Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Frans Erens.Het gaat hier over Erens, beschouwd als kritikus. Kritiek dus op kritiek, valt me al dadelijk, en niet zonder sceptischen glimlach, een lezer in de rede. Ja; - en waarom niet? Of is het oordeel van den kritikus, en de bewijsvoering die het staaft, misschien onaantastbaar? Is zijn ‘daarom’ een uitspraak ex cathedra? Waar de kritiek iets anders is, want iets meer, dan hetgeen ze werkelijk is geworden, nl. subjektief-lyrisch gefantazeer, biedt ook zij, door haar objektieven grondslag, gelegenheid tot allerlei kantteekeningen. Haar rol als kultuur-element is, in elk geval, heel wat gewichtiger dan het motto, door Erens voor zijn jongsten kritischen bundelGa naar voetnoot(1) gekozen, zou laten vermoeden. Het luidt wel al te vernederend voor de kritiek, waar ze wordt weggezet als ‘du banal et du vulgaire pour lier comme par un ciment les pierres taillées’. (Remy de Gourmont). Misschien wil Erens hier alleen de karakteristiek leveren van zijn persoonlijk kritisch werk, maar dan is hij bepaald al te bescheiden en blijft alleszins te diep beneden de waarheid. ‘Les oeuvres littéraires, schreef Georges Goyau, in zijn inleiding tot “La Vie des Livres et des Ames”Ga naar voetnoot(2) - aident les âmes à vivre; mais les âmes, de leur côté, aident les oeuvres à vivre’. Die wisselwerking tusschen de zielen en de kunstwerken geschiedt grootendeels door de kritiek. Het is haar taak, niet alleen de schoonheid | |
[pagina 172]
| |
aan de ziel te openbaren, maar ook, door haar exegetiek, gesteund op de accurate waarneming van de veelvuldige echo's, welke de schoonheid in de zielen wekt, die schoonheid zelf te verinnigen en te verrijken. De letterkunde is niet slechts uitdrukking der ziel, maar tevens vorming er van. Expressie dus en norma. Geen tijd heeft, ten bate van zijn kultureel leven, zooveel stevige krachten noodig als wel de onze. Alleen, waar mag gerekend op de opbouwende kracht van de kritiek, zal bewaarheid worden, dat: ‘les cîmes spirituelles, hors desquelles il n'y a de vie réelle ni pour les livres ni pour les âmes, ne risqueront ni de s'obscurcir ni de s'abaisser’. (Goyau, ibid.) In hoeverre tellen Erens' ‘Toppen en Hoogten’ hier mêe? In ‘een woord vooraf’, zet Erens zijne opvatting van de kritiek uiteen. In ieder kunstwerk is een punt, waarin het voortreffelijke kulmineert. Deze plaats, waaruit de schoonheid hare stralen schiet, aan te wijzen, is het doel van de kritiek. Daarbij vergeet ze natuurlijk niet aan te toonen, waar, in de dalen, de duisternis niet werd verdreven. Maar tegenover het gekritiseerde werk, houde zij zich zooveel mogelijk op den achtergrond; het werk spreke hoofdzakelijk voor zichzelf. De beste kritiek is de klaarste en bondigste. Een Tacitus-in-de-kritiek zou het genre tot zijn volmaaktheid opvoeren. Er zijn tegenwoordig veel kritici; ze zijn echter, meent Erens, te lyrisch gestemd. Ze blijken er immers meer op uit, eigen kunnen uit te stallen, dan wel een duidelijk oordeel te vellen over de besproken schrijvers. Geen mensch zal 't verwonderen, dat Erens hier enkele namen citeert van kritici, welke z.i. tot de voortreffelijke meesters in de objektieve kritiek behooren. Dat echter alleen Tolstoï genade vindt in zijn oogen, en zoowel Macaulay en Carlyle als Taine en Bourget te licht, | |
[pagina 173]
| |
