Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
Caesar GezelleCaesar's keurig gedichtenbundeltje: ‘Leliën van Dalen’ verscheen in 1909; sindsdien hebben we, jaar op jaar, al maar voort gewacht op nieuwe bloesems... Wat bleef de Lente lang uit, of zou 't in Gezelle's land, dan nooit meer Paschen worden? Zouden daar nooit de klokken meer luiden? Den beloften-rijken dichter van ‘Primula Veris’ werd gevraagd: Waarom en laat ge, los en vrij,
niet uit uw hert gesprongen
den deun van 't lieve dichterlied?
Waarom en zingt gij niet?
En 't antwoord luidde: Waarom? Och neen, 't en krankt mij niet.
Ik wil, maar kan niet zingen
Maar blomme en is wier harte ontluikt
zoolang 't geen zonne en ziet
zóó veel, te mets, de zon mij duikt!
Daarom en dichte 'k nietGa naar voetnoot(1).
Ach, ja, de dichter, fijnst-gevoelige onder de menschen, zwijgt ‘als 't vier, en de onmachtige zwoelheid
gestookt door den vijand (hem) roost’Ga naar voetnoot(2).
want 't krioelt rondom hem van ‘gerrepuiden’: | |
[pagina 185]
| |
Vergiftig en
vol galle slaan
er tongen ron-
dom ons, die gaan
ons daaglijksch doen begekken.
't Zijn gerrepuiden
ongeacht.
van iemand, in
hun eigen gracht,
hun goeste aan 't gerrebekkenGa naar voetnoot(3).
Ongeacht wel, meestal; maar helaas, niet altijd... onbeluisterd! Wel gaat de wijze hier zijn gang, het stinkend goor voorbij; waarom echter is 't getal dier wijzen zoo gering? Het arme dichtershart nochtans behoeft niet veel om schat-rijk te zijn; want: ‘als 't hem wel gaat eenen stond
kan 't dagen lang weer honger lijden’.
Als een priester-dichter zwijgt, dan ligt de reden niet ver te zoeken; de menschen berokkenden hem leed. De nijdige greep der verdachtmaking heeft zijn lied geworgd. Anderen grijpen eerst onder den drang der vervolging voor goed naar de pen, en schrijven hun ‘Châtiments’ met als inkt hun gal! Hij zwijgt, en bidt en weent... De geniale Gezelle, dien de geheele kultuur-wereld ons klein Vlaanderen benijdt, heeft omtrent 30 jaar lang gezwegen! Op dit punt, blijf ik het houden met Verriest, contra Walgrave. Of heet het geen zwijgen, als iemand, die haast alle dagen dichtte, binnen een spanne tijds van dertig jaar, - van 1861 tot ± 1890 - zeker geen honderd gedichten schreef? Goddank, viel het met Caesar anders en beter uit. | |
[pagina 186]
| |
Reeds in ‘Leliën van Dalen’, verschenen zes jaar na zijn ‘Primula Veris’, kloeg hij: Zoolang was 't nacht en dood!
En 'k liet, in stil berusten,
op 't ongerept papier
Voldaan de veder rusten.
Maar voegde er aan toe: Doch 't schemerlicht en weêr,
na lang geduldig wachten,
breekt 't schuchter daglicht door
het duister van de nachten.
