsen, aan de van uitbundig leven joelende ‘Côte d'Azur’ getuige van al ons lijden - aldus een zieke, die na den oorlog het oord, waar hij zoolang verbleef, nog eens bezoeken wou - is alles nu kalm en verlaten; de barakken zijn afgebroken en tegen hooge prijzen verkocht; overal schiet wild gras en onkruid... Heeft ook hier het klesserig veil van 't lichtzinnig, menschelijk vergeten, alles onkennelijk omstrikt? Dat het niet gebeuren zou, daarvoor heeft Dr. Albert van Driessche gezorgd. Hij was er als dokter werkzaam, | |
[pagina 212]
| |
de laatste oorlogsjaren. Daar schreef hij een reeks schetsen die, in hun diep-menschelijke tragiek, als een wee-nocturne, blijven na-ruischen, de onnoemelijke ellende van zooveler glorielooze lot...Ga naar voetnoot(1) Kent ge den schrijver uit dagelijkschen ommegang? Was hij - alias Berto van Kalderkerke - misschien uw studiemakker, en staat ge nu verstomd, als ge gewagen hoort van zijn fijnzinnig kunstwerk, vol zacht-gevoelden weemoed?... Hij, de luidruchtige, die 't kon uitgieren van dolle pret; katje van de bende en vaandeldrager in vele stoeten. Jan Hammenecker in ‘Voor een Ziel’ toont hem aan 't werk, als volgt: ‘Berto, de lange vaandrig van “Jong maar moedig”, liep gelijk een hobbelpaard van hier naar daar, - de Leeuw van zijn vlag danste koddig boven zijn kleurige studentenpet - Berto moest immers overal handen geven en welkom zeggen, en roepen dat het wel was, en dat er zoovelen waren, en Vlaanderen boven’. Gij, die verbaasd schijnt, vergeet er bij, dat luidruchtigheid het pantser is, waarachter zoo dikwijls de teerste gevoeligheid schuil gaat; en zulks geschiedt uit kiesche vrees en korzeligen wrevel voor het bespiedend sarcasme van den verstarden verstandmensch, die alles in de wereld met een paar syllogismen klaar speelt. In de klein-burgerlijke maatschappij moet vooral de artist het ontgelden; geen zuur vreet schrijnender wonden in zijn lillend vleesch, dan het spottend medelijden van den middelmatige, die zich zijn meerdere waant. Is 't dan wonder, dat hij het soms uitproest, - uit eerbied voor den heiligen schat, dien hij aan uw blik onttrekken wil, en ook weleens om voor zichzelf, een stond althans, te verdoo- | |
[pagina 213]
| |
ven, hetgeen Taine ergens heet ‘le glas de ses funérailles intérieures’. Dol doen, kan hij; maar ook langen tijd zwijgen, onder vrienden, en onverschillig kijken... tot daar plots, zijn neusvleugels trillen, een vlam zijn blik doorflitst, zijn lippen gespitst staan, en schuifelend eerst, maar dan, met breed en vol geluid, zijn emotie u overrompelt en meevoert...