want te subjektief worden bevonden, is een meening die bezwaarlijk kan verantwoord. Met de meesterlijke karakteristieken van Taine, in zijn essay over Balzac en zijn ‘Histoire de la littérature anglaise’ - die daar eens de prachtige Louvre-galerie met portretten van Shakespeare, Milton, Swift, Dickens, Macaulay, Thackeray, Tennyson, en hoeveel anderen nog, aanschouwde, vergeet ze nooit meer! - en de onovertroffen ‘Essais de Psychologie Contemporaine’ - Bourget zijn eerste en nog altijd flinkste werk, - kan Tolstoï's boek ‘Wat is de kunst?’ toch onmogelijk, in één adem vernoemd. Querido, de gloedvolle verdediger van de kunstkritiek die, volgens hem, overal dient te zijn: eerlijke, reine inleving van andermans uitingen, in een pracht van lyriek uitgezongen, heeft het aan 't rechte eindje, waar hij Tolstoï's boek heet: ‘een verschijnsel van dwalen in eerlijkheid, met volle uitstorting van absolutistische, subjectieve gevoelens’Ga naar voetnoot(3). Wij stippen hier, even in 't voorbijgaan maar, dien kultus aan van Erens voor Tolstoï; - vermits de kritikus van ‘Toppen en Hoogten’ er niet licht over uitgepraat geraakt, komen wij daar verder op terug. Alleen hoeft reeds hier uitdrukkelijk verzekerd, dat om ‘de zwaarte, het gewicht’ van een kunstwerk aan te geven, de methode van een Taine of een Bourget, tot heel wat ernstiger uitslagen voert, dan het dogmatisch-individualistisch geklets van den Russischen boetprediker. In zijn jongsten kritischen bundel neemt Erens - op een paar uitzonderingen na, waar 't dan gaat over Marnix Gijsen en Marie Koenen, - vooral de wijk naar het verleden, dat ‘zijn recht van bestaan zoovele eeuwen heeft gehandhaafd’. ‘Voor ons, immers, ouderen van | |
[pagina 174]
| |
dagen of menschen van rijpen leeftijd’, beweert hij, ‘is het nieuwe ‘schrikbarend’. Waarom het ‘heden’ dan zoo schrikwekkend is? Laat staan dat het een woud is, in zijn gulzig-overwoekerende lianen-weelderigheid min toegankelijk dan de klassiek-aangelegde Versailletuinen, maar ligt het juist niet in de lijn van 's kritikus' bedrijvigheid, ook door het oer-woud een weg te banen? Een uitstapje naar de Scheveningsche boschjes zal wel prettig uitvallen; een reisje-te-voet door onze Ardennen echter, heel wat ruimer uitzichten openen. Moeten wij dien schrik voor de hedendaagsche kunst, bij Erens, - wien nochtans geen uiting van de moderne Europeesche litteratuur ontgaat; was hij niet de eerste om in Nederland over Baudelaire te schrijven? - op rekening stellen van een zekere geestes-moeheid, die niet werd opgemonterd door het onwankelbaar geloof in de roeping van kunst en kunstenaar in onze tegenwoordige maatschappij? Om het tot een Tacitus-in-de-kritiek te brengen, mocht vooral die overtuiging niet ontbreken. Alleen zij kon voeren tot een Tacitiaansche geestes-discipline. Een zet op zijn Tacitus', is allerminst dit slot van een studie over de Odyssea: ‘Is er schooner gedicht dan de Odyssea in den ouden of nieuwen tijd verrezen? Heeft er ooit zuiverder muziek geklonken uit meer dramatischen strijd? Zijn die verzen niet als een reusachtig weefsel van melodie en licht?’ Ook met het slot van de studie over Montaigne, kan geen vrede gevonden. De auteur van de beroemde ‘Essais’, heet het daar, ‘staat geheel alleen in de wereld der groote schrijvers. Hij gelijkt op niemand, noch op hen, die hem zijn voorafgegaan, noch op hen, die na hem zijn gekomen. Hij is de type van den onafhankelijke, van den zelf-denker, niemand slaafsch navolgende, alleen zijn eigen natuur nagaande, tot richtsnoer nemende zijn eigen | |
[pagina 175]
| |
geest, die hem voldoende compas was in het aanwijzen, waar hij heen wilde’. Ik raadpleeg Brunetière's meesterlijk ‘Manuel de l'Histoire de la Littérature française’ en lees er: ‘ce grand liseur est le plus grand pillard; et il n'a pas toujours avoué tous ses larcins, en vérité comme s'il eût craint que son livre n'y fondît tout entier’. Dat ik het met Brunetière houd contra Erens, behoeft geen betoog, al evenmin dat des eersten formuleering, in hare preciese bondigheid, den Tacitus-stijl dichter nabij streeft, dan de Erensche uiteenzetting. Wat Erens zoo bizonder in Montaigne aantrok? Aan die sympathie, zijn uitlatingen als de hier