Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
August VermeylenMontaigne beweert ergens, dat het gemakkelijker is, gedichten te schrijven dan te begrijpen. Op 't eerste zicht een paradox, is dit gezegde feitelijk de waarheid zelf. Het komt er maar op aan, duidelijk te bepalen, wat onder ‘begrijpen’ hier te verstaan valt. Een wiskundig vraagstuk ‘begrijpen’ heet: de oplossing er van als vanzelfsprekend aanvaarden. Daarbij komt de geest alleen in spanning. Niet aldus bij het ‘begrijpen’ van poëzie in eerste instantie, en van alle schoonheid overigens over 't algemeen. Hier beteekent het: een opgaan van den geheelen mensch, met al zijn gaven, de scherpste tevens en de [...]ste, van geest en hart, in de schepping van den kunstenaar. Want - en op deze principiëele, esthetische waarheid kan de nadruk niet stevig genoeg gelegd, vermits de meening, als zou kunst uiteraard navolging van de werkelijkheid zijn, nog immer voort bij velen als gangbare munt versleten wordt - alle kunst is eerst en vooral te beschouwen als de schepping van een geestelijke wereld. Is kunst eenvoudig navolging, dan moet de flinkste fotograaf ook de beste kunstenaar zijn. Meteen wordt de kunst heelemaal overbodig; aan de werkelijkheid, immers, hebben we meer dan genoeg. Alle schepping is een geheim; niet het minst voor het ‘schöpferische Ich’ van den kunstenaar-zelf. Zichzelf, weet deze geen rekenschap te geven van het ontstaan en den groei der zoo verscheiden elementen van zijn kompositie: een schoonheids-synthesis. Daarbij speelt het onderbewustzijn - of hoe men die | |
[pagina 199]
| |
wondere gave der inspiratie, waarvan Ovidius gewaagt in 't bekende vers: ‘Est deus in nobis, agitante calescimus illo’ ook noemen mag, - een overwegende rol. De kritikus echter, zooals al wie liefdevol tot den kunstenaar gaat, om dien te ‘begrijpen’, hoeft die schoonheidssynthetis te herleiden tot hare verschillige bestanddeelen; ontledend moet hij optreden, vooraleer hem de schoone eenheid van het kunstwerk, in een opperste intuïtie veropenbaard wordt. Daarmee wordt natuurlijk niet beweerd, dat het voor den kritikus, - hoe fijn zijn ‘Instinkt für das Irrationale eines Kunstwerkes’ (Poritzky) ook weze - zou weggelegd zijn, de schoonheid volledig te begrijpen; wat Goethe zei van het lyrisch gedicht: ‘es muss immer etwas Unerklärtes, ja vielleicht etwas Unerklärbares haben’ hoeft op alle kunstwerk toegepast. Terecht noteert de Lundsche Hoogleeraar Larsson, in zijn meesterlijk essay ‘Intuition’:Ga naar voetnoot(1) ‘De taal van de poëzie is van alle, de meest-samengedrongen, hoe kwistig zij ook met woorden schijnt om te gaan’. Is de kunstenaar een toerist, die van op een toren - het hoeft daarom nog geen ivoren dito te zijn! - een stadspanorama overschouwt, en de kritikus, een reiziger die, vooraleer den toren te beklimmen, eerst, tot in haar nauwste steegjes, de stad bezocht, dan is het ook duidelijk geworden, dat het gemakkelijker is, gedichten te schrijven dan grondig te beoordeelen. Maar alle moeite loont zichzelf; niet zelden geschiedt dan ook, dat de kritikus den kunstenaar in eigen werk wijst op schoonheden, die door den schepper er van niet eens werden vermoed. Zoo is de kritikus, niet alleen | |
[pagina 200]
| |
