Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
L.J.M. FeberIDe naam van dezen schrijver blijft voor mij verbonden met een der blijdste verrassingen uit mijn litterair leven. Ik weet nog, alsof het maar van gisteren was - al is het ook bijna elf jaar geleden - hoe verbaasd ik stond, na lezing van het allereerste opstel, - 't was in ‘Van onzen Tijd’Ga naar voetnoot(1) - dat me van Feber onder de oogen kwam, en hoe verrukt ik uit die kritiek op ‘De nieuwe Nederlandsche Litteratuur’, plots op me zag toetreden - zeldzaam verschijnsel in onzen tijd van hyper-individualisme, zoo arm nochtans aan echte individualiteiten! - een sterke persoonlijkheid, een schrijver, in hooge levenswijsheid zichzelf en zijn tijd beheerschend. Had ik ooit bij Kloos of Verwey, bij Scharten of Querido, of waar ook - om nu alleen van taalgenooten te gewagen - beschouwingen aangetroffen, zoo vol diep inzicht op kunst en leven, als in de hier volgende: ‘De geconcentreerde mensch, de onafhankelijke geest, kan ja en neen zeggen op alle verleidingen, op die der schoone ontroering ook. Alle ontroeringen komen tot kalmte in de wijde ruimte van zijn binnenleven, in die kalme onmeetlijkheid komen alle bewegingen tot rust. Zoo vloeit een rivier uit in zee als de aandoening in zijne ziel. Hij kiest en onderscheidt; zijn gestreng verstand is boven de vertroebeling der lusten en weet wat bouwt en afbreekt. Hij leeft midden in de wereld, maar van heel de wereld aangevaren, is hij onvervaard; midden in den | |
[pagina 139]
| |
stroom houdt de geest het bestuur over het lichaam, met vaste hand. In de warreling der hartstochten weet hij zijn richting en volgt die volgens zijn onafhankelijken wil. Niet de eenzame beschouwing alleen, maar in den storm aan het stuur te staan, dat lust den vrijen mensch. Hij is immers vrij van angst en duizel de eerste trede op naar de gelukzaligheid. Hem benauwen zijn stemmingen niet; hij doorziet ze te zeer in hun wezen als een wisselend spel van licht en donker aan de oppervlakte neven zijn standvastig stralende doel. Om zichzelf te overwinnen, durft de mensch van samentrekking, wiens leven zich naar buiten verspreidt, maar inbuigt naar binnen, de diepte in, alle smart en ontzegging aan. Hij offert alles voor de klaarheid en standvastigheid, hij is de rustige onderscheider, die alles neemt of weigert naar zijn wijs beraad, wat hem het leven aanbiedt. Hij dwingt alle bewegingen en dwingt alle krachten tot harmonie rondom zijn bewogen onbeweeglijkheid; hij handhaaft zich als een middenpunt. Hij bouwt zich op tot een centrum van orde en wordt een steunpunt; waar dat is, grijpen de krachten aan, die de wereld bewegen. Hem is het inzicht, het doorzicht, het inkijken der verschijningen met al zijn verrukking en bittere ervaring. Omdat hij de lust van te zien meester is, is zijn blik door borend. Hij ziet niet enkel tegen de dingen aan; voor zijn onweerstaanbare beschouwing nevelen de ijdele vormen weg. Boven zijn visioenen viert hij zijn geluk van ziener. Voor hem klaren wolk en schaduw heen; hij ziet het leven niet enkel gloeiend en bloeiend als de gevoeligen, maar stralend en verklaard als de begrijpenden. Misschien ziet hij minder kleur, zeker meer licht. Een rijke is hij, omdat hij veel heeft kunnen weigeren. Diep in zichzelf zetelend, niet omzwervend daarbuiten, houdt hij over de uitgaande en uitkomende waarden wacht. Zij doen | |
[pagina 140]
| |
hem niets tegen zijn wil; hij laat zich niets doen, maar doet zelf. Over zijn grootste krachten is hij oppermachtig; hij arbeidt met groot en nuttig effekt’. Men zou blijven citeeren, wilde men de psychologie van den grooten kunstenaar verder uitdiepen. Want daarover gaat het hier feitelijk; - wie is immers meer gekoncentreerd een mensch dan juist de groote artist? Bovenstaande passus volstaat allicht, om ons te overtuigen, dat hier vóór Feber, noch de mannen van tachtig noch hun volgelingen geposeerd hebben. Dezen immers is, boven alles, passie hoofdzaak in de kunst. Passie, welke ‘vaart en hartstocht, dans en duizel beteekent’! Eigenlijk is zij de koorts geworden, die vóór hun sterkste jaren, hun beste zielskrachten verteerde. Neen, in het beeld, dat Feber met enkele, krachtige halen, van den kunstenaar schetst, zullen ze zichzelf bezwaarlijk herkennen. Allicht wordt hier de vraag gesteld, of het levend model van dit portret kan aangewezen. Waarbij al dadelijk dient opgemerkt, dat de klassieken, uit alle perioden in zich vereenigen al de hooger-opgesomde kenmerken. Namen uit onze litteratuur-geschiedenis zullen hier niet aangehaald; het volstaat ‘In de Schaduw der Waringins’Ga naar voetnoot(2) te lezen, om tot de overtuiging te komen, dat Feber niet is: de man van de mooie theorie alléén, maar ook en bovenal, van de heerlijke praktijk. Vergeten we immers niet dat: ‘Das kleinste Meistergebild ist immer unendlich mehr als der weiseste Tractat darüber’ (Gundolf). Vele artisten zijn de kortzichtige theoretici van hun wankele praktijk; Feber weet zijn schitterende theorie, in even schitterende praktijk om te zetten of liever, uit | |
[pagina 141]
| |
zijn heerlijk werk een even heerlijke theorie af te leiden. Het beeld, dat hij teekent van den kunstenaar, is een zelfportret. Wat al dadelijk treft in deze beelden uit de verre Oost, is Feber's koncentratiekracht. Van uit zijn rustige beschouwing beheerscht hij alle dingen, binnen en buiten zich. Overrompeld wordt hij nooit; meegespoeld op den klotsenden vloed van zijn impressie's, geen duim verder dan hij het gedoogt. Een ongevoelige misschien, die alles koud opneemt? Neen. maar een, die zijn gevoel steeds de baas blijft. Een kunstenaar met fijne, gevoelige zinnen wel, maar tevens met een klaren geest. Hoe dacht ik, onder 't lezen van deze prachtige schetsen, telkens weer aan Pierre Loti. Scherper kontrast tusschen dezen, door steeds snerpender levensangst gefolterden dobberaar op de levenszee, en den rustigen beschouwer van zooveel vergane grootheid naast zoo prachtig wisselende werkelijkheid is nauwelijks uit te denken. Wat deed Loti anders dan: ‘promener par le monde changeant son âme changeante?’ En was de uitkomst niet altijd weer: een ongeneesbare melancholie, geboren, eenerzijds uit de onverzadigde ‘concupiscentia carnis’ en anderzijds uit de vrees voor den alom-grijnzenden dood en het nederploffen in het Niet? Feber, integendeel, is doordrongen van deze waarheid: ‘Hoe onafhankelijker gij zijt van het veranderen des levens, hoe wijzer en hoe gelukkiger’. Naar het evenbeeld van het standvastige, heeft hij zijn innerlijke struktuur opgetrokken. En hoe blijkt hij heel wat getrouwer en betrouwbaarder uitbeelder van het leven dan Loti. Het is steeds Loti zelf, welke zich aan de werkelijkheid opdringt, werkelijkheid die trouwens immer passen moet in hetzelfde ka- | |
[pagina 142]
| |
