Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
Albert VerweyEen reeks sonnetten uit een van zijn keurigste bundels: ‘Uit de lage Landen bij de Zee’, brengt Verwey samen onder den titel: ‘Strijdbaar Dichterschap’. Reeds de eerste verzen komen geharnast op den lezer af: Ik heb mij nooit om 't hoonend woord bekommerd
Van wie mijn verzen niet of zielloos lezen.
In d'eigen tijd wordt, licht genoeg, geprezen,
Door 't plebs dat keurt en schat en prijst en nommert,
Wie om hun lof zich al te dwaas beslommert.
Maar wie zal prijzen wat met schijnloos wezen
Niet lokt noch lacht, maar wacht tot dat na dezen
Een eeuwge dag met licht zijn lust omlommert?
Het gansche poëtische werk van Verwey kan genoemd worden: een veel-omstreden dichterschap. Door enkelen hemel-hoog verheven,Ga naar voetnoot(1) door anderen ravijn-diep neergehaaldGa naar voetnoot(2); - het verdiende, moet er op gewezen? ‘ni cet excès d'honneur ni cette indignité’ - blijft het intusschen voor velen een verward kluwen. Voor de verzen uit Verwey's eerste periode, de sensitivistische, geldt dit in mindere mate. Wie heeft niet innig genoten van verzen als daar zijn: Doodendroom, Een Zomeravond, Rouw om het Jaar, In Memoriam Patris, Doode Uren e.a.? Blijven die niet leven in veler dankbare herinnering? En is het, met de epische fragmenten: ‘Persephone’ en ‘Demeter’ wel anders gelegen? Hoe vol en zwaar klonk | |
[pagina 127]
| |
zijn loflied ter eere der Schoonheid - met deze slotverzen, waarin heel Verwey's esthetisch-mystisch credo kristalliseerde: Daar leeft geen andre God! Gij zijt alleen,
Der wereld heil moog' einden in geween,
Hij die in u gelooft smaakt eeuwge vreugd,
U voelen is geluk, u zoeken deugd;
U kennen was altoos der grootsten droom:
Al hun gebed, dat uw koninkrijk koom',
Want wie u mint, bemint de wereld niet.
Werelden worden en vergaan - gij blijft:
En mét u blijft wat ge in ons harte drijft.
En al wat we, u ter eer, zeggen in 't Lied.
Ook een stroofje uit ‘De warme zon is boven mij’ gaf een kijkje op 's dichters levensbeschouwing: Ik ben een deel van al wat is,
Een warm jong groeisel in de zon;
Maar ik, van al wat om mij is
Voel dat ik leef en zie de zon.
Om Verwey, zou stilaan de bewonderaarskring hoe langer hoe enger worden: de dichter wilde 't zoo: Sonnetten schrijf 'k, maar 'k schrijf niet voor 't gepeupel
Dat toornen doet, maar zelf niet mooi kan toornen.
Nooit spijz' mijn vers die trage en grove pensen.
't Is kramerstaak te kraaien voor de menschen:
De Dichter kent alléen zijn uitverkoornen:
De Kunst gaat recht: de Markt loopt lam en kreupel.
Maar, wat beduiden dan in 't slot-sonnet van dien heelen cyclus: ‘Van het Leven’, verzen als: Ik hoop dat niemand dit nu kunst zal noemen.
Ik die 't kan weten, zeg u dat 't niet waar is.
| |
[pagina 128]
| |
't Is wat ik lijd en denk tot de tijd daar is,
Dat ik alleen zal in de schoonheid roemen.
Is het den dichter ernst met deze belijdenis? Hoe, zou al hetgeen hij schreef tot dan toe, met kunst geen uitstaans hebben, en eerst veel later zijn eigenlijke dichterlijke periode aanvangen? Van '89 tot '96 verscheen, behalve een enkel gedicht in ‘De Nieuwe Gids’ niets dan de cyclus ‘De Joden’, dien Verwey in de definitieve uitgave ‘Verzamelde Gedichten’Ga naar voetnoot(3) echter verloochende. Met ‘Aarde’ werd een nieuwe periode ingeluid. Een schitterende aanvang was het allerminst. In geen enkel van zijn dichtbundels, heeft Verwey zooveel prozaïsche versregels opgehoopt. Een echte versperring! Gaf hij daar zooeven nog, zijn afkeer voor het ‘profanum vulgus’ lucht, - in ‘Aarde’ werd een heel andere toon aangeslagen: Ik wil het tot alle menschen
Zeggen: gelijk zijn wij,
Verbloeien zal, verslensen
Die gelijklooze maatschappij.