Van 1909 tot 1923, kregen we van Caesar niets meer te lezen dan enkele, al te schaars-opduikende verzen, in een of ander tijdschrift. Maar ‘een dichter kan zwijgen, zwijgen voor goed misschien, maar niet sterven: de rijke mogelijkheid voor een herbloei ligt in hem latent te wachten op nieuwe zon en gunstiger licht’. Aldus het motto, - aan een kroniek van den keurigen dichter en essayist Verhoeven uit ‘Het Centrum’ ontleend - dat prijkt op 't eerste blad van Caesar's jongste, stemmig-uitgegeven gedichten-verzameling: ‘Herbloei’Ga naar voetnoot(4). Caesar's gaarde staat in vollen bloei; 't geurt en 't fleurt er; van de ijverige bijkens is 't er één gezoem om den weelderigen parken-tooi! Naast de verzen kregen we nog, slag op slag, een bundel ‘Vlaamsche Verhalen’Ga naar voetnoot(5), een reeks lezingen over de Nederlandsche Letterkunde uit de MiddeleeuwenGa naar voetnoot(6) en, last not least, een verzameling opstellen: ‘Voor onze misprezen Moedertaal’Ga naar voetnoot(7). | |
[pagina 187]
| |
Wij hebben het hier hoofdzakelijk over den dichter en den essayist. Wie daaruit besluiten zou, dat we den prozaverhaler, onze aandacht minder waard achten, had het heelemaal verkeerd op. De schrijver van ‘Uit het Leven der Dieren’ staat integendeel bij ons zeer hoog aangeschreven. Zijn proza-eersteling is een uniek boek in onze Vlaamsche letterkunde. Uit die grepen uit de dierenwereld treedt de karakteristiek van Caesar's trant, litterair en psychologisch, minstens zoo duidelijk naar voor, als uit zijn gedichten. Zijn ‘Vlaamsche Verhalen’ brachten alweer een ander geluid. Wat al frissche, levendige humorvolle tooneeltjes in ‘Makereel’, ‘Een Ondergang’ en ‘Pietje Wardamme’! Een echo van Caesar's machtig oorlogsboek ‘De Dood van IJper’ verneemt men in ‘Wrakken’. Met heel wat Engelsche schrijvers is Caesar eigen, naast den humor, die nochtans bij hem wat lichter van de hand gaat, een moeilijk-te-bedwingen hang naar redeneeren. Wie ziet niet in, dat juist daardoor de gang van 't verhaal meer dan eens belemmerd wordt? Midden in 't verloop komt een kink in den kabel... en de belangstelling, die gespannen stond, verslapt onvermijdelijk. Maar laten we die kleine schaduwzijde niet aandikken; waar zooveel heerlijks te genieten valt, past de vollere toon der bewondering! Tegenover Caesar Gezelle als dichter, is de kritiek over 't algemeen onrechtvaardig, want kortzichtig opgetreden. Men heeft hem van meet af aan verpletterd onder 't genie van Oom-Guido. Luidde 't niet uit alle torens, dat Caesar slechts de verzwakte echo was van Guido? Maar luisteren we hier even naar Caesar's gezellige boutade: ‘Wanneer men eenen naam te dragen heeft als de | |
[pagina 188]
| |
mijne, doet men menige verwonderlijke en niet altijd aangename ondervinding op, en ik biechte 't rechtuit: dien naam ben ik allang moe en 'k gave hem voor een gers. Gezelle uw naam is zwaar om te dragen, voorspelde Pastor Cuppens, ten tijde toen mijn eerste verzen verschenen en door Maria Viola toegetakeld werden, omdat ze te Gezelle-achtig waren. Zwaar om dragen, wel niet, maar toch zeer vervelend is hij, om zekere verplichtingen die hij meebrengt en om zekere menschenkennis als hij doet opdoen. Met zulk eenen naam als de mijne, komt men twee slach menschen tegen die 't u maar niet kunnen vergeven dat ge de zoon uws vaders en de neef van uwen oom zijt. De eerste zijn de afbrekende en de andere zijn de opbouwende kritikasters: de eene vinden u te zeer Gezelle en de andere te weinig’Ga naar voetnoot(8). Men