Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Stijn StreuvelsIk zou niet durven te beweren, dat Stendhal volkomen gelijk had, toen hij meende, dat litteraire kunst er alleen is voor de ‘happy few’. Gewaagden ook de Mannen-van-tachtig niet van ‘een gave van weinigen voor weinigen’? Nochtans, als men even nagaat, al wat over litteratuur zoo maar wordt uitgebazeld, zou men haast wenschen, dat het kleine getal dergenen, welke in dezen bijna uitsluitend in materieel geploeter ondergaanden tijd, aan litteraire kritiek doen, nog geringer werd. Het heeft me altijd verbaasd, dat over litteratuur eenieder meespreken wil, terwijl over veel andere zaken, alleen ingewijden het aandurven hun meening in 't midden te brengen. Wordt dan verondersteld, dat het volstaat zoo maar wat boeken gelezen te hebben, om over het litteraire gehalte van een werk en de beteekenis van een auteur, een afdoende oordeel te vellen? Evenals men moet thuis zijn in de hoogere mathesis om iets van de theorieën van Einstein bijv., mee te dragen; zoo wordt ook, van iemand die, met kennis van zaken, over litteratuur het zijne wil zeggen, verwacht, dat hij niet alleen praktisch en theoretisch met de litteraire geschiedenis bekend zij, maar vooral bezitte dit allerfijnste en sekuurste aanvoelingsvermogen, waardoor zich als vanzelf het schoone aan hem openbaart. Die esthetische ‘tact’, was hij den meesten maar zoo schaars toebedeeld als de andere, welke de dagelijksche omgang met men- | |
[pagina 114]
| |
schen wat dragelijker heeft te maken, dan zouden we tot klagen niet eens aanleiding vinden! Edoch... Geen figuur uit onze hedendaagsche Nederlandsche Letterkunde, werd drukker bepraat, dan het wondere natuurkind, waaruit de grootmeester van ons Vlaamsch proza is opgegroeid. Al van meet af aan, joeg om den schrijver van ‘Lenteleven’ het stof op, langs de litteraire heirbaan. Langs kronkelige zijwegeltjes landde hij niet aan in onze litteratuur; geen konkelen en stooten van vriendjes bracht hem op den weg; zijn eerste gang was een ‘preusch’ stappen op de koninklijke baan der schoonheid! Streuvels was er, - en dat hij meêtelde voor goed, sprak reeds allerduidelijkst uit zijn eerste werk. Was hij niet iemand, met eigen kijk en eigen woord? En waren die niet beide raak op de dingen af? Hij is een pessimist, zeurden enkelen. Hij kan alleen maar beschrijven, meesmuilden anderen. Daarbij zagen de eersten niet in, dat Streuvels' sombere blik op 't leven hem niet eigen was, niet innig vergroeid zat met zijn natuur, maar alleen een voorbijgaande verschijnsel heeten mocht, dat met den tijd wel tot een verblijdende kentering zou voeren. Om tot het ‘emergo’ te geraken, moest ook aan Streuvels eerst het ‘luctor’ bewaarheid worden. En wie treedt ongekneusd uit de worsteling des levens naar voren? Maar ook: wie, dien 't leven lijden doet, geraakt er niet bitter door gestemd? Een greintje psychologisch inzicht had er die vitters moeten op wijzen, dat de ‘Sturmund-Drang’ der jeugd, de meeste schrijvers overigens op sombere stemming jaagt. Met de jaren en de ondervinding geraakt alles weer in den haak. Waar men aanvankelijk, al een traan wegpinken, kloeg over de tragedie des levens, zal men stilaan, in 't licht van dieper inzicht en ruimer | |
[pagina 115]
| |
uitzicht, bezwaarlijk een glimlach kunnen onderdrukken om zoovele gebaren van het ijdel menschenspel! Daarbij komt nog, dat ieder meester eerst leerling is, en Streuvels in zijn jongen tijd vermoedelijk wel wat al te gretig zal geluisterd hebben naar Noordsche en Russische vertellers, gepatenteerde zwartzieners! Wie het thans nog aandorst te beweren, dat Streuvels een pessimist is - nu vooral na ‘Prutske’ - moest op een homerischen lach worden onthaald, en zoo maar eventjes buiten gedrumd, terug naar den pruikentijd! Kunst overigens schakelt pessimisme niet uit; ook de schrijver van het ‘vanitas vanitatum et omnia vanitas’ en honderden na hem, waren pessimisten; wie sloeg ze daarom in den ban van de schoonheid? Litteratuur is nu toch eenmaal geen drankje voor alleman, zoomin als alkohol! En 't getuigt alleen voor geestesbekrompenheid, waar geëischt wordt, dat alle litteraire werken, ook voor eerste-broekjes, toegankelijk wezen. Daarmede is natuurlijk geen duimbreed van 't ergerlijk naturalisme, dat er vooral op uit is, om 't beest in den mensch te vieren, goed gepraat. Ook de kunst heeft haar grenzen en wie daarbuiten verdwaalt, moet het slechts aan zichzelf wijten, zoo hem vele lezers niet volgen. Maar... trachten wij hier zelf niet buiten den kreits van ons opstel te verzeilen en verre van ‘'t Lijsternest’ uit te komen! Een pessimist, mopperden dus enkelen; wie 't met Streuvels beter meenden te weten, verklaarden, dat hij het niet verder brengen zou dan tot een knap beschrijver, laat staan een flink schilder! Waarom hij niet eerder naar palet en penseel gegrepen had? Van psychologie had hij nu eenmaal geen benul; een novelle ineen- | |