Zij heeft bij haar heiligheden
De heiligste niet gekend,
De ziel van 't heelal, de beleden
Ziel van den mensch geschend.
Kentering in de ideeën, die met deze in den vorm vergroeid, laat staan verstrikt bleek. Of konden de hier volgende versjes niet even goed op rekening gezet van onze jongste expressionisten? Caïn doodt Abel -
Het had zijn rede.
| |
[pagina 129]
| |
De toren van Babel -
Bindt den hemel omhoog aan d'aarde omlaag.
Elk eerste had zijn tweede.
Alles sloot.
Maar de laatste rede
Was de dood, de Dood.
Uit ‘Aarde’ wil ik maar liefst deze verzen onthouden, welke me nader brengen tot den dichter van later en... vroeger: Nu is mijn leven weer ten droom geworden,
En man ben ik in droomen kind gebleven.
en: Aan dijn droomen geef ik mij gedachteloos
Over als bloem aan zon, als schuit aan winden, -
Want tegen zon, wind, droom zijn menschen machteloos.
Verwey is uiteraard een denker, een mijmeraar over 't leven. Wie zijn kunst benaderen wil, hoeft allereerst ingewijd in zijn wereld- en levensbeschouwing. Voor Verwey bestaat slechts één wereldgrond: de Idee; deze is de essentie aller dingen en de geheele wereld is niets anders dan die Idee, verwerkelijkt in de dingen. Het doel van de kunst is dan ook, - naar de formule van Hegel: ‘Das Schöne hat sein Leben in dem Scheine’ - de schoone Idee te doen uitschijnen. Schoonheid is aldus uiting van het eeuwige. ‘Verwey, verklaart Uyldert, noemt dit eeuwige: Het Leven. De Geest is alom en eeuwig, en Zijne verschijning voor den mensch is: Het Leven der waarneembaarheid zoowel als Het Leven der Gedachten, der Ziel. Zoo is God het Leven en de eeuwige Geest. En de menschengeest, de menschenziel is deel van dit Leven, zooals een regendrop | |
[pagina 130]
| |
deel van de eeuwige Regen, eeuwig stroomende, eeuwig verdampende en verwolkende is. En gelijk één drop in wezen gelijk is aan geheel de bui, zoo is de menschenziel in essentie gelijk aan God’Ga naar voetnoot(4). In dit panzoïsme, dat allen positieven godsdienst wegcijfert, is er slechts plaats voor één soort aanbidding: deze van het Leven. Toen in 1908, Frédéric Charpin - hij sneuvelde in den wereldoorlog - zijn ‘enquête internationale’ inzette, om uit te maken, of men tegenover een evolutie, dan wel een ontbinding van het godsdienstig voelen stond, antwoordde Verwey: ‘Nous assistons à un changement du monde, rapide et essentiel. Les hommes et les circonstances changent également; et avec les hommes, leurs sentiments. Si, par sentiment religieux, on entend les émotions par lesquelles l'homme se sent une partie du tout vivant, ce sentiment ne disparaîtra jamais; et dans une vie aussi puissante que celle que nous vivons de nos jours il s'exprime et s'exprimera d'une manière nouvelle. Si cependant, par sentiment religieux, on entend l'amour d'une des religions, l'un des cultes qui existent actuellement, ce sentiment décroîtra. Et il n'est point sûr que les formes religieuses nouvelles ressembleront à ce que nous appelons culte. Pour moi, il n'y a qu'un culte: vivre’Ga naar voetnoot(5). Van zijn louter-natuurlijke wereld- en levensbeschouwing, gaf Verwey overigens een symbolische voorstelling in ‘De Prior van het Zwarte Klooster’Ga naar voetnoot(6). Daaruit blijkt eens te meer en ten duidelijkste dat, waar Verwey gewaagt van God en Godsdienst, we lezen moeten: | |
[pagina 131]
| |