der. De oneindigheid weerspiegeld in den waterdrop van 's schrijvers ziel... Maar - meent hier al dadelijk iemand - is de kunst metterdaad wel iets anders dan ‘la nature vue à travers un tempérament’? Het objektieve landschap is toch maar ten hoogste een gelegenheid, die 't edel spel van 's kunstenaars hoogere vermogens in werking brengt. Het komt er in de kunst niet op aan, hoe het landschap is op zich zelf, maar wel hoe de kunstenaar het aanschouwt. Wij vragen naar geen afdruk van het objekt, maar naar de schoonheidsvisie van den kunstenaar. De plaats is het hier niet, om het objekt in het proces der kunst-schepping recht te laten wedervaren. Alleen weze hier aangestipt, dat, wie één boek van Loti las, ze alle kent. Hoe ook de bezochte landen wisselen van naam; van lijn, van kleur veranderen ze niet. Altijd eenzelfde atmosfeer, broeierig-zwoel van verwelkende rozen en koppig-geurende seringen. Eenzelfde grondtoon: de klacht, vol vertwijfeling om het leven, in zijn glansende, verblindende schoonheid, bespot door den overal sarrenden dood. Zoekt men bij Loti naar de karakteristiek van de streken, die hij doorkruist, dan valt het mis uit. Landen en lieden vergroeien niet zelden tot een karikatuur. Men weet, hoe boos men in Japan was, om ‘Madame Chrysanthème’ bijv. Had, van de geheele Japansche kultuur, Loti wel iets anders gemaakt dan een ‘aboli bibelot d'inanité sonore’? Niets is zoo weinig een esthetische Baedeker, als een boek van Loti. En nochtans, mag men van een heele serie reisverhalen nog wat anders, want iets meer, verwachten, dan alleen maar de herhaalde verzekering, dat Salomo met zijn ‘vanitas vanitatum et omnia vanitas’, het aan 't recht eindje hield, en het leven per slot van rekening toch niets | |
[pagina 143]
| |
anders is dan: ‘une agitation vaine dans la nuit, remuement de larves en marche vers la mort’. Naast het inzicht op eigen psyche, dat we niet graag zouden missen en bij geen enkel kunstenaar overigens ooit ontbreekt, verlangen we ook nog, 't spreekt vanzelf, een kijk op de eigenaardigheden der bezochte landen. Houdt de schrijver er op dit stuk een andere meening op na, hij heete zijn boek dan ook niet een reisverhaal. Niets is zoo oolijk als profeteeren - ook en niet het minst, in zake litteratuur - maar toch geloof ik, dat van Loti niet veel meer overblijft, dan een verzameling beschrijvingen, welke hun weergalooze pracht ontleenen, niet aan een wonder-wemelend koloriet - vergeleken met de beschrijvingen van Chateaubriand en Gautier bijv., gaan deze van Loti heel wat spaarzamer met tonen en tinten te werk, - maar vooral, aan het oneindigheidsgevoel, in hoe suggestief een taalmuziek verklankt! - dat ze doorhuivert! Eeuwig zal de mensch luisteren naar dezen, welke het hebben over het oneindige, dat hem voortdurend folteren blijft... Loti wordt door 't leven al maar door overendweer geschommeld; Feber is de overwinnaar, die 't leven beheerscht. De realiteit werkt op hem in, en wordt ze daar ook gekristalliseerd, - ‘ad modum recipientis’ zouden de Scholastiekers zeggen - op een misvorming er van, loopt het, per slot van rekening, nooit uit. Van alle slakken gezuiverd, voert haar, aldus geïdealiseerd, de kunstenaar op naar een hooger plan, dat der schoonheid. Evenals de genade de natuur niet vervlakt maar veredelt, zoo ondergaat, in den psychischen smeltkroes, de werkelijkheid niet een verminking, maar een loutering. Natuur en kunst zijn geen begrippen, die elkaar eenvoudig dekken. | |
[pagina 144]
| |
Moest het immers wel zóó zijn, dan ware een van beide er te veel. Onder den invloed van het negentiende-eeuwsch materialisme, is het aandeel van de werkelijkheid in het kunstproces, al te schreeuwend-opdringerig geworden. Haast ging het een flink fotograaf winnen van den keurigsten artist. Een bewijs te meer, dat ook de litteraire stroomingen ontspringen aan de bron der wijsgeerige bespiegeling. Lodewijk van Deyssel verhaalt ergens dat hij, op zekeren weekdag, onder het lezen van Frans Coenen's ‘Zondagrust’, even uitzag door het venster, en maar niet kon begrijpen, hoe daar buiten een man te werken stond... Werken als 't Zondag is! Dit bewijst, voegt de kritikus er aan toe, een machtig kunstenaarschap bij Frans Coenen. Ook Feber's beschrijvingen werken suggestievol op den lezer. Waar hij het heeft ‘over de zon die brandde, en de lucht die gloeide, en de gloed van een oven in de kamers’, gaan ook wij, in dezen kouden Zomer, het uitblazen van de ondragelijke hitte... En als we beschrijvingen lezen als de hiernavolgende, rijst ook in ons ‘een stemming van ontkiemende genegenheid op voor het nieuwe land en zijn menschen’. ‘Achter de lanen, het wijde plein rondom, verzonken in de weelde der overdadige tuinen, diep schuil onder de zware geboomten, waarop 't maanlicht zilver strooide in wit en blauw, schemerden de huizen met hunne witte muren en bleken zij te leiden een machtbestaan van mysterieuzen glans. Zij waren schoon en kalm en rustig en zalig verloren in de zwoele weelde der boomen en planten, onder de duisternissen der zware schaduwboomen, onder de verheven waaiers der palmen op hun statige stelen. De waaiers der palmen waren als bossen blinkende bajonetten in het maanlicht, geen boom van het vaderland kwam ze nabij in staatsie en gratie. De wind | |
[pagina 145]
| |
van de verre bergen zette op; de wijde waaiers wuifden: het zilveren vuur sprankelde van de wapperende bajonetten; de kronen wiegden met wijdsch gebaar, met een grandioze bevalligheid’. Wat in deze korte beschrijving al dadelijk opvalt, is Feber's scherpe zin, meer voor de architektonische lijn, dan voor de pittoreske kleur. Een kenmerk van Feber's stijl over 't algemeen. Zijn proza mist stellig het innigst ‘charme’ van Augusta de Wit's ‘Orpheus in de Dessa’, dat den lezer al dadelijk inneemt door volzinnen, vol melodieus geluid als: ‘In de stilte en de eenzaamheid van den nacht was het een enkele toon geweest, een klare, helder-hooge toon, die aangestreken kwam op de lamp-lichte galerij en trilde, en al weder voorbij was, weg over de rivier en de blank-beglinsterde suikervelden, de velden in’. Met de weekheid, de indolentie van Couperus' of Borel's gemuskeerden trant, heeft Feber's mannelijk, stoer proza geen uitstaans. Alleen valt het misschien een enkele maal een beetje zwaar. Men moet het maar niet gulzig verorberen! Ook hier, natuurlijk, gewaagde men weer van rhetoriek; - een verwijt, dat overigens als een veertje onder den neus gehouden wordt van al wie, niet alleen een artist, maar tevens een denker blijkt te zijn. Wie het mat heeten zou en dof, las de schitterende beschrijving niet van Feber's uittocht uit de Oost: ‘Rond de Noord-Oostelijke punt van Timor, voeren wij in den namiddag den archipel uit. Het land staat daar uitgebouwd in zee met een geweldig rotsgebergte vol bochten en baaien, en daarboven, rijzen sombere bergketenen. Toen gloeide de glorie van de tropen, voor die laatste maal tot in het ontzaggelijke, tot een onwaarschijnlijke pracht. De zon zonk en de hemel werd goud en rood; de vlammen sloegen van den einder op als vurige | |
[pagina 146]
| |