zag Caesar's eigen aard over 't hoofd, en lette alleen op zijn rythmiek. Dat deze, uit Guido's school bleek te zijn, wie kan er dat neef Caesar wijten te schande? Kon hij niet bij slechter meesters in de leer? Moest hij misschien aan 't sonnetten-vijlen bij de goudsmeden uit de tachtiger jaren? Ware dit laatste gebeurd, dan zou men hoogst-waarschijnlijk in diepe bewondering gestaan hebben, voor den veelvuldigen bloei van den Gezelle-stam. Denk maar eens: Oom Guido, die pracht van een natuur-dichter; en Caesar, een model-kunst-dichter! 't Moet ons hier dadelijk als een pak, van 't hart: men heeft al te lang reeds gezeurd met dat natuur-dichter-zijn bij Guido; Gezelle staat veel hooger; bezingt hij wel eens de natuur om haarzelfwil, doorgaans is zij hem slechts de gewenschte aanleiding om, al zingend, diep de luchten | |
[pagina 189]
| |
in te stijgen, en met de volheid van zijn harmonisch geluid - weerklank van zijn schoone ziel - den geheelen hemel tot een wonder-zoet-ruischende hal te herscheppen. Guido was een innig-mystieke ziel; de natuur was hem, wat ze onzen Middeleeuwsche mystiekers blijkt: de bergpas, die tot de hoogste en de steilste toppen der beschouwing voert. Wie hem daar overigens niet volgen kan, begrijpt Gezelle niet. En hoevelen zijn daartoe in staat? Laten ze dan maar verder beunhazen over den natuur-dichter-zonder-meer; daarmee geven zij de maat aan, niet van Gezelle's kunnen, maar van hun eigen onmacht. Ook Caesar kan in 't voorbijgaan bewonderend opzien naar die ‘bonte Casselkoeien’ en zijn visie in ‘Ossen’ laten vergroeien tot de sterke plastiek welke voor deze van 't bekende Carducciaansche ‘Il bove’ niet moet onderdoen. Volzomer is 't en avond en zoo deugddoend in den meersch;
door 't deemsterende gras de bratte veulens stoeien;
naar 't zonnegoud aan 't zinken door de nevels rood en peersch,
staan drie, vier ossen starend, zwaar en lang te loeien.
Als ossen van graniet, aluit der bergen schoot gesneden,
vol spieren zwaar, vol vleesch hun bonkig sterke leden;
zwart vlekken op het avondrood de schoften van hun lijf:
ten einden uit hun sterken hals hun monsterkop hangt stijf.
vol peinzens! en waarop? Zijn hunne sfinxendroomen
iets zwaarder dan het waas der zomer-avond doomen
Maar zulks geschiedt echter maar terloops. Veeleer doet hem het zomeravonddoomen denken op de wazige wierookslierten geurend den Schepper ter eere. Als dichter vindt hij God overal; daarbuiten in Diens werkenspiegel, daarbinnen in zijn hart dat, onrustig steeds, haakt naar een vrede, die hier voor den mensch op aarde niet is weggelegd! Alleen vóór het Tabernakel klopt het hart niet zoo bang: | |
[pagina 190]
| |
Quam dilecta Tabernacula.
Wat vluchten de zalige stonden hier snel,
daar, ik aan uw voeten gezeten,
mag vertrouwen U alles, mijn wee en mijn wel,
wel en wee en de wereld vergeten!
Magdalena Maria, hoe klaar kan ik nu
uw beminnen bevroên en uw boeten.
Alleen bij God is rust; bij de menschen integendeel allerhande plagerij. De dichter voelt zich hier op de aarde: ‘een zwerveling bij dage aan 't dolen
door een groot land waar allen vreemd (hem) zijn’.
Eerst 's avonds, vindt hij zichzelf terug, in zijn ruischlooze kamer, bij zijn boeken. ‘Komt, lieve dooden, laat, de levenden gevlucht,
ver van hun dol gewoel, ver van hun voos gerucht,
terwijl gij, dooden, spreekt, al 't andre eerbiedig zwijgen.
't Is geen bedrog al wat bij u mijn oog aanziet,
bij u verminder ik mijn edel menschzijn niet;
'k gevoel door u geleid, mij beter mensch bedijen.’