In de geheele, mij bekende oorlogslitteratuur, is geen schrijver - en God weet dat ze legio zijn! - die zich met zoo diep-humaan een medelijden, neergebogen heeft over de vreeselijke ellende van dien chaos; - medelijden, dat de subliemste uiting is van de Caritas. Van in de eerste schets, ‘In memoriam. Aan een onbekende moeder’, hebt ge van Driessche al dadelijk op zijn best, want op zijn fijnst. Midden in den nacht wordt hij bij een pas-overleden jongen geroepen; ‘de ziekendienster was al bezig met zijn oogen te sluiten; zijn oogen, die groote, grauwe oogen, die akelig mij aanstaarden met een lusteloozen schijn, en zijn mond toe te houden in een verband, die afschuwelijk wijde, magere liplooze mond met dat vlokje geelachtig schuim in den linkerhoek’. Dien jongen heeft hij nooit gekend; maar die doode is hem een obsessie geworden, en aan diens onbekende moeder wil hij verhalen wat hij deed voor haar kind. Hij doet het al snikken, en zich telkens weer verontschuldigend, dat hij zoo handelen moest van ambtswege, omdat hij nu eenmaal de wacht had. ‘Ik heb zijn arm gevat, en naar zijn pols gezocht, en duim en vingers raakten bijna elkaar door de droge huid. Ik heb mijn oor op zijn hart gelegd, waar de ribben als banden door den doek persten; maar daar was de stilte der eeuwigheid in zijn borst’... | |
[pagina 214]
| |
‘Ik heb er bij moeten staan toen men den ‘inventaris’ maakte, toen officieel-dom met die wreed-verwende, haastige vingers in zijn kleeren ging zoeken, in zijn schuif en zijn doosjes en zijn brieventesch!... O, dat tresje bruin haar met het blauwe lintje! Arme jongen!... Vergeeft gij mij moeder? het was alles van ambtswege - ik ‘was van wacht’ en ‘'t waren orders’. Daarop wordt de arme jongen naar het doodenhuisje gedragen. ‘Met vieren droegen ze hem door de fluweelen donkerte van het park. Wat een wonderlijke tocht! De duisternis van den zuiderschen nacht lag gestapeld in den hollen weg. Ze stond tegen de boomen geleund van stam tot stam; ze was dik gewonden rond de veelvingerige palmbladeren, die er in wegboogden; ze lag geslagen over het verwikkeld gedruip der olijftakken, ze woog onbewogen over ons neder, en was vol zekerheid van onheil en zonder teeken van hoop voor degenen onder ons die leven zouden in den nieuwen dag. De vuurvliegen zwermden vóór ons uit, in lichtende wemelingen van groengelig gevonk en gewriemel, als traagpinkende oogen van zwevende geesten, zonder zichtbare lijnen of aanschouwelijke vormen. Twee bleven een lange wijl meedrijven over het lijk, boven de schouders der berriedragers, en met het open- en toeslaan van hun phosphoresceerende lijven zag ik de punt van den scherpen neus onder het witte laken dat het miserabele lichaam dekte. Toen dreven ze weer weg, één links, en één rechts over de hoofden der mannen, en waren niet meer te onderscheiden van hun tallooze zusteren, die langsheen de paden sterden. Een motje volgde den gang, schoot uit de donkerte en weer weg, botste geweldig tegen de lantaaarnbol, fladderde weer op, kwam telkens terug naar de klaarte van het bengelende lichtje aan den mansarm voorop. | |
[pagina 215]
| |
De kuische geuren der oranjebloesems hingen op de zoelte van den zwarten nacht gemengd met de wulpsche aromen der rozelaurieren. Een hond jankte eendelijk op de hoogte van den heuvel achter ons, en 't was als een noot van snerpende pijn, boven het eentonig klaaggekwaak der vele vorschen in den stillen poel beneden, en een vledermuis sjoerde hoorbaar dicht boven ons’. 