voor het ruime publiek, maar eerst en vooral voor den kunstenaar zelf, een kostbare gids. De beste kritikus is ontegensprekelijk deze, in wien het aanvoelingsvermogen het gaafst en het fijnst aanwezig is. Zich ophouden bij uiterlijke trekken zal hij niet; evenmin, zich vergenoegen over het kunstwerk alleen maar te praten, door b.v. hetzelfde - ter uitstalling van eigen belezenheid! - in verband te brengen - en daartoe volstaat doorgaans een oppervlakkige kennis der verschillende litteraturen, geput in om 't even welke ‘Weltgeschichte der Literatur’ - met allerlei, dat er eenige overeenkomst meê vertoont; doordringen moet hij tot de kern zelf van het kunstwerk, en ons meêdeelen wat het eigenlijk in zijn diepste en fijnste essentie te beduiden heeft. Hij moet er zich inleven, met de scheppende emotie op zijn beurt te doorvoelen en de uitdrukking aan den innerlijken vorm te toetsen. In zijn ‘Goethe’ schrijft Gundolf: ‘Was die Brücke zwisschen uns und dem Genius schlägt ist die ehrfürchtige Liebe die uns treibt uns in seine Ausserungen mit Fleiss Ernst und Gewissen zu senken, nicht die Gescheitheit die aus beruflichen oder anderen Zwecken uns veranlasst uns mit ihm auf Grund vorgegebener Methoden oder Kenntnisse zu befassen’. (Einleitung). Niets mag den kritikus ontgaan van het veelvuldige, dat tot de schoonheid van het geheel bijdraagt. Geen enkel detail laat hij onopgemerkt. Van elk woord weet hij de bizondere kleur en den eigen klank; den rythmus van den volzin meet hij aan den klop van zijn bloed; de melodie der periode doorzindert hem als een diepere cellostreek; de intieme atmosfeer van het kunstwerk betreedt hij als de geheimste plek in een woud, ingetogen en met ingehouden adem want daar ruischt een wondere zielsmuziek, die ons een | |
[pagina 201]
| |
openbaring wordt van het innigste dat in ons sluimert; het heimwee naar 't oneindige, naar God! Daar voelen we onze grootheid en tevens onze... begrenzing. ‘O klaar besef van kunnen-zijn en toch niet wezen’ verzuchten we er met van Langendonck en begrijpen hoe alle groote kunst melancholisch stemt. Toen de Duitsche essayist, Alfred Kerr, beweerde: ‘Kritik kann sogar das Höchste in der Welt sein’ bedoelde hij ongetwijfeld dat soort kritiek, hetwelk ons het nauwst in voeling brengt met de schepping zelf van den kunstenaar. Wie ziet overigens niet in, wat al kostelijke gaven van geest en hart, het beoefenen van zulke kritiek veronderstelt? ‘Man versteht Künstler - beweert Novalis in zijne “Fragmenten” - insofern man selbst Künstler ist und wird und sich also best versteht’; waarbij we dan even met Dryden aanmerken: ‘dat dichters de meest geschikte, schoon niet de eenige kritici zijn’.
‘Tous les grands poètes deviennent naturellement, fatalement critiques.’ (Baudelaire.) Dat te allen tijde en in alle landen, meer dan een kritikus niet opgewassen bleek tegen de eischen, hem door zijn kunst gesteld, zal er wel toe bijgedragen hebben om de kritiek bij velen als kleinzielig en vooral geheel overbodig gekibbel te brandmerken. Kleinzielig is ze wel eens geworden, vooral door de schuld van sommige romanciers, dichters of dramatische auteurs, die aan kritiek gingen doen, om ze tot een verantwoording van eigen praktijk te verknoeien of - wat nog tienmaal bedenkelijker is - te verlagen tot een brutaal relletje tusschen achterbuurtvrouwtjes! | |
[pagina 202]
| |
Een ketterij echter bewijst niets tegen de waarheid. De ware kritikus staat, met de ruimste ontvankelijkheid, tegenover een kunstwerk, enkel met de bedoeling het zoo volmaakt- en volledig-mogelijk te begrijpen, en de uitkomst van zijn onbevooroordeeld onderzoek ten akkuraatste meê te deelen. Zulk een kritikus is August Vermeylen. Hem, - evenals dien anderen ‘Van-Nu-en-Strakser’, den edelen Prosper van Langendonck - was het met zijn kritiek nooit vooral te doen, om te polemiseeren - al moest natuurlijk ‘een paar malen, aangevallen, wie zelf op de heusche literatuur van Vlaanderen zijn venijn had gespogen’ - maar wel om dieper inzicht te verkrijgen in, en ruimer uitzicht te schenken op het litterair-schoone. Met Swinburne, die in zijn ‘Notes on Poems’ gewaagt van ‘the noble art of praising’, deelt Vermeylen de overtuiging dat ‘except by his best work no man can fairly be judged’ (Essays). Ook bij hem vindt men hetgeen Chateaubriand, en na hem Potgieter, van den kritikus vergden: ‘la critique féconde des beautés’. Daarvan levert zijn jongste werk ‘Van Gezelle tot Timmermans’Ga naar voetnoot(2) eens te meer het krachtig bewijs. Wat hij met dit essay voor heeft? Een beknopte geschiedenis van de nieuwste Vlaamsche letteren allicht? Geenszins; maar wel het scherp belichten van de meest typische vertegenwoordigers van onze hedendaagsche letterkunde. Dit laatste is hem dan ook opperbest gelukt. Ten bewijze hier enkele voorbeelden. Ook voor Vermeylen is Gezelle ‘de essentieele Dichter bij Gods genade, en meteen de fijnbezintuigde Kunstenaar. De Dichter en de Kunstenaar, die vanzelf niets anders | |
[pagina 203]
| |
geeft dan het innerlijk-aanschouwde en het innerlijk-doorvoelde, die uit zijn ziel, geheel tot muziek geworden, zijn wereld tot het eigene leven der schoonheid herschept, en dit weet te volbrengen door het meesterlijk gebruik van al de uitdrukkingsmiddelen, waar taal en rythmenspel zich toe leenen’. Met mijn vijf vingers sta ik bedremmeld, als 't er op aankomt, in één adem met Vermeylen te noemen, dezen, welke in Vlaanderen even voortreffelijk over den genialen Guido schreven. Ook hier is bewondering weeral uit liefde geboren; liefde, vooral gevoed door jarenlangen en intiemen ommegang met 's Meesters werken en de beste kommentatoren er van. Vermeylen's fijnzinnige studie over Gezelle - ze beslaat in dit boekje, groot 125 blz., ruim een derde van den inhoud - wordt als volgt besloten; ‘Het wonder in Gezelle's werk, wat er een eenige plaats in de Europeesche letterkunde aan verzekert, het is niet zoozeer dien zin voor al de nuanceeringen van het leven, het is niet zoozeer die lenige verscheidenheid van rythmen waar hij alle vormen van het leven in vangt, maar wel, dat zooveel kunst hier samengaat met zulk een ongekunsteldheid, dat het meest sensitieve er zoo direct en eenvoudig blijft. Die poëzie behoudt den geur der aarde, zelfs waar ze haar zeldzaamste bloemen voortbrengt. Ze is buitengewoon vernuftig en toch onkreukbaar frisch. Lekkernij voor fijnproevers, en zoo gaaf en gezond als brood. Uiterste literatuur, die nooit ophoudt, natuur te zijn. Menigvuldigheid van delicaat klankenspel toch steeds opgenomen in de beweging van een breeden zang, - ieder onderdeel levend van hetzelfde leven als het geheel, alle beelden gedragen op de ééne opgetogenheid om het gestadig mirakel van het zijn. De onfeilbare kieschkeurigheid die uit het vleesch der taal haar muzi- | |
[pagina 204]
| |
kaalste uitdrukking haalt, vereenigt zich daar met het warmste menschelijk gevoel. Niemand was tegelijk zoo artistiek en zoo volksch. Het schijnbaar meest gezochte danst er op de wijs van het simpele lied dat langs straten en wegen deunt. Geen afstand tusschen de gemeenschap en den kunstenaar: de weg die tot de toppen leidt rijst geleidelijk, bijna onmerkbaar, van uit de vlakte waar allen wonen. Geen grens tusschen de meest etherische verzen en sommige van die ‘zielsgedichtjes’ die Gezelle voor zijn parochianen schreef, zoo innig in hun doorzichtigen eenvoud, en bezield door een sympathie zoo werkelijk, dat alle woorden er als uit het hart zelf der volksmenschen gesproken zijn. Bij al haar verfijning verschijnt Gezelle's kunst ons toch altijd met het effene, heldere