fakkels, als brandende stralen. Vóór de zon lag de zee uitgegolfd in vloeibaar goud, in een breede waterbaan van levend vuur, dat naar weerszijden verstierf in purper en blauw en violet. In dat heelal van gouden licht, van levend goud en stervend paars, stond het grandioos gebergte opgebouwd in alle kleuren, een korte wijl daarover uitgegoten. Goud waren de verre coulissen en brons die daarvoor, en violet en rood doorvlamd groen die dichtbij en de kleuren verschoten bij het zinken van de zon in eene variatie zonder eind. Over die wereld van licht lag de stilte gezonken van de eenzame zee, van der natuur ongereptste meest ingetogen maagdelijkheid, waar niets in opklonk dan de wegsuizeling van de golven ter weerszijden van het waterklievend schip, waarin geen beweging was dan de deining der golven en het breken van de eeuwige branding op de kust. Zoo voeren wij in grooten uittocht uit dien gouden staatsiepoort ter aanduisterende nacht. De Oost had haar glorieuze afscheid genomen’. Ik wou dat ik nog citeeren mocht, uit de grandioze pracht van Feber's beschrijvingen. De keus is zoo ruim, dat ik wel weten zou waarmeê te beginnen, doch niet, waar de eindpunt te stellen. Van dien ontzaggelijken tocht naar den kraterwand uit ‘Van Goden en Vulkanen’ blijft ook den lezer het ‘beklemmend gevoel bij, getuige te zijn geweest van een tooneel der eerste tijden, toen de aarde jong was en uit vuur en damp rotsen werden gevormd, tot een woonplaats voor den mensch, die komen zou, eeuwen en eeuwen later’. Bij zijn bezoek aan de doode stad - waarin bizonder treft de beschrijving van 't kerkhof, ‘heilige plaats van weleer, waarover de groote vergetelheid hangt’ gaat Feber een vergelijking aan met ons ‘hoogere, schoonere en diepe Brugge, dat diep en schoon en hoog is gebleven - laat me nu ook maar verder aanhalen, de brok is weer | |
[pagina 147]
| |
zoo karakteristiek voor Feber's eigenaardige manier - als in zijn grooten tijd, dat niet van zijn monumentaliteit heeft ingeboet, maar door de tijden in den peinzenden voortgang der jaren en der eeuwen verinnigd is en verreind en als ingekeerd is van de uitwendigheid zijner oude grootheid tot de inwendigheid van het tot rust gekomen voltooide leven. En niet de veroudering en de verwording der materie, niet het verval van hout en steen en hunne ontwrichting is de schoonheid van die diepste aller doode steden, maar de onverwoestbaarheid van den geest, die haar bouwde en nu, in dezen laten tijd zich bedroomt en bepeinst in haar stagnante wateren, in haar stille pleinen en immer rustiger wordt en dieper en meer bekomen raakt van het onrustige leven. Zoodat over deze stad is gespreid, neen, blinkt van binnen uit, een eerste afglans van het eeuwige, zalige leven zelf’. Veel werd over de ‘doode maged’ geschreven, projektie meestal, van weeklijke innerlijkheid, die in haar onmacht om buiten zichzelf te treden, niet in staat bleek het grootsche van Brugge: de steeds levende ziel te vatten, laat staan, van verre te benaderen. Gedenk maar ‘Bruges-la-Morte’, door Georges Rodenbach. Feber drong door tot het wezen zelf der doode stad, die onder de streeling van het schitter-licht zijner beschouwingen, voor onze oogen weer jong-levend oprijst. Ook hier werd het ‘Talitha coumi’ weer bewaarheid! Atmosfeer en licht, daarvan hangen Feber's beschrijvingen vol; het wordt overal bij hem een bijbelsche pracht, die in den hoogsten eenvoud openbloeit. Heeft Feber de doode natuur lief, bovenal nochtans, trekt hem aan: de mensch. Reeds vanaf de eerste dagen van zijn verblijf in de Oost, voelt hij, hoe ontzaglijk vol mysterie hangt: de ziel van den Oosterschen mensch. Is, van dit raadsel, wel ooit de sleutel te vinden? Is de Westerling niet gedoemd om tegen de Oostersche ziel | |
[pagina 148]
| |
aan te kijken en nimmer tot in de volle diepte van haar geheim neder te dalen. Of hebben we hier alweer te doen met een staaltje van die aprioristiek, welke op meer dan een gebied van het menschelijk weten, tot zulke verkeerde uitslagen leidt? Feber is den toestand al dadelijk de meerdere, door het aanwenden van de eenig-praktische methode om tot de Oostersche ziel door te dringen. ‘Wij begonnen te begrijpen, dat dit raadsel niet is te ontsluiten door vage droomerij, maar wel te benaderen door het daadwerkelijk medeleven. Niet in leege fantasterijen, noch in ijdel pogen om de eeuwige klove te overbruggen, ontmoeten elkaar blank en bruin, maar in de realiteit. Ook begonnen wij te begrijpen, dat den bruinen mensch veel eigen is, wat tot de essentie behoort ook van de Westersche ziel. En wij dachten: laten we ons niet langer verdiepen in wat aan deze menschen anders, maar wat aan hen hetzelfde is als aan ons. Want alleen door de kennis van wat wij gemeen hebben, raden we allicht eenmaal iets van de mysterieuze andere. Zoodat we besloten niet den exotischen maar den algemeenen mensch in den bruinen broeder te zoeken’. Van de sereene levenswijsheid, welke uit elke bladzijde den lezer toespreekt, werd hier meteen een proef aangegeven. Hoe zou ik weerstaan aan de heilzame verleiding, daarvan nog een ander bewijs te leveren? ‘Denk niet te veel aan de Oost en den inlander en hun andersheid en raadselachtigheid in dien gevaarlijken tijd, maar tijg krachtig aan de nuchtere daad en spoor uit de vreemdheid het algemeen menschelijk op. Dat alleen maakt de ziel gezond en dat alleen opent de eenige kans, om ooit iets van de zoogenaamde mysterie van het Oosten te weten te komen. En vind uzelf geen prachtexemplaar van een idealist en cultuurmensch, maar een heel gewoon iemand, die zijn brood moet verdienen in het zweet zijns aanschijns. Dat is de zekerste wet om | |
[pagina 149]
| |
uw ideeën- en idealenschat te redden uit de groote botsing met het Oosten, die iedereen daar moet doormaken. Eenmaal nuchterder het leven nemend zooals het is, regenereerden wij geestelijk. Inderdaad is het na gedanen arbeid het best inkeeren en mediteeren en stijgen tot de sferen van poëzie. Wij herinneren ons hoe het ons die dagen van herstel eens opviel, dat als regel de beste poëten zij zijn, die, naast hun artistieken arbeid, hard moeten werken voor hun levensonderhoud, terwijl de droomers en de dwepers en zij, die tijd te over hebben om zich te laten gaan op den stroom van hun gevoelsleven en zich tot den laatsten vezel te analyseeren, meestal het eerste raken uitgezongen’. Moest, van deze laatste bewering, de proef op de som geleverd, we zouden seffens kunnen wijzen op Kloos, bijv. - en op hem niet alleen, voorwaar! - die als een vulkaan tegen den horizon op-dreigend, feitelijk na een eerste uitbarsting, een uitgebrande krater bleek! Voor Feber's ruim-objectieven kijk op de buitenwereld, waarvan de mensch het middelpunt blijft, getuigt met brio de reeks, uit het goud-dooraderd marmer van zijn taal gehouwen beelden, voorstellend enkele karakteristieke typen uit de Oost en, in haal en lijn van zoo'n stoere pracht, dat de meest plastische onder onze moderne woordkunstenaars, Jac. van Looy, er gerust zijn beitel bij neerleggen zou! Aan onze bewondering voor die heerlijke gave, welke in dezen tijd van al te subjectieflyrisch gepeuter, hoe langer hoe sporadischer opduikt, zullen wij niet veel woorden verspillen. Hier treedt al dadelijk op u af: ‘een pracht van een kerel, een Oosterling van zuiver ras. Vondel had zijn heidenschen, fanatieken kop in een grimmig vers vervloekt, een kruis geslagen voor zoo'n vijand van de Christenheid, maar Rembrandt had zijn gloeienste goud | |
[pagina 150]
| |