volgende, voorzeker niet vreemd: ‘Chacun regarde devant soi; moi, je regarde dedans moi; je n'ai affaire qu'à moi; je me considère, je me contrôle, je me goûte... Les autres vont toujours ailleurs; moi, je me roule en moi-même’. Hoe zou dit niet naar het hart gesproken zijn van den tachtiger? Op meer dan een plaats overigens, blijkt, dat deze, de eng-individualistische Nieuwe-Gids-esthetiek nog niet verloochend heeft. In zijn opstel over Lesage, dien hij - niet zonder een greintje overschatting; moet daarop gesteund? - voortdurend vergelijkt met Cervantes, komt Erens in verzet tegen de manie in de litteratuur, om steeds te... vergelijken. ‘Waarom kan zich de menschelijke geest niet bij het eene blijven bepalen, zonder naar het andere te zien? Welke wet is er, die hem drijft, ook in de literatuur, tot vergelijking? Zalig mag hier de onkunde zijn van het eene ten opzichte van het andere, vooral wanneer ten slotte de vergelijking niets anders is somtijds, dan eene verstandsbegoocheling. Men vergelijke zoo min mogelijk, houde zich bij het eene, want deze begrenzing verdiept en verscherpt het inzicht.’ Wordt hier meteen geen poging gedaan, om de vergelijkende litteratuurwe- | |
[pagina 176]
| |
tenschap in den doofpot te stoppen? Het dient erkend: sommige kritici sleuren er te pas en ten onpas, sine fondamento in re meestal, allerlei vergelijkingspunten bij, en schijnen er meer op uit, met eigen belezenheid uit te pakken, dan wel, den lezer nauwkeurige inzichten te verschaffen. Voor velen is vergelijkende litteratuurgeschiedenis alvast niets meer, dan een eenvoudig naast-elkaar-zetten van allerlei verwantschapte werken, zonder dat verder uitgemaakt wordt, welke invloed van de eene op de andere uitging of welke wisselwerking tusschen deze ontstond. Men verwart dan eenvoudig het doel met de middelen. Daaraan heeft de min-goed gekozen naam vergelijkende litteratuur’ zelf misschien wel schuld. Vergelijken is hier immers maar een middel, om op het spoor te geraken van hetgeen een flink comparatist Paul Hazard, ergens heet: ‘la genèse, le devenir d'une oeuvre d'art’. Verkeerd is 't echter alleszins, om het misbruik dat enkelen van een would-be-surrogaat er van, maken, die betrekkelijk-jonge litteraire methode uit het programma der litteratuur-beoefening te bannen. Brengt begrenzing tot verdieping en verscherping van inzicht, vergelijkende litteratuurstudie daarentegen opent ruimer uitzichten, waarbij diepte en scherpte van inzicht alleen weggecijferd worden door de onkunde van den kritikus zelf. Was 't Walter Pater niet, welke beweerde: ‘Producers of great literature do not live in isolation, but catch light and heat from each other's thought’. En Joseph Texte, in de inleiding tot zijn uitstekend boek ‘Jean-Jacques Rousseau et les origines du cosmopolitisme littéraire’Ga naar voetnoot(4): ‘Il existe comme une matière fluide, qui se coulant successivement dans des moules divers, court de cerveaux en cerveaux, et qui passant de l'un à l'autre, emporte chaque fois avec elle un nouveau principe de vie et de mouvement’. Brunetière was van oordeel, dat de litteraire geschie- | |
[pagina 177]
| |
denis van een land, dient behandeld ‘non plus comme une histoire particulière et se suffisant à elle-même, mais comme une branche de la littérature européenne’. Erens, een fijnproever, die in vele litteraturen thuis is, begrijpt zelf al te wel het profijt, dat hij trekken kan uit het aangeven van vergelijkingspunten in zijne litteraire beschouwingen, dan dat hij niet gedurig zijn eigen theorie ontrouw zou worden, en een kijkje geven op allerlei litteraire bloemvelden. Zelfs zijn studie over Lesage wordt besloten met een parallel tusschen den achttiendeeuwer en de hedendaagsche Fransche schrijvers, waarvan beweerd, dat geen, in de verste