leven en levensgeloof. We verzeilden hier dus naar een heel vaag humanisme. Dr. Proost, in zijn verhandeling ‘De Religie in onze moderne Literatuur’ 1880-1920 - die eigenlijk niet veel zaaks is - getuigt van Verwey dat ‘hij door en door religieus is, en hij alles ziet in verband met den eeuwigen Geest, met God, welk woord hij niet altijd gebruikt, omdat hij liever spreekt van de Idee, het Leven’Ga naar voetnoot(7). Dat dergelijke ‘vroomheid’ elders dan voor onze altaren neerknielt, hoeft niet eens bewezen. Wie eenmaal begrepen heeft, dat de schrijver van ‘De Weg van het Licht’ het monistisch pantheïsme is toegedaan, dien zal ook, in 't duister woud der symbolen, de weg der verklaring open liggen. Hoe geraakte de lezer anders, zelfs maar tot het ontraadselen van titels als ‘Het zichtbaar Geheim’ en ‘Goden en Grenzen’? Zou hij niet geneigd zijn, om in den voorlaatsten Verweyschen bundel bijv. goden en menschen, eer als kontrasteering dan wel als synoniem op te vatten, en daarmee uit het oog te verliezen, dat de Liefde - en van 't Leven kan men evengoed hetzelfde beweren - tevens God, quia oneindig, en tevens grens blijkt, omdat ze naar vorm grijpt? Alle dingen aanschouwt Verwey dus in 't licht der Idee, en geen heeft waarde, is het er van de symbolische voorstelling niet. Vandaar ook, dat hij zich van meet af aan kantte tegen het naturalisme dat, barsch, alle symbolisme buitengrendelde, omdat het, rijk-levend, aan zichzelf genoeg had. Hier heeft de lezer al dadelijk, uit ‘De Weg van het Licht’, een proef van die symbolische kunst: | |
[pagina 132]
| |
De winterschoonheid: rijp en sneeuw,
Lokt mij te loopen langs de landen.
Maar door mijn oogen die zoo graag
De flonkring zagen, tuurt een vreemde.
Het schoongeordende gebouw,
Hoe ook bouwvallig, waar we in woonden,
Scheurde in zijn grondslag. Eer de vloer
Opnieuw gelegd wordt, eer de wanden
Weer rijzen, dak de pijlers kroont,
Zijn gij en ik in 't moer verlaatnen,
Sruiklaars in puin, een horde, blind
Van waanzin, blootgesteld aan vlagen
Van 't noodweer, en wij weten 't niet.
Wij zoeken in ons hoofd de lijnen
Van 't bouwplan, maar wij vinden 't niet,
Deze bouwt zus, die zoo. De gronden
Zwichten. Waan strijdt met waan. Het volk
Roept om een bouwheer. ‘O mijn Meester!’
Uit de werkelijkheid licht de schijn op der schoone Idee. Een veel-bestreden dichterschap: Verwey is inderdaad geen ‘gemakkelijk’ dichter. Dat men hem bij een eerste lezing niet begrijpt - een kruideniers-eisch, overigens! - heeft hij met veel grooten gemeen. Ook Dante en Shelley bijv. zijn niet glashelder op 't eerste zicht. Bij dieper doordringen echter, stralen ze in hun volle heerlijkheid. Die zegen blijft ons bij Verwey al te vaak ontzegd en 't loopt niet zelden uit op een tasten in 't donker. ‘Wanneer Verwey voelt, beweert ergens Frans Erens, dat zijn krachten hem begeven, vreezend zich bloot te geven, vlucht hij in zwaargebouwde labyrinthen van zinnen en laat ons verbaasd aan ons lot over’. Voor den lezer althans, klaart de schoone schijn al te dikwijls niet op in gulden glans! Verwey's vers is doorgaans te mat van kleur en te dof van klank; wij missen er 't spetterend licht en den jube- | |
[pagina 133]
| |
lenden toon! Er ontbreekt muziek bij zijn poëtische optochten. Laat staan, dat we bedanken voor de fanfares der vóór-tachtigers - wat konden die menschen een leven houden als een oordeel; gedenk maar ten Kate en da Costa! - maar zijn daar niet de ‘koninklijke harmonieën’ van Gezelle, Boutens, van de Woestyne en hoeveel anderen nog? Het bekende vers: O, 'k heb muziek in mijn ziel wel voor honderd
Feestelijke optochten...