er voor over gehad, om zoo'n kop te laten stralen in een weerschijn van het Oosten zelf. Prachtig was hij, maar gevaarlijk, zeer fanatiek en dweepziek, toch dubbelzinnig van expressie. Daar sprak uit zijn scherpe, bronzen tronie iets van een aartsvader, een aanvoerder en een heerscher - zijn oogen keken fel en fonkelend het gevaarlijke leven recht in het gezicht en maten zijn kracht. Hij had een koninklijken tred, een trotschen, bewusten stap, die den grond in bezit scheen te nemen. Waarachtig, in groot ornaat, als de tulband als de kroon boven zijn fier krijgsgezicht wrong, als hij gekleed ging in wijden mantel, in val van klassieke plooien, dan had hij iets vorstelijks; dan leek hij de laatste van een edel geslacht... Maar in zijn gierige oogen, die zoo schraperig konden blikkeren in hunne diepe kassen, in die gretige vuuroogen en in dien geweldigen neus, dien roofvogelbek, was de woekeraarsziel zichtbaar geworden aan het lichaam. Zoo was daar in zijn verschijnselen zooveel van een patriarch als van een sjacheraar, zooveel van een profeet als van een uitbuiter van het volk, zooveel van een wijs regeerder als van een verdrukker’. En nog moest de lezer kennis maken met andere ‘representative men’ uit het Oosten, met Pa Endro en zijn kinderen, met Doelkadi of den strijder om het bestaan, met Taman Idwep en... hoe ze heeten mogen. Bij het beschouwen van die beelden, kwam me als vanzelf te binnen, de indruk, dien op Feber zelf maakten de architektonische geledingen van den Boro Boedoer. ‘Deze bouwmeesters echter waren heerschers over de materie; het leerstuk van de eenheid in de veelheid werd bij hen tot een levende daad. Zij waren van een groote levensgedachte bezield en daarin vond alles een harmonische schikking. Zij waren hun zinnen meester; daarom kon de verleiding van 't weelderig ornament hen niet deren. En zoo werd hun grootste monument van een | |
[pagina 151]
| |
bijna volmaakte verhouding van architectuur en decoratie,, zoo volmaakt als alleen in enkele meesterstukken der gothiek en van de Grieken is bereikt’. Heerschers over de materie, heerschers vooral over zichzelf, van hoeveel artisten kan dit gezegd? En nochtans, van alle grooten, op welk gebied ook, is dit de onfaalbare karakteristiek. Heerschen over zijn verbeelding, dat lag ook niet in Loti's macht. Bij hem zal men nooit finalen aantreffen, in den aard van dit slot op ‘den Kluizenaar’: ‘De nacht was helder; beneden droomde de witte, maanverlichte zee der wolken en weer kwam de ban dezer eenzaamheid over ons en de bekoring der zelfvergetelheid. Maar wij wisten nu, dat dit zelfzucht beduidt en leidt tot schromelijken stilstand des geestes. En overwogen, dat beneden, dieper dan de witte, koele wolken, de warme aarde wacht en het worstelende leven en dat te midden daarvan onze roeping wenkt’. Nooit heeft Feber zijn zending, om als mensch te leven onder en voor de menschen, beter begrepen dan bij het aanschouwen van den Tambora, den geweldigste onder de giganten, die vóór honderd jaar uiteenbarstte, en op welks machtige flanken thans geen spoor van leven meer te vinden is. Die levenloosheid is hem een beklemming, die stilte en onbewoondheid zijn hem te machtig geworden. En 't is hem niet seffens gelukt die gevoeligheid weg te spotten. Hoe benijdde hij dan ook de cynische zelfgenoegzaamheid, de angelsaksische ironie van zijn reisgezel, een Brit, die tegenover dit grootsche schouwspel genoeg bleek te hebben aan de ‘hunting’ (jacht). ‘Gelukkige mensch - murmelt hij - die niet wordt bezocht door meditaties, die U boven de macht gaan, of door zelfbespotting en ironie, die iedere gave der natuur tien keer omwendt en beschouwt, alvorens ze te aan- | |
[pagina 152]
| |
vaarden en geen verleiding ondervindt tot het plegen van geestelijke transposities op het motief van iederen ontvangen indruk’. Want ten slotte is hij er toch, om deel te nemen aan den grooten opmarsch der handelende, der in gemeenschap levende menschheid. Hoezeer de schrijver ‘gevoelig blijft voor de bekoringen van de eenzaamheid, en ook intuïtie bezit voor de waarden, die zij bergt in haar dieper geheimenis, op den duur is het niet uit te houden’. ‘En van den anderen kant, - vervolgt de auteur, aan het eind van deze wereldreis, - dreigt de verwarring, de onrust, het centrifugale van het moderne leven; het wordt een kwaad dilemma’. Maar hier wordt het pleit beslist. ‘Neen, het is geen dilemma, het gaat niet uitsluitend tusschen de eenzaamheid van Tambora eener- en de verwarring van de wereldsteden, de onrust van de business anderzijds; het gaat er om, zich op iedere plaats, onder iedere omstandigheid, binnen de perken van iedere levensverhouding naar eigen goedkeuren, in resolute zelfstandigheid te kunnen afzonderen, zich met zichzelf te kunnen terugtrekken na zich verzadigd en hersteld te hebben aan het eigen, ingekeerde leven’. Op dit ruim uitzicht op de hoogste levenswijsheid - krachtdadige werking naar buiten, gevoed, door innerlijke bespiegeling; waarin is de kracht van onze dagelijksche meditatie anders gelegen? - het ‘credo pugno’ van dien ander grooten Hollander - wordt dit overheerlijk boek besloten.
De verschijning van ‘In de Schaduw der Waringins’Ga naar voetnoot(3) is een gebeurtenis van niet geringe beteekenis in de Nederlandsche letterkunde. | |
[pagina 153]
| |
Dit prachtwerk stelt niet alleen in de schaduw heel wat van 't beste zelfs, dat in Nederland over de verre Oost geschreven werd; het houdt tevens gelijken tred met meesterstukken uit vreemde litteraturen. Bepalen we ons hier enkel bij de Fransche; - om nu niet eens te gewagen van de Engelsche, zoo rijk aan koloniale romans, - gedenk alleen maar de werken van Rudyard Kipling. Onder de auteurs, die het hadden over de Oost - m.a.w. over alle de warme landen ‘qui vont de l'Inde au Maroc’ - neemt Pierre Loti een geheel afzonderlijke plaats in. Wat hem onderscheidt van zijn kollega's-in-hetzelfde-vak, nl. een scherper en frisscher verwoorden der sensatie, is ook Feber vreemd. Op zijn beurt, heeft deze dan gemeen met de flinkste litteraire ‘oriëntalisten’ als daar zijn: Fromentin, Gautier, Flaubert, Chevrillon, Bertrand, de gebroeders Tharaud en Barrès, - heette diens laatste boek niet; ‘l'Enquête au pays du Levant’? - het vermogen om van de loutere sensatie tot het idee over te gaan en aldus te stijgen tot een interpretatie van de zoo weelderige Oostersche psyche; - iets wat Loti nooit gelukteGa naar voetnoot(4). Door de diepte van Feber's origineelen kijk op natuur en menschen en de suggestiekracht van zijn uitbeelding, behoort ‘In de Schaduw der Waringins’ tot de wereldlitteratuur. | |
II.Als reisverhaler een markante persoonlijkheid,Ga naar voetnoot(1), | |
[pagina 154]
| |