verte zou kunnen vergeleken met Alain René Le Sage; - wat nu ook heelemaal niet heeten kan: een waarheid als een koe! Men schrijft thans niet meer gelijk Le Sage; men doet het anders en wellicht beter. Dat de pikareske roman overigens niet zoo bijster meer in den smaak valt van 't lezend publiek, getuigt zeker niet tegen den smaak van onze tijdgenooten. Er vóór, pleit alweer niet, hun geringschatting van Schaepman's dichterschap. Als echo van velen wordt hier gerept van de ‘bulderende en valsche rhetoriek’ - is rhetoriek wel ooit anders dan valsch? - van den gloedvollen Pausdichter. Bij zulke scherpe oordeelvellingen - wacht maar tot Persijn er eens op los komt! - wordt allicht uit het oog verloren, dat in het Rijk der poëzie, ‘mansiones multae sunt’ en daar plaats is, zoowel voor de onstuimige gevoels-uitstortingen van een Schaepman als voor het inniger gevoels-psalmodieeren van een Gezelle. Waarmêe dan natuurlijk, in de verste verte, niet wordt bedoeld, dat Schaepman op gelijken voet kan gesteld met den genialen GezelleGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 178]
| |
Als verzachtende omstandigheid bij zijn eenzijdige formuleering, wou Erens, zonder twijfel, doen gelden deze beschouwing uit zijn opstel over Stefan George: ‘Wanneer de mensch op zekeren leeftijd is gekomen, is het niet goed te veranderen. Hij moet zooveel mogelijk blijven bij zijne tijdgenooten. Hij is nu eenmaal gegroeid volgens zijne natuur en die moet hij geen geweld aandoen’. Dat een gewoon lezer zoo spreke, is verklaarbaar; bij een kritikus echter, die er moet op uit zijn, alle schoon, modern of oud, innig aan te voelen, kan dergelijke principieele verklaring niet door den beugel! Uit zijn studie over ‘Figures d'Evocateurs’ (Baudelaire, de Vigny, Barbey d'Aurevilly en Villiers de l'Isle-Adam) door Victor Michelet, blijkt ook Erens' onverzwakte bewondering voor Stendhal. ‘De unieke Stendhal... is en blijft een der meest merkwaardige schrijvers, zoolang de Fransche literatuur bestaat. Binnen den meer engen kring van zijne sfeer is hij een wonder van bijzondere scherpte en klaarheid.’ Wij gaan akkoord met Brunetière en de Vogué, welke Stendhal, om 't wondenvretend zuur van zijn stijl, niet luchten konden. Wel staat Erens niet alleen met zijn Stendhal-kultus. Taine herlas ‘Le Rouge et le Noir’ minstens alle jaren, en zelfs Bourget geraakt er niet over uitgepraat. Staat zijn ‘Le Disciple’ overigens niet in het teeken van de psychologische uitrafeling van een Julien Sorel? De gustibus ergo non disputandum? Toch wel, en op grond van objektieve beweegredenen. Ook hier, Brunetière en de Vogué, om Stendhal af te keuren, gaan beiden uit van een standpunt, dat, zooals bij Bourget, niet alleen rekening houdt met een litterair procédé, - hetwelk tot verbazende uitslagen leidt, - maar vooral aanleunt tegen een ruimere levensbeschouwing, die aan de kunst het recht ontzegt, zekere verholenheden op te diepen. Zijn we 't niet eens met Erens, op stuk van zijn Stend- | |
[pagina 179]
| |
hal-bewondering, ook waar het gaat over de ‘on-echtheid’ in Claudel's kunst, kunnen we zijn oordeel, op grond van de aangevoerde beschouwingen, niet beamen! Ziehier 't geval: Claudel is dichter en konsul-generaal. Uit hoofde van zijn ambtenaarschap stelt hij, naar verluidt, modelrapporten op. Nu rijst, meent Erens, de vraag: ‘Waar is de ziel van dezen man? Moet hij, om zich in zijn dichterschap te verplaatsen, een effort doen of in omgekeerde richting zijne ziel naar den ambtenaarsstijl verlagen? Instinctmatig voelt de mensch, dat in zeker opzicht de effort of eigen wil uit den booze is. Een van de twee is dus het echte...’ Laten we hier met een paar of wat distinguo's optreden. Claudel's ambtelijk werk is de uiting van een reflekteerende wils-akte, en heeft hoegenaamd geen uitstaans - hoe flink die rapporten ook gestyleerd zijn; geen wonder overigens: ‘même quand l'oiseau marche on sent qu'il a des ailes’! - met zijn litterair werk, dat voortspruit uit het hoogere vermogens-komplex - velen lazen hier veel liever het onderbewustzijn - van den artist. Het kunstmatige van Claudel's kunst bestaat hier dan ook alleen in de verbeelding van den essayist Erens. Overigens, vermits hij, met het voorbeeld van Sainte-Beuve voor oogen, grif-weg aanneemt, dat een en dezelfde auteur in verschillende litteraire genre's kan uitmunten, - hoe daarover het publiek ook oordeele, - waarom dan bezwaren geopperd tegen de degelijkheid van de kunst, bij iemand die terzelfdertijd flinke rapporten pent, - waarop de litteratuur echter geen beslag legt - en aan scheppende litteratuur doet? Kon Vondel geen dichter heeten, omdat hij een kousenhandel waarnam? En Potgieter geen schrijver, omdat hij ook op de Beurs verscheen? Wordt door Erens het dichterschap bij Claudel in | |
[pagina 180]
| |
twijfel getrokken, ook van diens katholiciteit schijnt hij niet volkomen overtuigd. Nochtans, wie Claudel ook maar oppervlakkig leest, kan 't niet ontgaan, dat hij met een diep-overtuigd-kristelijk gemoed te doen heeft. De lezing van ‘Ma Conversion’ uit ‘Les Témoins du Renouveau Catholique’, door Pater Mainage, laat daaromtrent geen zierken twijfel over. Aan het vergelijken in de kunst, heeft Erens waarlijk een broertje dood. Telkens weer draaft hij op dit stokpaardje aan. Hier al weer: ‘Vergelijken is gevaarlijk. De weegschaal in de kunst is niet altijd het beste middel tot inzicht. Beter is het gewicht in zich zelf te peilen’ (Blz. 183). Enkele bladzijden verder, nieuwe variatie op het oude thema: ‘Vergelijken is gevaarlijk en is dikwijls een uiting van geestes-luiheid en laffe zucht tot overgave des verstands en van den wil’. Het loont de moeite, om op de psyche van Erens als kritikus een scherpen kijk te verkrijgen, even nog stil te staan bij de ‘Aanteekeningen over Literatuur’, welke zijn bundel besluiten. Over Balzac luidt het daar: ‘Hij heeft slechts heerlijke brokken gegeven... Hij staat als zuiver kunstenaar beneden Zola en zeker beneden Maupassant... De romans van Balzac zijn interessanter dan die van Zola. Men kan ze nu nog lezen, die van Zola laten zich vandaag moeilijk meer verteren, alhoewel zij als kunstwerken beter zijn...’ Met veel lof wordt er gewaagd van Maupassant, (waarom Maupassant? de schrijver van ‘Pierre et Jean’ heette toch wel Guy de Maupassant), maar wie kan met de volgende uitspraak over de baan? ‘Maupassant's mededinger is Octave Mirbeau. Dit is de man van een onbegrensd cynisme. Als dusdanig is hij een van Frankrijks grootste schrijvers’. Erens spreekt zichzelf ook wel eens tegen. | |
[pagina 181]
| |
In zijn inleiding getuigt hij, dat ‘Taine's beroemd essay over Balzac, hoe schitterend ook op zich zelf, niet tot resultaat een duidelijk oordeel over den romanschrijver heeft’, terwijl hij op blz. 202 verzekert, dat ‘de essay van Taine over Balzac een van de meest bewonderenswaardige is der Fransche kritiek’, en wel hierom; ‘ware die niet geschreven, Balzac's roem zou minder zijn geweest, diens hoofd zou niet zoo ver hebben uitgestoken boven de honderden mannen der groote romanperiode, die het tweede kwartaal der negentiende eeuw in Frankrijk is geweest’. Over Erens' bewondering voor Tolstoï, hadden wij 't reeds hooger; nergens echter wordt die zoo scherp geformuleerd als hier, waar de patriark van Yasnaïa Poliana wordt uitgeroepen tot ‘de beste kritikus van den modernen tijd’. Men kan het eens geraken met de Vogué, over Tolstoï romanschrijver, als hij verklaart: ‘Si les livres les plus intéressants sont ceux qui traduisent fidèlement l'existence d'une fraction de l'humanité