's Anderdaags, hoewel hij het van ambtswege niet meer doen moest, heeft hij den jeugdigen vrijwilliger - pas een-en-twintig jaar oud geworden en sinds September van 't eerste oorlogsjaar aan 't bloed-spuwen - vergezeld naar 't graf, in den rotsigen grond, van het wonderschoone land... want ‘aan hem denk ik, moeder, aan uw jongen - ik weet niet waarom’. O! dat tresje, bruine haar met het blauwe lintje!... Doch zie! op zijn kruisje staat er ook, o moeder van mijn jongen: ‘mort pour la patrie’. Als een laan in Novemberregen, is deze geheele schets, beklemd van moe-weerhouden snik-geruisch om de tragiek van dit jonge leven, waarvan het laatste twijgje verdorren moest in 't weelderige Zuiden, zoover van moeder... En dat de weemoed van den schrijver, ook den lezer tot een obsessie werd, getuigt van een niet geringe gave van objectiveering. Alleen een flink artist beschikt over zulk suggestievermogen; - de conditio sine qua non overigens van zijn invloed. Inderdaad: ...Si vis me flere, dolendum est, Primum ipsi tibi... Na lezing van ‘Rozen’ - het verhaal van de ongelukkige liefde van een kranke voor een mooie ziekendienster - zou allicht iemand geneigd zijn, te besluiten, dat hier misschien wel een brokje autobiografie voorhanden ligt. | |
[pagina 216]
| |
Die meening zou dan aanleunen tegen de akkuraat-preciese, inderdaad meesterlijke uitbeelding van het pathologisch verwordingsproces van den eenzelvigen minnaar. Ten onrechte nochtans, want niet zonder diepe miskenning van een der hoofd-elementen, die het ware kunstenaarschap uitmaken. Moet iemand, om het door de tijden heen, eeuwig-jonge Werther-geval uit te beelden, zelf die Werther geweest zijn? Of is het zich inleven in anderen, met het doorpeilen van hun innigste psyche, niet de veie teelgrond, waaruit alle groote kunstwerken ontstaan? Heet ge de kunst uitsluitend subjectief-lyrisch, dan weet ge wel weg met Hélène Swarth en Verlaine, maar ziet beteuterd op tegen Dante en Shakespeare. Zelfs het tikje bitterheid, dat men bij den schrijver bemerkt, om de stugge handelwijze van de ziekendienster tegenover den arm-verliefde - ‘zij was van stonden aan erg onverschillig, ijskoud en hoogmoedig tegen hem gaan doen: daartoe vond ze de volle stuwkracht in haar aristocratischen oorsprong, hare verfijnde opvoeding en haar gekrenkte fierheid’ - behoort tot het objektief relaas van dit droef gebeuren. In een enkel volzinnetje maar, ligt aan 't slot, heel de tragiek van ‘Rozen’ opgehoopt. Terwijl het grijze autootje, op zekeren dag, den krankzinnigen verstooteling wegvoerde: ‘stond de mooie ziekendienster op haar kamer en schikte eenige rozen in het vaasje op de vensterbank’. Boek vol gruwelijk wee, lichamelijk vooral maar ook zedelijk; 't laatste niet zelden de oorsprong van het eerste. Arme jongens, den weldoenden invloed van den familiekring onttrokken, mede opgezweept in den razenden oorlogsorkaan, onmachtig den vrijheidsroes niet te laten ontaarden in losbandigheid, en dan van uit het sombere mistland verplaatst in de wufte Zuidersche natuur... Ach, zoo menig kruiske spreekt van ‘mort pour la | |
[pagina 217]
| |
patrie’, en verduikt er bij de waarheid die, ‘niet altijd mag gezegd...’ Maar er komen ook nog blijde dagen in 't leven, zelfs in 't hospitaalleven. Wat een blijde zonnestraal viel daar plots in zaal II, dien Kerstmismorgen uit het jaar '17, toen de kranken hun dokter mochten ‘besteken’ met een keurig rook-stelletje. ‘Ze hadden het alles in stilte beraamd en afgehandeld. Ik gevoelde eerst een geweldigen bons door mijn borst gaan, dan werd de huid van mijn achterhoofd en mijn rug zeer koud en ik hoorde de eenvoudige warmgevoelde diepgaande woorden aan, die door mijn ziel dreven. Maar antwoorden kon ik niet. 't Roerde al en 't klopte wat in mij leefde en voelde. Ik kon enkel de hand drukken van allen, die arme dompelaars van zieke soldaten, die in de modder van den Yzer en op het vochtig stroo van de kampen de gemakkelijke prooi der ziekte geworden waren en die nu hier met een woord en een daad uit het armzalig hospitaal-soldijtje betaald, hun dankbaarheid wilden betuigen aan mij die zoo luttel ter heeling hunner zieke longen, ter verzachting van hun zielelijden vermocht’. Vrij speelt altijd een zonnestraal in de kunst van dezen, welke het leven niet bekijken door den zwarten bril van eene aprioristische levensbeschouwing, maar met den onbevangen open blik van iemand, die 't al wil zien en begrijpen. Want treft deze schaduwzijden aan, hij vergeet daarom het licht niet, dat zelfs de dikste duisternis doorschijnt. Daar staan in 't leven kerels als ‘de hulpvaardige korporaal’, wien alle middelen goed zijn - zelfs de schunnigste - om bij ‘wijntje en trijntje’ te geraken - maar dan moet men in de kunst ook gewaar worden, dat de voelhoorntjes van den kunstenaar, bij 't stuiten tegen dit harde blok amoraliteit, pijn gevoelden. | |