is Feber het evenzeer als litteratuur-beschouwer; een rit door de wereldletterkunde met hem, een niet min heerlijke buitenkans als een tocht naar het Oosten. Geen periode in de litteratuur was ooit zoo kwistig met essays, als wel de tegenwoordige; maar ook... geen genre getuigt veelal van geringer leefbaarheid. Romans en verzenbundels blijken taai als kattestaart; essays daarentegen zijn meestal het mooi-roosje-van-één-dag... Ze maken het zich al te gemakkelijk, de meeste essayisten; maar waarom ook zich in 't zweet gejaagd? Het gros van de lezers wil immers niet tot denken gepraamd, althans niet tot beschouwingen van zoo onpraktisch een aard, als daar zijn kunstbespiegelingen. Krant en sigaar hoeven slechts de spijsvertering te bevorderen en zachtjes te preludeeren tot het smakelijke noendutje, waaruit het moka-kopje dan weer opfrischt. Hoogere eischen worden niet gesteld. En, treurige weerslag van dien wansmaak op de schrijvers, het publiek vindt bij de meeste essayisten ruimschoots zijn gading. Wie alleen uit is op pittigen zeggerstrant en zich aan ideëelen inhoud niet gelegen laat, kan het allicht met Feber en zijn essays niet vinden. Met het oog op de litteratuur der Ouden, beweert Montaigne: ‘Il faut avoir les reins bien fermes pour entreprendre de marcher front à front avec ces gens-là’. Van Feber moet hetzelfde getuigd. Met hem trekt men het bergland in, de hoogste toppen te gemoet; 't gaat, naast diepe ravijnen, langs kronkelende, steile paden, altijd hooger op, de zon vlak in het aangezicht, maar wat nood! straks baadt men volop in de atmosfeer ‘des hauts sommets religieux dont la pureté cristalline est si aigüe qu'on sent au creux de la poitrine comme une délicieuse blessure’. (Jean de Pierrefeu). | |
[pagina 155]
| |
Bespiegelingen over litteratuur in de ver-engden zin van woordkunst, welke thans meer dan ooit aan deze energetische levensfunktie blijkt gegeven, treft men niet aan bij Feber. Voor hem - evenals voor Victor Guiraud in ‘Moralistes Français’, Georges Goyau in ‘La Vie des Livres et des Ames’, Henri Massis in ‘Jugements’, Henri Ghéon in ‘Partis pris’ en Paul Halflants in ‘Etudes de Critique littéraire’ - om nu maar een greep te doen in mijn jongste lezing - is de litteratuur, in eerste instantie, draagster van hooge, kultureele levenswaarden; als zoodanig wordt dan ook, vooral, op haar, voor maatschappij en individu, normatief karakter, de aandacht gevestigd. Onder de dadelijke inwerking van het Oosten ten eenre, en te midden van het tumult van het verscheurde, op zijn grondvesten geschokte, Westersche leven, ten andre, is het hem vooral te doen, om ‘eenige zekere markante figuren en verschijnselen in den ontwikkelingsgang der menschheid te bezien in het licht van de katholieke wereldbeschouwing en hun waarde voor den kultureelen wederopbouw te meten met den maatstaf, welke die levensleer en vooral hare ethica biedt’. Die eenheid van beschouwingswijze vormt hier het verband tusschen verhandelingen, die op 't eerste zicht naar zeer verscheiden horizonten glooien; - Shelley naast Tagore, Mahommed naast Boedha, Claudel naast Vondel, Huysmans naast Dante; kan, in lijn en kleur, een fantastisch-grilliger panorama uitgedacht? Van deze opstellen-verzameling de bizondere karakteristiek, bepaalt zij er tevens de hooge waarde van en de zeer voorname plaats in de essayistische litteratuur. Dat hij hier alweer met polemiek - al zij het dan ook van een verheven soort - te doen krijgt, vermoedt allicht meer dan een, die er, in dezen verwarden tijd, volkomen 't land aan heeft. | |
[pagina 156]
| |
Geen nood; - en waar de buitenstaander, reeds 't harnas aangeschoten, naar speer en schild grijpt om den denkbeeldigen aanvaller duchtig te verslaan, zal 't niet meer dan een Don-Quichotte-achtig gebaar blijken. Geen toon klinkt min agressief dan die van Feber. Is hij er immers niet op uit, met de buitenstaanders een grondslag van verstandhouding te vinden? In een gemeenzame bewondering voor katholieke genieën als Dante, Vondel, Gezelle, wordt die dan ook als vanzelf aangetroffen, Maar erkend moest daarbij, dat deze machtige levensscheppers, tevens als menschen, en juist in en door hun katholicisme, voor God én voor de wereld, groot waren. Loochenen kan men aan den overkant niet, ‘dat in deze geweldigen een vast standpunt voor hun even sterke als welbewuste levenshouding, een alles verhelderende en samenvattende wereldbeschouwing aanwezig was en dat zij zich bewust waren van een doelstelling in het eigen en in het kosmische leven, waarnaar zij de bewegingen der eigen ziel coördineerden en die der buitenwereld begrepen in hare streving naar het Doel toe, of daarvan afgewend’. Hoeft er verder op gewezen, dat de moderne wereld doordrongen is van heimwee naar ‘geestelijke samenvatting van de verschijnselen des levens in het licht van één gedachte?’ Ontelbaar zijn, sinds aan individualisme de geestelijke kollektiviteit ten onder ging, de elkaar bestrijdende levensbeschouwingen; bij allen twijfel nochtans staat onwrikbaar vast: ‘noch een persoonlijke noch een maatschappelijke wederopbouw is mogelijk, wanneer de mensch niet eerst omtrent zijn oorsprong en bestemming, met zichzelf in het reine komt’. Alleen in de volledige wereldbeschouwing van het katholicisme is de gewenschte synthesis gelegen. Die eenheid van opvatting is van de middeleeuwen, het stevigste | |
[pagina 157]
| |
houvast geweest en de ongetaande glorie gebleven. Groot is een tijd, die nog tot ons spreekt door zijn kathedralen - ‘Brabanter Spitzen in Marmor’ heet ze Heine - en zijn ‘Summa’; beide onovertroffen, laat staan ongeëvenaard. Bouwkundigen van later tijd ontbrak het niet aan talent, wel aan bezieling, die alleen van een met gansch het wezen vergroeid geloof uitgaat. En welke wijsgeer bleek sindsdien in staat om zooals Thomas deed, het gezamenlijke weten van zijn tijd in een grootsche synthesis vast te leggen? Dat vermochten noch Descartes, noch Kant, de stamvaders der tegenwoordige wijsbegeerte. De reden ligt voor 't grijpen: zij waren alleen op hun ‘ik’ aangewezen en hadden elken draad naar boven doorgeknipt. Laat dan maar verkondigd worden, immer voort, dat na den donkeren nacht der middeleeuwen, eindelijk, met de Renaissance, het glorievolle daglicht rees en gejuicht om de bevrijding van het individu, dat toen eerst tot de bezonken rijpheid der volle mannenjaren geraakte. Met die onbezonnen bewonderaars krijgt het al dadelijk... wie zou 't vermoeden? Nietzsche aan den stok. De Renaissance, een bevrijding? Integendeel; - geen kultureele beweging heeft den mensch dieper hals over kop, in 't verderf der oude dwalingen teruggedompeld. ‘Die Renaissance, luidt het in zijn “Antichrist” ('88) ein Ereignis ohne Sinn! ein grosses Umsonst!’ Een echte Renaissance had het ‘gedenk-te-leven’ praktisch doorgevoerd en een... Caesar Borgia op den pauselijken troon geplaatst! Men staat evenwel niet blind voor de ontzaggelijke pracht der Renaissance, - zich echter meer uitlevend in uiterlijke praal, dan in innerlijke verdieping, - waar men ontkent dat zij, met het verbreken van de kerkelijke tucht, het individu aan zichzelf en meteen aan onbeperkte levensmogelijkheden zou teruggeschonken hebben. Dante is daar | |
[pagina 158]
| |