is dan ook niet van Verwey, maar van Kloos. Zoodanig is Verwey 't redeneeren-in-verzen gewoon, dat meer dan eens, waar hij blijkbaar zinnens was, rustig-door proza te schrijven, de versdreun hem plots overrompelt en als vanzelf zijn volzinnen meêsleept in metrischen gang. Ik zou niet durven te beweren, dat het gedicht, betiteld ‘De Liederen van Hadewijch’, de eerste geut is van een proza-opstel over de lyriek van onze dertiende-eeuwsche dichters; maar 't heeft er toch veel van aan. Luister naar dien aanhef: Jaren ver, eeuwen ver,
Zit als een groote witte vogel
Die vrouw en zingt.
Al de geslachten van strijdenden, heerschenden,
Vorsten, prelaten, zijn in hun graven
En niemand telt hen -
Zij is ondoodbaar, zij doet niet anders
Dan met de hartstocht van haar begeeren
En met haar maatvol bedwang
De ééne bezieling, de ondeelbaar ééne,
Denken in woorden.
Dat Verwey te veel redeneert in zijn verzen, is wel het | |
[pagina 134]
| |
hoofdverwijt, dat dezen dichter te allen tijde gedaan werd. Er is voor fantazie, gevoel en melodie, - waar is bij hem het vers, waarvan men getuigen kan: ‘c'est comme un archet promené sur nos fibres sonores’. (A. France)? - te weinig speling in zijn poëzie. En hierdoor, sluit zij rechtstreeks aan bij de poëtiek van een Potgieter bijv. - deze sprak Verwey van den beginne af naar het hart - en wordt een schakel in de keten der specifiek-Hollandsche, poëtische traditie, waarin niet alle schakels inderdaad van 't gouden smeedwerk zijn van een Brederode, een Hooft en een Vondel. Tusschen Bilderdijk en Lamartine, ligt een hemelbreed verschil; de eerste dor-weg redeneerend - gedenk ‘De Ziekte der Geleerden’ - de andere, op de vleugels van de fantazie, los en speelsch, en vooral zoo zuiver melodisch ‘ins Blaue’ van 't gevoel heen! Al zegt Verwey ook ergens in zijn jeugdverzen: Mijn ziele is in mijn zangen,
Mijn zang is in mijn ziel.
toch moet men bekennen, dat in zijn gesamt-poëtisch werk, juist die zangerige ziel veel weg heeft van een Asschepoetster, ten ware zij er zelf op uit was gedurig maar verstoppertje te spelen! Verwey-op-zijn-echtst leert men best kennen uit verzen als de hier volgende: De slaaf van het oogenblik.
Toen ik een kind was droomde ik mij geen lot,
Zoomin als later. Ik genoot de dag
Of leed hem, maar het lijden kende ik eerst
Als het voorbij was, zooals Grieksche helden
Goden eerst kenden aan hun nek, in 't gaan.
Zij die hun jeugd als een verloren schoonheid
Betreurden of wie ieder levensjaar
| |
[pagina 135]
| |
Hun heil in 't water zagen, en - wie weet -
Na 't allerlaatste, zoodat nooit het heden
Hun schoon scheen, haatten en benijdden mij,
Heetten mij huichlaar, zelfgenoegzaam koele,
Narcissus wieglend voor zijn eigen beeld
Uit spijt omdat de onzichtbre lichaamlooze
Hem niet verhoorde. Maar ik enkel kende
De eene die alles: hart en oogen, vult,
Komende en vliedende en toch altijd daar
En altijd anders. Ik was levenslang
Verslonden in haar wisselende eigenheid.