[pagina 218]
| |
Om even waar te blijven en eerlijk met zichzelf, zal de kunstenaar ons ook tafereeltjes, als het hier volgende, niet mogen ontzeggen. Een jonge luitenant, die van God noch zijn gebod wilde hooren, is door de gebeden en zorgen van zuster Hendrika, tot inkeer gekomen. Zooeven werden hem de laatste H.H. Sakramenten toegediend. ‘Toen 't gedaan was zag hij zuster Hendrika opstaan en bemerkte de vochtige glinstering in haar oogen. ‘Zuster’, zei hij, ‘lieve, kleine zuster Hendrika, ge zijt een engel; ik bedank u openlijk voor wat gij voor mij gedaan hebt; weet dat gij een ziel hebt gered... Ween niet zuster, ween niet’. ‘'t Is van louter vreugde dat ik ween, luitenant’, sprak het zusterke. Door haar traantjes heen blonk weer haar liefelijkste glimlach, en iets buitengewoon-zoets trilde in haar stemmeken. ‘Dan is 't goed’, fluisterde hij. ‘Hij vouwde zijn lange, magere blanke handen saam, sloot zijn moeë oogen en bad’. Er ware uit deze reeks prachtige schetsen, nog zoo menig edelsteen op te diepen, om die, uit al zijne facetten, te laten glinster-schitteren voor uw oogen. In lang heeft me niet een boek, zoo diep-ontroerend geboeid, als dit van Dr. van Driessche. Zelfs niet Georges Duhamel zijn ‘Vie des martyrs’, dat bij de kritiek zoo hoog aangeschreven staat. Duhamel is eerder kalmreflekteerend; hij schrijft bijv.; ‘Pas un ride de votre visage ne m'échappe; pas une de vos angoisses, pas un frémissement de votre chair lacérée. Et j'inscris tout cela, comme j'inscris vos paroles simples, vos cris, vos soupirs d'espoir, comme j'inscris aussi l'expression de votre visage, à l'heure solennelle où l'on ne parle plus. Aucun de vos propos ne m'est indifférent; aucun de | |
[pagina 219]
| |
vos gestes qui ne mérite d'être rapporté. Il faut que tout cela contribue à l'histoire de la grande épreuve’. Van Driessche daarentegen zou er zelfs niet aan denken met dergelijke zetten zijn verhalen aan te vullen. Tegenover dezen redeneeringsmensch, staat hij als gevoelsmensch; over de ellende van zijn kranken, praat hij niet, hij doet ze u meevoelen. Vandaar ook zijn bondiger, synthetischer vorm. Intens gevoel immers is nooit lang van stijl; redeneering daarentegen stoort zich aan geen langdradigheid. Duhamel maakte vóór den oorlog deel uit van de unanimistische school of liever - want van scholen, kan sinds het verdwijnen der symbolistische dito, bezwaarlijk nog spraak zijn - groepeering van Jules Romains, die men zoo fijn kenschetste met te zeggen: ‘qu'elle n'était guère sensible qu'aux choses de l'intelligence’. Wil men het streven van die groep op heeterdaad betrappen, zoo leze men Romain's ‘Mort de Quelqu'un’ dat intusschen meer weg heeft van een wetenschappelijk essay dan van een roman. Het aansluiten bij het ‘Unanimisme’ verklaart bij Duhamel heel wat eigenaardigheden van diens stijl, welke zelfs in het verwerken van nieuwe stof, - oorlogsgebeurtenissen - geen fondamenteele wijzigingen onderging; al behoort Duhamel thans ook tot de Clarté-groep, die ‘le Règne du Coeur’ wil inluiden. (Hoe schrap zich daartegen ‘le Parti de l'Intelligence’ stelt, is overbekend). Duhamel in zijn rustige nauwgezetheid om al te noteeren, wat onder zijn oogen, in 't hospitaal, gebeurde, was er vooral op uit, de menschen die er ver af stonden, over die ellende te doen neerbuigen ‘avec la même piété attentive, avec un coeur qui n'oublie rien’. Zijn ‘Vie des Martyrs’ wilde in eerste instantie bewerken: ‘l'union des coeurs purs pour l'épreuve: l'union des coeurs | |