om te overtuigen, dat ook in 't licht der katholieke levensbeschouwing, de ruimste en stoutste individueele ontvouwing mogelijk is. Verder valt niet te loochenen dat, met de verbroken kerkelijke tucht, de ontbinding der maatschappij aanving. En het individualisme - bloei der Hervorming - dat voor de persoonlijkheid alle rechten afdwong, waarop zou het ten slotte uitloopen, tenzij op Nietzsche's late revanche: de onmenschelijke Uebermensch? Aan de vruchten kent men den boom; waarom dan de Renaissance als de dageraad der beschaving begroet? Al het waarlijk-grootsche door de Renaissance en sindsdien voortgebracht, is mede ontstaan onder nawerking van de tucht der katholieke levensbeschouwing. Geraakte meer dan een litteraire beweging al dadelijk op een dood spoor, dan was dit te wijten, juist aan een vergrijp tegen die zoo zeer gewraakte tucht. Werd de romantiek, - vervuld van bewondering wel voor de vormenpracht der Middeleeuwen, maar missend haar geloof - die streefde naar den hoogst-bereikbaren levensstaat niet gestremd in haar vlucht door met lamheidslaanden twijfel? En kan men ook in het realisme - afschaduwing van het materialisme, dat God en ziel verloochende - evenals trouwens, in het naturalisme, met zijn agnostistieken ondergrond, niet wijzen op de vratige kankerplek? Terechte besluit dan ook Feber; ‘Het katholicisme echter kan den grondslag uitmaken van stijl en monumentaliteit, waarheen, voorloopig grootendeels onbewust, het verlangen uitgaat van het tegenwoordige geslacht’. Natuurlijk is in een korte spanne tijds niet goed te maken wat vier eeuwen aan kultuur hebben verwoest. ‘Nochtans als op een licht in de duisternis, die als bittere werkelijkheid door haast niemand meer wordt ontkend, valt alleen te wijzen op den gezegenden onvrede, | |
[pagina 159]
| |
waaraan deze tijd is overgeleverd; niet meer levend bij de begoochelde inbeelding van een beschavingsbezit, is wederom het goede streven wakker geworden, dat tastend zoekt naar de opgaande wegen van het innerlijke leven, waarin ook de formule voor een bevredigende maatschappelijke orde moet te vinden zijn. Van den waan van den vooruitgang, die de vloek van de negentiende eeuw was, is men wreed genezen. Inderdaad heeft de nieuwere tijd geen levensleer geboden, die thans niet verouderd is, nadat haar onvoldoendheid is gebleken’. Hier gaat Feber akkoord met den schrijver van ‘Le stupide XIXe Siècle’, Léon Daudet, die luidkeels zijn afkeer voor de dwalingen der verstreken eeuw uitschreeuwt. Alleen weet deze laatste, na zijn vlijm-scherpe diagnose, geen heilzaam geneesmiddel voor te schrijven; zijn inzicht wordt door positivistische drogredenen vertroebeld. Zelfs ontgaat hem, wat Feber duidelijk inziet, nl., dat in de moderne menschheid een bewuste wending tot het integrale katholicisme waar te nemen is. Al moge die neiging dan ook beperkt zijn bij de hoogst-staande geesten, uit een periode, die vooral op stoffelijke weelde teert, ontegensprekelijk zal, vroeg of laat, ook in het lage dal, geluisterd worden naar 't blij geklater der vele beken, aan de stille bronnen op de bergtoppen, ontsprongen... Wie thans nog te denken vermag, heeft onmogelijk vrede met de bestaande toestanden. Moge, uit die ontevredenheid de begeerte rijzen naar andere kultuurwaarden. Ver zijn deze overigens niet te zoeken: alleen op den ondergrond der katholieke levensbeschouwing, praktisch doorgevoerd, kan de wankelende beschaving van de avondlanden weer stevig opgebouwd. In welke mate zekere persoonlijkheden en ideëele stroomingen daartoe kunnen bijdragen, wordt door Feber nagegaan in een reeks opstellen, die om hun uitstekende de- | |
[pagina 160]
| |
gelijkheid zullen overwogen, zoolang de gedachtenis aan onzen verwarden kultureelen toestand voortleeft; - en daarvoor zal de geschiedenis die het, met meer nederlagen dan overwinningen te stellen heeft, wel weten te zorgen! Over Shelley schreef, in den loop van '22, ter gelegenheid van zijn honderdsten sterfdag, al wie maar een pen tusschen de vingers hield. Het kwam zelfs bij zijn vurige bewonderaars, die 't met elkander niet eens geraakten, tot verkwikkelijke standjes! Niet weinigen bleken er op uit, den dichter van meet af aan, op grond van zijn kwajongens-essay over ‘de Noodzakelijkheid van het Atheïsme’, ‘in te lijven bij het uiterst ordinair gezelschap van de godloochenaars van een halve eeuw later’. Tegen zulke bewering teekent de katholiek Feber protest aan. ‘Deze opstandeling wordt ten deele onbewust, levenslang gekweld door een heimwee naar tucht en harmonie’ en ‘de rebellie van den hemel en aarde en menschen vervloekenden hater is hem vreemd’. Door het pan-erotisch gevoel, dat de kern van zijn innerlijkste wezen uitmaakt, hoort Shelley thuis ‘in het gezelschap van de grootste der grooten’. ‘Hier spreekt de meest ziels-eigen tendenz van den geschapen mensch, wiens neiging, bewust of onbewust, uitgaat tot alles, wat gelijk hij door God geschapen is’... Shelley ‘had de schoonheid lief in de dingen der natuur, het goede in de worstelende menschen’, maar was onmachtig om deze neigingen van wederliefde samen te brengen op God ‘haar eenige Bron en Oorsprong en Doel’. Op Shelley, als dichter niet alleen maar ook als denker, beriepen zich de Tachtigers. Al staat het zeer te bezien, of hij te vinden ware geweest voor hun bewering, als zou een schoon vers hooger staan dan een goede daad, toch vond ook hij het vruchtbare kontakt niet met de gemeenschap. Om vat te krijgen op de menschheid stond | |
[pagina 161]
| |
hem, evenals zijn latere epigonen, in den weg: de beperkte geest van een slecht menschenkenner. ‘Deze geweldenaar, zegt Feber, deze groot-verliefde, die zich vloekend als Prometheus wringen kon in de ketenen der kosmische tucht, zag de wereld en had haar lief als een onbevangen, onnadenkend kind’. Hier treft wederom de gemeenzame wezenstrek met de Tachtigers; - ook zij waren groote kinders; hoe hadden ze 't anders aangedurfd te orakelen, dat kunst enkel passie is? Bij den modernen mensch staat Shelley vooral hoog aangeschreven, omdat hij, niettegenstaande zijn machtelooze bedoelingen, ‘in de geschiedenis, de type vooruit projecteert van den decadenten schoonheidsmensch van later tijd, die kunst om de kunst pleegt en met het godslasterlijke misbruik van de evangelische Wijsheid, dat in het begin het woord was, het leven schendt’. En 't slot van dit essay eindigt als volgt: ‘Zoodat hij zich vertoont als een stuurlooze, opstandige geest, als een onevenwichtige natuur, en tegelijk als een zoeker en strever naar levenswijsheid en levenswijding, vereenzaamd toch in zijn droomen, waaraan naast innigheid en teederheid en onbevangenheid de wijdschheid en de uitbundige pracht eigen zijn van het genie. De vraag, of hij in later leven ooit tot de harmonische samenvatting van strevende elementen in zijn grootsche wezen zou zijn geraakt, valt niet met zekerheid te beantwoorden. Maar het feit, dat hij het niet tot die synthese heeft gebracht, is de oorzaak, dat de groote, bevrijdende schoonheid, welke onze tijd noodig heeft in zijn strijd om een nieuwe cultuur, zelfs in Shelley's werk niet gevonden wordt’. Ook niet in dat van Carlyle, ‘die gepoogd heeft zijn generatie opieuw te bezielen en haar wederom den zin voor het hoogere in te storten, door haar te orienteeren | |
[pagina 162]
| |