aangezicht der waarheid en der liefde. De grondslag van zijn wezen ligt wellicht samengevat in het laatste wat hij op zijn doodbed nog zei: ‘Wat hoorde ik toch geerne de vogelkens schuifelen’ en ‘Ik heb geleefd in simplicitate cordis et veritate’. Wie over de Van-Nu-en-Straks-beweging het fijne weten wil, is bij Vermeylen aan 't juist adres. Niet alleen treft hem in de uiteenzetting het nauwgezet-preciese, dat den wetenschappelijk-geschoolden historikus kenmerkt, maar vooral het ‘charme’ der herinnering, die alles opnieuw beleeft en zonnig doortintelt! Hoe piëteitsvol deze ‘In Memoriam’. ‘Ik kan de verzen van van Langendonck niet herlezen, zonder telkens weer dat gebogene bleeke voorhoofd te zien, waar het tragische lot met zijn griffel in gegroefd had, en die geestig-zachte oogen, dien moeden, tegelijk schuwen en trouwhartigen blik, waar soms een vreemde gloed in brandde. Hart waar helsche honden van smart aan beten! Er is geen Vlaamsch dichter, die gezongen heeft uit zulke | |
[pagina 205]
| |
diepten van leed. - waar toch altijd de schoonheid over helderde van de onverwoestbare binnenste ziel. Teleurgestelde liefde, die den droom van onmogelijk geluk niet vergeten kan, herinnering die nog schrijnender wordt naarmate de passie zich in avondgloor van weemoed tot het ideale beeld loutert. Maar de treurnis om het onherroepelijk mislukte leven, en al wat daarbij een ziek gestel en een te kwetsbare gevoeligheid martelen komt, de dagelijksche moeilijkheden van een benepen bestaan, grievende miskenning, nog wreeder onbegrip van die hem na stonden en genegen waren: dat alles was te pijnlijker, doordat hij voortdurend in strijd lag met zich zelf. Van Langendonck is de eerste geweest, die in de Vlaamsche dichtkunst sommige geestes-en gemoedstoestanden van den modernen mensch heeft weergegeven: den mensch die in zich eeuwen van beschaving draagt, het worstelperk geworden is van alle tegenstrijdigheden, en niet meer voelen kan zonder er bij te denken, zich zelf ontleedt, en lijdt in zijn gedachten, en twijfelt, van binnen verscheurd, hakend toch naar zekerheid, - den mensch in wien ongekende mogelijkheden zijn opengegaan, wiens hevig verlangen een nieuwen cosmos vullen wil, en toch, hoe grooter zijn verlangen, des te smartelijker zijn onmacht beseft. In Van Langendonck waren tegenovergestelde krachten, die elkaar voortdurend bevochten, terwijl hij voortdurend naar evenwicht trachtte, brekend en bouwend, opstormend en weer neergesmakt in doodsche wanhoop, - rechtzinnig katholiek die noode beperkingen verdroeg, classieke natuur die steeds zich redden moest uit den duisteren drang van 't broeiend onbewuste, met altijd een onrust die in hem knaagde, met dien oneindigen droom gekneusd tegen de tralies van een triestige gevangenis, hartstochtelijke en teedere en wrange ziel, hoog- | |
[pagina 206]
| |
moedig en soms nederig-onderworpen, na iederen val weer opstaand om gewijd te worden door de schoonheid van inniger leed’. De heerlijkste bladzijden uit dit schattig boekje zijn ongetwijfeld deze, welke Vermeylen wijdt aan den zoo weelderigen maar komplexen Karel van de Woestijne. Over onzen ontegensprekelijk grootsten, hedendaagschen Vlaamschen dichter - reeds vóór twintig jaar, kwam ik voor deze bewering uit, in de ‘Stemmen onzer Eeuw’ - die overigens meêtelt onder de mannen van beteekenis in de wereld-litteratuur, is me meer dan een degelijke studie bekend. Ik gedenk hier al dadelijk de kritische opstellen van van Langendonck (‘Vlaanderen’ Dec. 1904), van Verwey (Proza, dl. I, III, IX), van Querido (Letterkundig Leven, II), van Kloos (N.L.G., V.), van Em. de