à un moment donné de l'histoire, notre siècle n'a rien produit de plus intéressant que l'oeuvre de Tolstoï’Ga naar voetnoot(6), maar tevens Doumic volmondig gelijk geven, als hij Tolstoï's uiteenzettingen over kunst kort-weg en precies-juist, bestempelt met dit zinnetje: ‘Ce sont des réflexions de Huron’. Inderdaad. Luister maar eventjes naar Tolstoï: ‘C'est grâce seulement aux critiques, qui louent aujourd'hui les productions grossières et souvent insensées des anciens Grecs: Sophocle, Euripide, Eschyle, Aristophane surtout; parmi les plus récents: Dante, Tasse, Milton, Shakespeare; dans la peinture, tout Raphaël et tout Michel-Ange, y compris son absurde Jugement dernier, en musique, tout Bach et tout Beethoven, y compris ses | |
[pagina 182]
| |
dernières oeuvres; c'est grâce aux critiques, dis-je, que sont devenus possibles aujourd'hui les Ibsen, Maeterlinck, Verlaine, Mallarmé, Puvis de Chavannes, Klinger, Boecklin, Stuck, Schneider, Wagner, Liszt, Berlioz, Brahms, Richard Strauss et toute la masse énorme des imitateurs dans tous les arts’Ga naar voetnoot(7). Het stemt wel bitter-ironisch, dat het juist een Russisch profeet was, die de kunst-der-toekomst, de eenig-ware overigens, begroette als ‘de verwezenlijking der broederlijke eenheid onder de menschen’! Tegenover kunstenaars bleek hij al niet veel milder gestemd dan Plato. Alleen Cervantes, Molière, Dickens en... raadt nu maar, Dumas vader, kregen vrijen toegang tot zijn litteraire republiek. Iemand, die er zulke ongare theorieën op nahoudt, - en wij konden de citaten vermenigvuldigen, - kan bezwaarlijk doorgaan voor den besten kritikus van den modernen tijd.
De kritiek, volgens Erens, moet leven van korte karakteristieken. Zijn theorie getrouw, brengt hij het soms tot verrassende uitkomsten. Enkele van zijn litteraire medaillons, o.a. deze van Ronsard, Bosboom-Toussaint, Thym en Flaubert, mogen aanspraak maken op blijvende waarde. Meestal echter gelukt het ook hem niet ‘de quintessence van de qualiteiten van een werk te vinden, en is hij genoodzaakt allerlei sprongen daaromheen te maken, volzinnen te grijpen en weer weg te gooien, omwegen te kiezen en weer op zijn voetstappen terug te keeren’. De machtige en bondige greep van een Tacitus-in-de-kritiek is in Erens' ‘Toppen en Hoogten’ nergens zichtbaar. Het mangelt dien kritikus aan een streng-omlijnde le- | |
[pagina 183]
| |
vensbeschouwing. Geboren katholiek, bezit hij nochtans niet het enthusiasme van zijn geloof. Zijn kameraadschap met de ‘Nieuwe-Gidsers’ zal daar niet vreemd aan zijn. Er is in zijn toon steeds iets weifelends, want iets wankelends in zijn overtuiging. Hij is niet zeker van zichzelf, en mistrouwt zijne indrukken. Vandaar zijn gekapt-stroo-stijl en zijn gedurige herhalingen. Hij staat al te vaak sceptisch tegenover de verschijnselen, en niet het minst tegenover zichzelf. Scepticisme is de schrale, zure wind, die alle bloemen in den knop verdort... Gansch het oeuvre van Erens is er een van fragmenten. Daaronder zijn er kostelijke. Gedenk maar even zijn ‘Conferentie’, dat nooit uitgroeide tot den ontworpen roman, en zijn talrijke litteraire etsen, uit zijn vroeger-verschenen kritische bundels ‘Litteraire Wandelingen’ en ‘Gangen en Wegen’. Ook ‘Berbke’, uit ‘Dans en Rythmen’, - waarin loutere woordkunst hoogtij viert, - benevens menig verhaal uit Erens' laatsten bundel ‘Vertelling en Mijmering’ mogen er gerust zijn. Maar weer hindert me in die verhalen en beschrijvingen de koel-strakke, naturalistische techniek, de trage gang en de matte toon... Bij Erens mis ik voortdurend den gulden gloed van Jozef Alberdingk Thym's doorzonden stijl. De pracht der heerlijkste dageraden zal ik dan ook begroeten, van op verhevener kruinen, dan deze ‘Toppen en Hoogten’ blijken te zijn.
1923. |
|