Het Oogenblik haar naam. Zij duldt geen zijdlings
Naar toekomst of verleden zien, ze is enkel
In 't midden van 't gezichtsveld, wil daar heel
In eens geschouwd, beleefd, gegrepen zijn
Bij 't bliksemlicht van haar verschijning. Hem
Die daar haar afwacht en met jeugdig vuur,
Manlijk beraad of grijze wijsheid eert,
Geeft ze in rimplooze duur en ongescheiden
Stroom van haar droppen 't ongezocht geluk
Van 't breukloos leven. Daarom kon ik mij
Daaglijks zien als een fenomeen, mijn denken
Niet als vraagwaardige meening waar een ander
Zijn meening naast hield, maar als nieuw, eenmalig
Gebeuren, plotseling ontstaan en eensklaps
Verdwijnend. Woorden vingen in hun maas
Zooveel van strooming en gestalte als deugde
Tot overdracht op menschen. Ik ontving
De levenswil die in mij werkte als meer
Dan enkel mijne, als grondgolf van een zee
Die ondergrondsch geheim in 't blind geweld
Dat stamt van de gesternten mededeelde
Aan al haar baren en door deze aan elk
Van haar atomen. Waar die eene golf
Brak, op een enkel punt van haar verstuiving
In 't licht van mijn bewustzijn, leefde ik. Nochtans:
Achter den sluier van haar zilverschuim
Vormt zich - haar wezen en het mijn in-een -
Een spieglende verbeelding. Als een boot
Van zang en stralen dragen haar mijn woorden
De branding uit: beeld van mij-zelf, maar tevens
| |
[pagina 136]
| |
Beeld van de aan elke mensch verwante god.
Na iedre ontmoeting met dit Oogenblik
Vond ik mij anders: iedre nieuwe droom
Was lots-verkeering, nooit van ver voorzien,
Gehoopt niet noch bestreefd, maar als een deur
Die achter me in 't slot sprong en een bergwand
Steil aan mijne zijde, of inniger, dieper nog,
Richtinggevoel in 't bloed, dat onmiskenbaar
Mij dreef als ijzer waar een zeilsteen trekt.
Zoo was mijn droom mijn lot, mijn lot mijn droom
Want in mijn droom besloten, nooit een doel
Van eigenwillige mooglijkheid, altijd
Een haven - welke 't dan ook zijn mocht - van
Die onafmeetbre en peilloos diepe zee
Die wij bevaren, die het leven zelf
En aan geen mensch-doel onderworpen is.
Zoo zijn de wegen tusschen droom en lot
Geen andre wegen dan van droom tot droom,
Van godlijk Oogenblik tot Oogenblik.
Zijn in dit gedicht niet voorhanden alle de elementen, die metterdaad Verwey tot een moeilijk dichter, zijn dichterschap, tot een veel-bestreden maken? Eens te meer ook blijkt er uit, dat men in zijn poëtisch labyrinth den weg verliest, houdt men den Ariadne-draad zijner Hegeliaansche mystiek niet strak vast. In zijn aanteekeningen bij Goethe's Faust, is de Hollandsche wijsgeer Bolland er vooral op uit, aan te toonen, hoe weinig Goethe een Hegeliaansche wijsgeer was, en - bemerkt heel schalks Dr. Prinsen - hoe ver hij dus beneden... Bolland-zelf staat! Ons gaat het andersom: wij kunnen niet dan betreuren, dat Verwey zoo nauw bij Hegel aansluit. Of een dichter dan geen wijsgeer zijn mag? Waarom niet? Wijsheid immers, schaadt alleen dezen, welke haar niet bezitten! Om 't even zelfs welke levensbeschouwing hij er op nahoudt, als hij maar in eerste instantie een... dichter blijkt te wezen. | |
[pagina 137]
| |
Sully-Prudhomme was het voluit in ‘Les Epreuves’ en ‘Les vaines Tendresses’; een enkelen keer slechts in ‘Le Bonheur’ et ‘La Justice’. Wie zal beweren dat zelfs Dante op zijn best is, waar hij verdoolt in scholastische spitsvondigheden? Of Vondel, waar hij, in zijn ‘Altaargeheimenissen’, aan theologie doet - om nu niet eens te gewagen van Lodewijk de Koninck, die het ‘In principio erat Verbum...’ van Johannes, op rijm bracht? ‘Toute poésie qui ne se résume pas en philosophie, n'est qu'un hochet’, beweerde Lamartine. Daar ligt veel waarheid in dat gezegde, als is het omgekeerde ook volstrekt valsch. Bij wijsbegeerte-in-verzen immers, gaat poëzie op de flesch!
1922 |
|