Bom (Het Levende Vlaanderen), en van Marnix Gijsen (Vlamingen van Beteekenis). Geen die het haalt bij de, maar een zevental bladzijden beslaande, ontleding, welke Vermeylen hier geeft van den dichter en zijn werk. ‘Ik versta van de Woestijne niet’ - hoorde ik meer dan eens uit den mond van menschen, die nu wel feitelijk geen Beotiërs kunnen genoemd. Laat staan, dat ze zich verkeerd uitdrukken; - een dichter immers moet men niet verstaan, maar aanvoelend begrijpen; - 't blijft een feit, dat velen de hoogste schoonheid vreemd blijven, omdat ze niet geleerd hebben hoe de kunst te benaderen. Wat bij een eerste, fragmentarische lezing niet wordt genoten, heet duister; alsof ook Dante's verzen, bijv., er naar zijn, om zoo maar van het blad gelezen te worden! Ook Vermeylen bekent dat hij ‘bij 't eerste gretig doorbladeren van “De Gulden Schaduw” telkens haperen bleef, erg aarzelend, stuitend tegen ondoordringbare raadsels.’ De fijnzinnige kritikus heeft dan gewacht om het boek | |
[pagina 207]
| |
weer ter hand te nemen, tot hij in ontvankelijker stemming verkeerde, en toen ‘begreep ik niet meer, zegt hij, waarom ik niet dadelijk begrepen had, zoo klaar en noodzakelijk bleek me het meest vreemde en sibyllijnsche, nu ik het geheele doorschouwen mocht van binnen-in’. Op dat doorschouwen van binnen-in, komt het, bij het genieten van kunst, in eerste instantie, aan. Hier kan een degelijke opleiding, - in onze humaniora, en daar niet alleen, ontbreekt deze doorgaans totaal! - werkend in de lijn van natuurlijken aanleg, tot zeer bevredigende uitkomst leiden. Dat Vermeylen, Karel van de Woestijne begrepen heeft, zooals niet één kritikus vóór hem, blijkt allerduidelijkst uit het volgende citaat. Menig jeremieerder in den zoo genoemden van-de-Woestijniaanschen doolhof, wordt het allicht een veilige Ariadne-draad. ‘Een volledige menschelijke natuur spreekt in zijn werk: sensatie, fantasie, gevoel, gedachte, - ieder element, in zijn meest verschillende wijzen van zijn, en alle in rijk-wisselend samenspel. Sensatie ragfijn of kleur-dronken geladen met zinnelijkheid, die soms bedwelmt als een te zware geur; verbeelding die gestadig de geheimste overeenstemmingen ontwaart; en dan ook gloed van hartstocht, kreet van de naakte smart of teerste weemoed, die onmiddellijk aangrijpen; en daarboven weer wijde en rustige helderheid der idee. Van de Woestijne geeft ons den ganschen innerlijken mensch; en waar hij in begenadigde oogenblikken niet anders meer is dan dichter der “ziel”, is het de gansche innerlijke mensch die in de ziel zijn transfiguratie ondergaat. Daar verschijnt van de Woestijne me als een der grootste dichters onder de thans levenden. Zoo verheft zich het persoonlijkste bij hem tot het algemeene. Niet door aansluiting bij de gemeenschap, maar door verinniging en sublimatie van 't ik tot die wereld | |
[pagina 208]
| |
van den geest, waarin alle scheidingen van het betrekkelijke vergeten zijn. Het individueele is hier niet meer de kleine ingenomenheid met zich zelf: achter de eigen ervaringen wordt de huivering gevoeld van het oneindige, het geheim van het leven zelf’. Nadat de kritikus ‘het verwijt van “ziekelijkheid”, dat aan niet-begrijpenden een gemakkelijke uitvlucht verschaft, gewraakt heeft’, vervolgt hij: ‘Het complex van die kunst brengt het mee, dat veruiteenliggende invloeden of verwantschappen er in aan te duiden zijn: het krachtig-reine van Grieksche schoonheid kan u daar treffen naast de murwe verfijningen van moderne overbeschaving, Latijnsche geestesklaarheid bij de gemoedsdiepte uit het Noorden; men denkt wel eens aan de voorname, ietwat