Een dichter voelt zich een eenzame in 't leven. Het wrangst valt hem die eenzaamheid op 't hart wanneer hij tusschen drukke menschen loopt; is hij alleen, zoo wordt ze hem bitter zoet als amandelen... Des te dringender is zijn behoefte aan zon en warmte... aan genegenheid! ‘Ei! noemt die zon mij! 'k zegge u dan,
waarom dat ik niet dichten kan
dan, als op 't helderblauw verschiet
mijn oog en hert die zonne ziet!
dan, als ik ongestoord van zin
ben warm, en vredig daar vanbin',
en hoe 'k geen zucht en loos, tenzij
dat bin en buiten zondag zij.’
| |
[pagina 191]
| |
Een eenzaat, een menschenschuwe? Ja, Caesar is 't, en wil het zijn; luister maar naar deze omwonden ‘Laus Solitudinis’. ‘Hoe zal ik u in koude woorden melden
het warme welzijn dat mijn rustend hart geniet,
wanneer het ver van alle menschgewoel gesneld, en
noch vriend noch maag noch man noch muis meer ziet!
Want mage of vriend, gij neemt het mij niet kwalijk,
de naakte waarheid die 'k u even zeg:
'k ben de eerste niet om u te gaan verklaren
hoe dat de mensch steeds minder mensch bedijgt,
zoo dikwijls als het menschelijk weervaren
verraderlijk hem weer te pakken krijgt?
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Wel hem, die moedermensch alleen gebleven,
zoolang als hij alleen het houden kan,
want 't is geen kunst aan elkendeen gegeven
vrij in te gaan den menschelijken ban.
Ons arme hert blijft steeds zijn deel verlangen,
luidt roept het soms en, eer zijn schreeuw verdooft,
laat men bebloed alweer zijn vlerken hangen
en werd ons menig schoone veer geroofd.’
Wij kunnen dit vers gerust ter overweging geven aan de ontelbare prozamenschjes, welke des dichters gewilde eenzaamheid voor hooghartig egoïsme verslijten! Waar staat geschreven, dat hij hun bierleute deelen moet, en meedoen in hun futlooze praatjes over ditjes en datjes, waaruit de naaste en zij meteen, meestal verkleind uitkomen? Die zucht naar eenzaamheid, naar alleen-zijn, spruit voort uit een onheelbare melancholie... Elke dichter herhaalt met Lamennais: ‘mon âme est née avec une plaie’. Melancholie vindt immers haar oorsprong: ‘dans l'union d'un esprit sans illusions avec un coeur sans sécheresse’. | |
[pagina 192]
| |
Geen gevoel overigens is der inspiratie rijker bron. Heet het niet bij Carducci: Vraag den dichter: waarom is uw lied één gezucht? Zijn antwoord luidt: ‘Gedaald waar de zeegolven zoenen hun strand
en zuchten, ga vraag hen: waarom?
Dit vroegen hem duizenden dichters en, 't zand
zij zoenen als immer zij 't deden te voor,
en zuchten, zoo immer zij zuchten aldoor;
vraag het zeer diep, maar ze zwijgen u stom
en zuchten zeer diep, maar ze zwijgen waarom!’
Stel nu de priester-dichter diezelfde vraag, zijn antwoord zal zijn: ‘Mijn ziel tot ter dood is bedroefd!’ dichtte er Een,
die zuchtte en was bang, doch waarom?
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
o vraag wat hem wee doet! Hij blijft u niet stom.
Hij zucht en wel diep en wel zegt hij waarom!
Waarom vraagt ge mij, al een zucht is uw lied.
Zij 't Kruis u een antwoord, ik weet anders niet.’
Geen melancholie is edeler dan deze, welke het onsterfelijkheids-idee doortintelt. ‘Door kille misten waart een wintersch ademjagen
en amper nog verlicht de zon de bleeke dingen,
de zomer is voorbij:
het weeldrig loofgetooi, gedropen aan de voeten
| |
[pagina 193]
| |
der boomen, bant alom de gulden afscheidsgroeten
van 't heerlijk jaargetij.
En alles wat weerom zijn levenspracht gaat derven
klaagt: 't leven is een rook, het eind van al is sterven!
Is 't sterven? niet voor mij!