op de helden der menscheid. Maar het onmogelijke is hem ook niet gelukt...Hij mocht enkelen opnieuw de piëteit inspireeren en in hen het vereerend opzien naar omhoog herstellen, dat bij de algemeene vervlakking zoo jammerlijk was verleerd, hij mocht het “zijn” weer hoog houden als levensdoel tegenover een eeuw, die zwoer en zou blijven zweren bij “hebben” - hij was niet in staat om boven de menschheid wederom te verheffen datgene wat eenig en eeuwig aanbiddenswaardig is en de menschelijke ziel door zijn Goddelijke attractie omhoog voert uit alle instortingen.. Onovertroffen in de ontleding van de verhouding van den held tot de menigte en de belichting van de puur wereldsche zijde van diens wezen, schoot hij te kort in het begrijpen van de relatie van den held tot God en van diens taak als werktuig ter verwezenlijking van de conceptie van het wereldplan in het geschapene. Zoodat zelfs hij, ofschoon zelf een heldennatuur, het negentiende-eeuwsche Westen niet heeft kunnen remmen in zijn neergang’. Welk kan het aandeel zijn van de Oostersche kultuur in den opbouw van het avondland? Vraag van het hoogste en ook aktueelste belang. Nog nooit immers werd zoo gretig uitgezien - vooral in de Oost-Europeesche landen, - naar de ‘bildende’ kultuur van het Oosten. Het dient al dadelijk erkend: bij velen is het anders niet dan een soort dilettantisme, het meedoen met de laatste mode, het zoeken naar ‘un frisson nouveau’. Bij de meeste artisten gaat het om de verfrissching en verruiming van hun beeldenvoorraad. Vermits de Europeesche kunst - grillige orchidee - verkwijnt onder onze grijze luchten, waarom niet beproefd of Oostersch-milde temperatuur ze niet verkwikken kan? In den grond nochtans, denkt de zelfgenoezame Westerling er niet eens aan, met elementen uit het Oosten zijn eigen kultuur te vernieuwen. Hij is den waan toegedaan te | |
[pagina 163]
| |
verwijlen op de hoogste toppen der beschaving. De Oosterling weet het beter, die het Westen zijn gemis aan geloof en overtuiging verwijt, en den Europeër veracht, niet om het Christendom, maar om zijn leven zonder God of gebod, en de heidensche manier waarop hij in 't Oosten huis houdt en... handel drijft. Van het Oosten konden de avondlanden, in hun koortsigen roes naar uitsluitend stoffelijke levenswaarden, vooral leeren: de voortreffelijkheid van geestelijke rust in de verdiepte beheersching van het ingekeerde leven. Bij de Islamieten zou vooral uitschijnen, hun fanatisch geloof en hechte overtuiging en des te scherper afgelijnd staande geestelijke impotentie van den Westerling, die het bracht tot de belijdenis, dat alle overtuigingen goed zijn in zooverre zij overtuigingen zijn. In den roman ‘Huis en Wereld’ van Tagore, treft al dadelijk de eenheid, de in-zichzelf-voltooidheid van de konstruktieve elementen, in tegenstelling met de Westersche kompositiewijze, ‘die sedert de romantiek, voor den dramatischen voortgang graag haar heil in zoo groot mogelijke veelvoudigheid van botsing zoekt. Dit boek beantwoordt dan ook in sterke mate aan den modernsten eisch, door een oud en onverwoestbaar heimwee ingegeven, te weten dien van monumentaliteit en van levenssynthese’. Met het oog op de plastiek en de litteratuur der Indiërs, besluit Feber: ‘Het, na vijf eeuwen humanisme, bitterharde woord moet er uit, dat onze kultuur-arme tijd, wanneer tusschen beide gekozen moest worden en één derde, diepere, rijkere bron van geestelijk herstel niet aanwezig was, voor zijn wederopbouw beter zou doen zijn heil in Azië dan bij zijn traditioneele klassieken te zoeken’. Waarbij we dan zeker niet vergeten, - om hier nog even den schaduwkant van de Oostersche kultuur aan te toonen - dat naar het woord van Chesterton: ‘de | |
[pagina 164]
| |
blik der Prajnâpâramitâ verzinkt naar binnen toe in de ledigheid van het vernietigd zelf, de heiligen der primitieven schouwen op naar God buiten hen’. Van Ary Prins' ‘Heilige Tocht’ werd beweerd, dat het een nieuwen tijd zou inluiden; werd het niet gehouden voor de inleiding tot de neo-romantiek? Alsof in dit boek, zonder maatschappelijke, maar des te scherper kultuur-historische waarde, - van het naturalisme, niet al de elementen van dekadentie aan te wijzen waren! ‘De wereld, hier opgeroepen, uit een ons heilig verleden, getuigt Feber, wordt door den schrijver niet bemind om de mate, waarin zij groot wilde zijn ter eere Gods en zóó inderdaad groot werd. Doch de liefde van dezen kunstenaar gaat uit, met verachtende negatie van ziel en wezen tot wat hem in die wereld behaagde aan bontheid van kleuren, aan statieus gestel van lijnen en standen, aan breede welgemeten gebaren en hoofsche bewegingen. Niets was dezen laten wereldling deze kultuur zelve, die haar hoogsten rijkdom had gevonden in zelfverloochening; hem waren de schatten, haar toegeworpen, omdat zij veel vermocht lief te hebben, alleen een lust voor het oog’. Niet aldus bij Paul Claudel. Al getuigt het van een vertroebelden blik op de wereldlitterauur, als men den schrijver van ‘L'Annonce faite à Marie’ in één adem vernoemt met Aeschylos en Dante, toch dient erkend dat zijn werk groot is, ‘niet enkel in de omgeving van een kleinen tijd, maar rijk aan dappere voorgevoelens, machtig door levenskracht en door energieke streving ter toekomst. Zoover dat mogelijk is, is het zijn kultuurloozen tijd vooruit in zelfkultuur. De moderne ontwikkeling er verwikkeling, die in haar ontknooping mogelijk tot een hoogere geestesbeschaving zullen voeren, dan waartoe de menschheid ooit steeg, zijn in zijn latere werk zicht- | |
[pagina 165]
| |
baar aan de wijze, waarop het in zuivering en verbreeding uit zijn jeugdwerk is gegroeid. Zijn geheele oeuvre omvat de ontwikkeling van romantiek tot neo-romantiek, met voorbijgaan van het wanhoopsbesluit des menschen, dat naturalisme heet’. Claudel's ‘L'Annonce faite à Marie’ is de uiting van ‘een spiritueele kunst, die het gegeven leven omschept tot schoone orde, naar bewuste wetten van stijl volgens een verworven inzicht’. Het weet een sceptisch, wereldsch publiek te boeien: ‘het beste bewijs van zijn levensvatbaarheid in het hart der menschheid van dezen tijd’. Daarmee is ook de maat aangegeven van zijn waarde voor de komende kultuur. De kultuur-historische waarde van Huysmans' bekeering, is ‘gelegen in de algemeene beteekenis van het zieleproces, dat een der wegen wijst, waarlangs de wedeld eens tot Rome kan terugkeeren. Met Huysmans' “En Route” wordt de moderne roman in de sfeer van het bovenzinnelijke geheven en de empirische methode der naturalisten op het spiritueele leven toegepast. Tot de toppen van het rustige, heldere overschouwen van het leven is hij echter niet ten volle gestegen’. Daar is het wereldgenie Vondel volop thuis. De universaliteit van diens wezen, waarin eigen natie liefst den stempel van eigen land en menschen drukt, hebben weinigen in zoo klaar een daglicht gesteld als Feber. Zie maar: ‘Zijn grootheid bestaat vooral hierin, dat hij de eigen dichterlijke struktuur opbouwde naast die der antieken, naar hun model in even schoone houding, in even sterken stand, maar daarenboven op dieper grondslag van wijsheid en met christelijke bezieling. Hij is een der zeer weinigen, die de schoonheid en de evenmaat van het oude heidendom wist te verheffen tot de hoogheid van het christendom en den geest in te blazen | |
[pagina 166]
| |