moede bevalligheid van Henri de Régnier en dan weer aan het wilder brandende van Verhaeren; vooral aan die renaissance-vermengingen van Germaansche natuur met Zuidersche sierlijkheid, iets als een onrustiger Hooft, die zich al te licht tot de overlading van den barokstijl zou laten verleiden. Vlaamsch blijft echter altijd die liefde voor de weelderig pralende vleeschelijkheid van de kleur. De warmte van het bloed voelt ge nog daar, waar de ziel zich het zuiverste openbaart. Impressionistisch-direct soms of verzadigd van gedachte, herdoopt in loutersten eenvoud en ineens bevreemdend door elliptische saamtrekkingen of uitrankende arabesken, doorzichtig soms maar meestal verzwaard van beelden: in al haar wisseling heeft de poëtische taal die van de Woestijne spreekt die eenheid van haar grondtoon, waaraan ze dadelijk erkend wordt als zijnde alleen de zijne’. Wij konden hier nog verder aanhalen; stof is er ruimschoots voorhanden. Geen kritikus tot nog toe in Vlaanderen schonk ons zoo'n pracht-serie uiterst-keurig-afgewerkte medaillons. | |
[pagina 209]
| |
Vermeylen paart inderdaad met den diep-peilenden ontledersblik van een Gundolf - men kent diens heerlijke karakteristieken uit ‘Shakespeare und der deutsche Geist’, maar vooral uit zijn ‘Goethe’ - de wit-marmer-zuivere uitbeelding van den Walter Pater uit ‘Imaginary Portraits’ en ‘Plato and Platonism’. Men kan het, wat enkele details betreft, misschien niet immer eens geraken met den kritikus; men mist wellicht, hier en daar, een paar namen nog, om 't evenwicht van 't boekje te stabiliseeren; niet altijd, wil onze bewondering denzelfden weg op, of betreedt ze dezen even ver; niets van dat alles echter schaadt aan den gesamt-indruk, dien men van dit meesterlijk essay meedraagt. Met het oog op onze jongste dichters, als daar zijn Wies Moens, Achille Mussche e.a. getuigt Vermeylen: ‘Waar dezen op hun best zijn, brengen ze werkelijk, een verschen klank, jeugdige schoonheid van geloof dat loutering en verzuiming zoekt, verlangen naar den nieuwen mensch, lyriek vol bron-frisch opborrelende kracht soms die tot breede bewegingen kan uitdeinen, weerspiegelend dan in eens de geestelijke klaarte van een lente-hemel’. Van ‘onze allermodernsten, naar den aard van Guillaume Apollinaire, Blaise Cendrars of van sommige Duitsche expressionisten uit de Sturm-groep’ (aldus bijv. Paul van Ostaijen en Victor Brunclair) heet het: ‘Waar ik ze begrijp vind ik ze niet mooi en heelemaal niet buitengewoon; waar ik ze niet begrijp laat ik het oordeel liever aan een ander over’. Juister kon het niet.
Om meer dan één reden is men blij met Vermeylen's keurboekje. Niet het minst, omdat het wijst op een terugkeer naar | |
[pagina 210]
| |
de zuiver-litteraire kritiek, een weg, dien Vermeylen hoe langer hoe stelliger bleek te zullen verlaten, om de breedere baan van de kunstkritiek op te gaan. De ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst’ - waarvan reeds twee deelen verschenen - bezorgt den kunstkritikus ongetwijfeld een Europeesche faam. Intusschen staat de auteur der ‘Verzamelde Opstellen’ reeds lang bekend als de beste Vlaamsche litteratuurkritikus en de man, die te onzent het heerlijkste Nederlandsch schrijft. Na het lezen van zijn jongste werk, ‘van Gezelle tot Timmermans’, mag men daar gerust aan toevoegen, dat hij, door een zelden in-één-man-vereenigd komplex van kritische gaven, met een Brandes, een Croce, een Bourget, - dezen mogen ook heel wat meer gepubliceerd hebben; in kunst echter geeft de hoeveelheid nooit den doorslag! - behoort tot de vier of vijf grootste kritici van dezen tijd.
1923. |