Want, sterft hier al wie ooit verkreeg te leven,
iets zal toch ongeroerd, onroerbaar, zijn gebleven
daar alles is voorbij.
Mijn ziel! mijn eeuwge ziel, wat tijdlijk is laat korten,
laat breken wat is broos, wat vallen moet laat storten,
onstoorbaar, aan uw zij!
Want, als de aloude tijd den laatsten zijner dagen
ook veeggeworden, zal, en stervend, binnendragen
onsterfelijk blijft gij!
Bij alle verschil in techniek - moet er op gewezen, dat deze bij Guido oneindig rijk en verscheiden is en hij voor elke aandoening een eigen rythme vindt? - is Oom en neef eigen: eene naar God gerichte, hoop-doorzonde melancholie. Het verschil tusschen beide dichters ligt hierin: Guido is een genie; Caesar enkel een rijk-begaafd artist. Aan de nagedachtenis van Oom Guido wijdt Caesar dit zielvol gedichtje: ‘Grootheid’. 't Moet nacht zijn, diep en duister,
eer in zijn vollen luister
het licht der sterren schingt.
't Moet laster zijn en lijden
en onverdiend kastijden,
eer 't licht der grootheid blinkt.
Uw grootheid, man van lijden,
gedoken daar, bezijden
den open zonnegloed,
uit 't duister opgedoken,
heeft door den nacht gebroken,
lijk 't licht der sterren doet.
Heb 's dank gij die het duister
tot schaduw voor dien luister
gebracht hebt - want zijn glans
| |
[pagina 194]
| |
heeft toch, spijts u, geschenen.
Hij blijft, gij zijt verdwenen
aan Godes sterrentrans.
Weinig bundeltjes hebben ons zoo blij gestemd, als dit van Caesar Gezelle. Allereerst omdat het een verrassing was. We vreesden al, dat ook over Caesar zinken zou, die troostelooze moedeloosheid, waarin een ander rijk-begaafd priester-dichter: Delfien van Haute, ten onder ging. Deze zwijgt al sedert een twintigtal jaren, ginds in zijn klein-dorpsche eenzaamheid! Gelukkig maar, dat Caesar die vrijwillige ballingschap niet insloeg! Heeft het al te langdurig zwijgen van Caesar ons, vast en zeker, van menig mooi gedicht gespeend, het dient nochtans erkend, dat zijn techniek er niet op verzwakte, noch zijn vleugelslag verlamde. Moge de diepgevoelde waardeering van de velen, die ons blij-zijn deelen, den fijnzinnigen dichter overtuigen, dat op hem, geenszins mag toegepast 't bekende verzenpaar: Il se trouve, en un mot, chez les trois quarts des hommes,
un poète mort jeune, à qui l'homme survitGa naar voetnoot(10).
Ook danken we God: ‘die in dees werelds koude nacht
| |
[pagina 195]
| |
de glans der schoonheid en het lied der dichtren bracht.