der christelijke levenswijsheid. De statigste en verhevenste beelden der ouden, in de aardsche zaligheid hunner Apollinische rust verleiden dezen sterken mensch niet tot den dienst der oude goden. Hoe weinig renaissance-geweldigen kwamen vrij en zuiver uit de verleiding van het overweldigend heidendom. Van dezen renaissancist kan echter zonder voorbehoud getuigd worden, dat hij niet het Christendom verheidenscht, maar de heidensche schoonheid den Christelijken doop heeft gegeven. En zelden heeft een mensch zoo sterk en in zoo ongeschokt evenwicht gestaan tusschen het oorzakelijk verleden en de toekomst, die zijn diepste zielsbegeeren te gemoet streefde. Als dichter moge hij door sommige grooten der wereldlitteratuur zijn overtroffen, men zal lang zoeken naar zijn gelijke in macht van samenvatting van die beide alles beheerschende cultuurwaarden, de wijsheid van het Christendom en de vorm-schoonheid der antieken. In deze grandiose synthese rijst hij uit boven de renaissance in de universaliteit van het katholicisme’. Ook met Dante is dit het geval. Er was een tijd, dat men dit katholiek genie, als troef tegen de Kerk trachtte uit te spelen. Dante zou - ook Maerlant te onzent werd die houding toegedicht - een voorlooper geweest zijn van den vrijzinnigen, onkerkschen renaissance-man. Die fabel heeft uitgediend. De verhouding van de modernen tot den grooten Florentijn is er echter niet te zuiverder op geworden. ‘Zij eeren wél den ziener en zanger, maar allerminst den denker en zijn overwonnen levensinzicht’. Kan het maller? Alsof nu eenmaal in Dante, in wien de dichter en de mensch zoo één waren, de poëet kon geëerd en tegelijk de levenswijze denker genegeerd! Hoe blind staan zij hier weer voor eigen geestelijken nood! ‘Wat zij juist van dit goddelijk spel moeten leeren is niet het spelen met getal en maat, maar het beheerschte, rustige overschouwen van het leven, dat in een dichterlijke struk- | |
[pagina 167]
| |
tuur van zoo schoone harmonie, boven alle opzettelijke berekening, zich geheel natuurlijkerwijze uit’. Om den geheelen Dante te begrijpen ‘mist het moderne denken èén fondamenteele conceptie, van waaruit het leven begrepen kan worden, sedert het de christelijke opvatting van de alles beheerschende verhouding tusschen den Schepper en het geschapene heeft verworpen’. Ook van onzen verscheurden tijd is Dante's spel een treffend symbool. Wilde men maar inzien dat het weer de panter de wolvin en de leeuw d.w.z. de zinnelijkheid, de hebzucht en de hoovaardij zijn, die de menschheid bespringen, en individu en gemeenschap uiteenrukken, dan zou allicht de drang ontstaan naar den éénen gids, die den mensch door het donkere levenswoud voeren zou, niet alleen tot waar hij de sterren zag, maar hooger op, tot aller opgaande levenswegen toppunt, waar hem verscheen het wijdsche panorama van 't Rijk Gods, dat ook hem, koningskind, toebehoort. Dat die veilige gids, geen ander is dan het Katholicisme, door welks regenereerende kracht de menschheid zich eens vernieuwen zal, in het blijde teeken van het ‘unus pastor et unum ovile’ - wien ontging het, na lezing van Feber's beschouwingen, die in hun strakken ernst en zonnig kleurengespeel zijn, als de golven der oneindige zee; - wie eens hun geluid vernam blijven ze naruischen, eeuwig!
Deze essays van Feber staan zoo hoog boven het gewoon peil der soortgelijke litteratuur, dat ze zonder twijfel de moderne kritiek in de war sturen. Meer dan een tijdschrift zal het boek eenvoudig doodzwijgen. 't Zou me verwonderen, ware dit niet naar oude gewoonte, 't geval met ‘De Nieuwe Gids’ bijv. Daar wordt wel van Dr. Schoenmaekers opgehemeld, wat hij schreef na zijn afbreken met de Kerk; - al heet het vrijzinnige ‘Tijdschrift voor Wijsbegeerte’ (April 1908) het ook maar | |
[pagina 168]
| |
‘begrippelooze mooipraterij’; - katholieke werken echter... non leguntur! Tenzij een enkele maal, om als ‘niet-meêtellend’ gebrandmerkt te worden! Of was dit niet onlangs nog, het geval met Pieter van der Meer de Walcheren zijn flinke verzameling essays: ‘Branding’? Andere kritici, uit hun rust geschokt door dien doodendans, zullen dat spoken met Middeleeuwsche dogma-riffen, algauw bezweren met een paar formules uit het rituaal van de moderne aprioristiek en zich dan weer verdiepen in het jongst-verschenen romannetje... Enkelen proesten het uit van de pret en gillen weer luider, telkens zij een staaltje oppikken van die ‘ongeloofelijk-bekrompen tirades’, over de Westersche kultuurtoestanden. Kalmer-gestemden gewagen al dadelijk van grove tendenz, onverduwbare stijl en zetten Feber weg voor een utopist; - een onschadelijke, toch maar! Hoe weinigen zullen voor dit boek, - dat nochtans zoo eerlijk den tegenstander te gemoet komt - diepen ernst en ernstige verdieping over hebben!Ga naar voetnoot(2). Wel wordt, in onzen tijd, van de daken geschreeuwd, dat alle overtuiging, quâ overtuiging, gerechtvaardigd is en de aandacht overwaard. Een naklank van Goethe's: ‘Es kommt alles darauf an, dass man glaube. Was man glaubt, ist vollig gleichgültig’. (Dichtung und Wahr- | |
[pagina 169]
| |
heit). Geen is, op stuk van eigen ideeën, een verstarder tsarisme toegedaan dan de moderne relativist. Zijn meening moet ook een ander deelen; wat deze er eigenlijk op nahoudt is hem zelfs 't onderzoeken niet waard. Ongeneesbaar-blind is vooral hij, die niet zien wil! Is dit niet de karakteristiek van zoo menig individu uit dezen tijd?
Al wie onbevooroordeeld den schrijver van ‘Opgaande Wegen’ gehoor verleent, zal bezwaarlijk uitmaken, wat hem in Feber het eerst en het meest aantrekt. Zoo innig zijn in dezen meester-essayist alle geestelijke fakulteiten tot harmonisch evenwicht volgroeid, dat het sierlijk gebaar van den dialektikus nooit geprezen kan, ten koste van diens stevige wetenschappelijke en wijsgeerige geschooldheid. Nergens heeft de ingenieur den esthetikus geschaad. Integendeel. Overal dezelfde weloverwogen zekerheid. Vele jongeren welke, - 't is te allen tijd hun karakteristiek - in ieder grillige stemming een geniale bevlieging verkennen, en overtuigd zijn dat niets, zoozeer de inspiratie op afstand houdt, als de Cerberus der wijsbegeerte, kunnen bij Feber leeren hoe de hoogste schoonheid de stevigste wetenschap tot ondergrond heeft
Wat onze tijd aan angsten ook bare, een pleidooi als dit van Feber, ter verheerlijking der verhevenste Wereldorde, bewijst door zijn ingrijpende kracht, dat de hooge kruinen niet eenzaam liggen... De velen, die er hun tent opsloegen, ‘omdat het deugd doet daar te zijn’ zullen eens van die ideëele toppen als opperste werkelijkheid begroeten: den dageraad der katholieke, kultureele Renaissance! En tot dezer eigenlijkste wezen behooren dan al de kenmerken, welke verkeerdelijk de zestiendeeuwsche worden toegeschreven. Vooral: de bevrijding van het | |
[pagina 170]
| |
individu uit de kleinheid van zichtzelf en de laagheid van het leven. Intusschen mag in dit herwordingsproces de rol niet over het hoofd gezien van een land, dat aan Roomsche krachten mannen telt als - hier blijven de gestorvenen niet onvermeld; hun werking immers leeft voor in hun volk - Alberdingk Thijm, Nuyens, Schaepman, Cuypers, Diepenbrock, Struycken, Aalbersé, Poels, Stuers, Toorop, Schrijnen, Poelhekke, van Ginnikken, Moller, Brom, - hoevelen vergeet ik er nog? - en, last not least, Feber zelfGa naar voetnoot(3).
1923. |
|