[pagina 220]
| |
purs pour que notre pays se connaisse et s'admire; l'union des coeurs purs pour la rédemption du monde malheureux’. Bij deze inderdaad mooie phrases denkt men onwillekeurig aan dat soort tirades, waarmeê Victor Hugo bijv. hemel en aarde ondervroeg, al was het dan ook maar om den dood te ontraadselen van een... mier, en betwijfelt men niet langer, dat de verhaaltrant van den Vlaming, den lezer dieper naar 't hart grijpt... Wat baat het, ten slotte, den kunstenaar, dat hij over de ellende redeneere; van hem wordt verwacht, dat hij die uitbeelde. Waar hij redeneert, spreekt hij alleen tot het verstand; waar hij, integendeel, plastisch het leven uitbeeldt, ontroert hij den ganschen mensch. En geen invloed is duurzaam tegen den tijd bestand, legt hij geen beslag op de geheele psyche van den mensch. In de verhalen van Dr. van Driessche is meer atmosfeer. De meest verscheiden gevoelens hebben er ruim en vrij spel. De mensch wordt er niet alleen belicht langs zijn heroïsche zijde, - een kant toch maar ten slotte van zijn wezen - maar licht- en schaduwkanten komen, om de beurt, tot hun gelijk recht. Op de schetsen van Duhamel drukt een sombere levensbeschouwing. God is afwezig uit het leven van die stakkerds, welke toch ook menschen zijn en te midden van hun ellende, verzuchten naar den Vader van hierboven. Slechts een enkele maal wordt van een aalmoezenier gerept; een ander maal God vernoemd, maar niet zonder de koppeling van een ijselijken vloek... ‘Dieu lui-même doit avoir pitié des damnés, lui qui leur a refusé la grâce’. Niets maakt het leven zoo ondragelijk, en de kunst, die er de weerglans van is, zoo donker, als het gemis aan uitzicht op een ander en zonniger leven na den dood... Sla er maar even de werken op na van dien anderen | |
[pagina 221]
| |
Dr. medicus, Aletrino; lees bijv. ‘Obsessie’ in den bundel ‘Uit 't Leven’ (1901), waar verhaald wordt, hoe een arts zich het leven ontneemt, ‘omdat hij bang was om te sterven’... Geen proza is loomer van levensmoeheid, dan dit van Aletrino. Een staaltje uit ‘Obsessie’; ‘een avond met stil donkerenden hemel waarin heel ver een laatroze zonnekleur huilt, een week-droeve herfstavond met een duisteren geur van dood-vochtend blad, zoo'n avond die je laat denken aan de mooie dagen van je leven die voorbij zijn, aan alles wat eens mooi was in je bestaan, met een gevoel of er nooit, nooit meer iets zal zijn dat je kan ophouden in de toekomst, - toen voelde ik op eens een groote lusteloosheid over me heen valen, een soort moedelooze matheid om voort te gaan, een neiging om te gaan liggen beweegloos en weg te slapen voor goed’. Tusschen den druk redeneerenden Duhamel en den tranerig-emotieven Aletrino in, zie ik van Driessche staan, als een kunstenaar, die door stabieler evenwicht in het komplex van zijn scheppers-gaven, dichter bij de zoo ingewikkelde levenswaarheid aansluit en, als gevolg daarvan, dieper en duurzamer ontroert. Een wijdsch panorama biedt dit boek: een uitkijk op de zee van 's levens donker wee, waarvan de breede en zware golfslag, soms plots in schrijnende tragiek, gruwend voor uw voeten openspat... maar troostloos-grijs welft daarover de hemel niet; aan lagen einder loopt een vuurstreep, die verraadt dat ‘behind the clouds still shining is the sun...’ Van Driessche twijfelt niet aan den mensch; zijn sympathie ontdekt in hem de ruimst-humane mogelijkheden, ook ten goede. Dat hij, die sympathie ook in ons te verwekken weet - stellen wij de kunst wel een ander eisch, en is er gemis dat ons dieper ontstemt? - getuigt van een talent, | |
[pagina 222]
| |
dat, zeer fijn en tevens niet min stevig, ongetwijfeld ook nog door het nageslacht, wordt in eere gehouden. Want wie van Driessche leest ‘est tout étonné et ravi. On s'attendait de voir un auteur. On a trouvé un homme’ (Pascal).
1923. |
|