Caesar Gezelle echter behoort niet alleen tot onze beste prozaverhalers; benevens zijn verheven dichterschap, is daar nog zijn flink talent als essayist. Zijn verzameling opstellen ‘Voor onze misprezen Moedertaal’ draagt als ondertitel: ‘Honig uit den Westvlaamschen Biekorf’. Wie was in dien bijkorf bedrijviger dan juist Oom Guido! Geen wonder dan ook, dat hem hier het leeuwenaandeel wordt toegekend. We weten nog veel te weinig van dien genialen man; Caesar heeft ons gewis nog heel wat over Oom-zaliger te vertellen! Het gaat dan ook niet zonder vreugde, dat we vernemen, hoe een nieuwe keus uit Guido's verzen, in druk ging met, onder den vorm van kant- en voetnota's, aanteekeningen van Caesar.Ga naar voetnoot(11). Ook van Guido is menig vers niet ten volle verstaanbaar zonder toelichting. Deze bemerking slaat niet uitsluitend op zijne gelegenheids-dichten - zonder kommentaar willen deze er bij den lezer natuurlijk niet in - maar geldt ook voor zijn andere verzen, welke ten slotte toch alle gelegenheidsdichten-in-ruimeren-zin kunnen genoemd. (Alle gedichten zijn gelegenheidsdichten, meende Goethe). Hoe omstandiger de gelegenheid bekend is, waarin een vers ontstond, hoe meer kans het heeft intens te treffen. Veel van Guido's stukken vallen ten deele weg voor den gewonen lezer, bekent Caesar. ‘Het is wel te betreuren, vervolgt hij, dat de dichter niet zelf die beschrijving van omstandigheden heeft gemaakt, ze zou, afgezien van haar voordeel voor ons, op haarzelven het | |
[pagina 196]
| |
lezen weerd geweest zijn. Zij blijft dus door anderen te maken, door ons, en gauw, want velen zijn nog in leven die er getuige van waren: hoe en wanneer menigeen van zijne beste gedichten gewonnen en geboren werd’Ga naar voetnoot(12). Over het ontstaan van zekere gedichten, vernemen wij hier dan ook enkele bizonderheden, die ons onmiddellijk dichter tot den pracht-mensch Gezelle brengen en, dieper tot het werk van den genialen schoonheidsschepper laten doordringen. Al wat ons hier wordt meêgedeeld over Gezelle en zijne verhouding tot de Provençaalsche litteratuur, tot de koene werkers uit Fransch-Vlaanderen, tot zijne leerlingen en vrienden, heeft ons ten zeerste geïnteresseerd. Om het ‘wat’ allereerst; de minste bizonderheid uit het leven van groote mannen immers weet ons te boeien; maar ook om het ‘hoe’. Caesar verhaalt, zooals weinigen dat kunnen. Hij doet het zoo flink, omdat hij ‘vol is’ van zijn onderwerp, omdat hij er heelemaal in opgaat, omdat hij, ten slotte, een artist is. Vele essayisten hebben onder 't schrijven gedurig hunne lezers op 't oog; 't schijnt wel of ze er op uit zijn, deze, door de uitstalling van hun belezenheid en rake zeggingskracht, te verbluffen. Zoodoende leiden zij de aandacht af van hun onderwerp, dat ons toch in eerste instatie in beslag moest nemen. Aan zulk pretentievol gedoe blijft Caesar heelemaal vreemd. Hij sleept den lezer meê, omdat hij werkelijk iets te zeggen heeft. Er ligt daarbij in den toon van zijn stem, niet alleen een volheid, maar ook een warmte, die overtuigend inslaat. Hier komt bezieling aan 't woord. Ook waar Caesar in een reeks opstellen - ‘Taalge- | |
[pagina 197]
| |
voel en Taalzuivering’, ‘Vóór of tegen’ en ‘West-Vlaamsch-Hollandsch’ - een lans breekt ten voordeele van een algemeene, zuivere omgangstaal, met dien verstande nochtans, dat een West-Vlaming zijn rijke, gezapige, lenige gewestelijke taal niet verloochenen mag, staan wij volkomen op zijn standpunt. ‘Waarom - vragen ook wij ons af - moet en mag dat bij ons mogelijk zijn, dat kultuurmenschen hun eigen gewesttaal niet durven en de algemeene omgangstaal niet kunnen spreken, en daarom Fransch gebruiken?’ ‘Overal elders - besluit Caesar - is 't beter gesteld dan in Westvlaanderen. Waarom? Omdat in den algemeenen stroom, De Bo en Gezelle, liggen als twee zwaar belemmerende blokken, bij wie veel Vlamingen ten onrechte, een reden en een steun gaan zoeken om achter te blijven’. Den fijnzinnigen dichter van ‘Herbloei’, met in zijn gedichten telkens weer, die diepere cello-streek vol innige, in-zich-zelf-gekeerde melancholie; den smakelijken uitbeelder van die echt-Vlaamsche toestanden en kerngezonde menschen; den piëteitsvollen verhaler uit Guido's leven; den raak-treffenden dialektikus; - met een diep eere-saluut, onze genegen bewondering!
1923. |
|