[pagina 116]
| |
steken kon hij wel, maar een roman opbouwen lag buiten, want boven zijn macht! Met hun oordeel - ne varietur natuurlijk! - over Streuvels waren die al dadelijk klaar! Een schilder-met-de pen, Wie in onze moderne Nederlandsche litteratuur is dat meer en beter dan Streuvels? Is 't Verwey niet, die ergens beweert dat, als de zon kon schrijven, zij het eender doen zou als Streuvels? De breede, lyrische muziek-fresken van dien anderen West-Vlaming, Peter Benoit, vinden alleen in den epischen grootschen zwaai van Streuvels' proza een waardigen tegenhanger. Wat werd er sinds 1900 ‘gestreuveld’ in Noord en Zuid! De bleeke kopijtjes brachten vooral dit ongerief: zij maakten den menschen het genre beu. En aldus werd ook op den Meester smalend neergekeken, en met een superieur pruim-mondje gemeesmuild over die, op den duur wel wat vervelende boerennovellen. Alsof nu eenmaal ook maar een enkel innerlijk aanrakingspunt bestond, tusschen het grove geklets der epigonen, en de heerlijke kunst van den Meester! Een novelle van Streuvels, maar 't gaat er immers niet allereerst, om 't geen verhaald wordt maar hoofdzakelijk om die geheele Vlaamsche atmosfeer waarin ge plots komt te staan en de frissche lentewind u aanwaait! Boven die buitenmenschen, koepelt in oneindige verten van azuur en zonnegoud de wijdsche hemel; rondom hen groeit en bloeit de weelderige natuur in steeds wisselend aanschijn... overal: de visie van den machtigen, kosmischen ziener! Ja, gerust mag men hier spreken, niet alleen van Jordaensche en Breugelsche trekken, maar ook van de hartstochtelijkheid van een Vincent van Gogh, de melancholische rust van een Ruysdael, de sereenheid van een Claus, het heroïsche soms van een Rubens of een Rembrandt! Gedenk nu maar even o.m. ‘De Oogst’, ‘Minne- | |
[pagina 117]
| |
handel’, ‘De Boomen’ met den forsigen bijbelschen aanhef: ‘Twaalf ontzaggelijke, groote schaaiaards, reuzen van boomen, in 't gelid op den zoom van een hoogen barm, alleen te midden 't bloote, open veld. Stevige achtkanters van den ouden eisch met stammen forsch opgeschoten, zwaar als moerpijlers die te schragen staan het wijde kroongebouw als een berg van groen, hoog in de lucht. Uit alle windstreken waren hun twaalf koppen zichtbaar; over heel de streek stonden de twaalf populieren gekend en vermaard onder een en dezelfden aar-naam: de twaalf Ruischaards’. En dan iets van 't heerlijkste dat Streuvels ooit schreef, en waarvan in de Nederlandsche letterkunde moeilijk de weerga kan gevonden, die onsterfelijke hymne aan den heerlijksten aller zomers, die ooit over de wereld praalde: ‘Het Glorierijke Licht’! Een Meester-Schilder, wars van kleinzielig gepeuter, uiterst bedreven in 't breede borstelen van ruime natuurtafereelen, tot in de kleinste bizonderheden volkomen afgewerkt! Maar Streuvels is nog wat anders; naast den sterken epieker staat de fijnzinnige psycholoog. Wie van de psychologische zijde van Streuvels' kunst gewaagt, wordt allicht bij velen onthaald op een glimlachje, dat wel beter weet! Waar psychologie-in-de-litteratuur ter spraak komt, wordt allereerst in acht genomen de manier, ik schreef haast - en ware 't overigens zoo verkeerd? - de manie van een Bourget, die de psyche van zijn personages niet ontvouwt in 't licht van hun eigen daden, maar wel van zijn persoonlijk geredeneer. ‘Bilde, Künstler, rede nicht’, zei Goethe en gaf daarmeê, benevens het recept van eigen kunst - gedenk zijn | |
[pagina 118]
| |
‘Wilhelm Meister's Lehrjahre’ en ‘Werther’ - de hoofd-vereischte aan, waarnaar elk romancier zich te schikken heeft, wil hij een homogeen kunstwerk voortbrengen. Bij Bourget en velen van zijn school, geraken we eerst wijs uit de psychologie van hun personen, niet door de manier waarop deze handelen - hetgeen moest - maar veeleer door het breedvoerig kommentaar van den uitvezelenden schrijver - hetgeen niet mocht! Een echt kunstenaar schept leven en doet de menschen vóór onze oogen handelen - en uit hun daden moeten wij dan kunnen snappen wat er werkelijk achter zit. De groote ‘vogue’ van Bourget echter, wordt in de hand gewerkt door het feit, dat hij zijn personages bij voorkeur haalt uit ‘la haute’ de hoogere kringen der maatschappij, waar door ontstentenis van beslommerende bezigheden van materieelen en vooral geestelijken aard, de driften vrijer spel krijgen, en dus den spitsvondigen snuffelaar een ruim arbeidsveld bieden. Bij Bourget en de uiterst-prikkelbare, want op den lichtsten indruk reageerende, maar daarom nog niet keurig-verfijnde wezens, die hij doorgaans ten tooneele voert, gaat het van ontwikkeling langs inwikkelling, tot... het verwikkeldste ‘puzzle’ over. Zijn ‘Physiologie de l'amour moderne,’ de wrangst-gekompliceerde van zijn ontledingen, is als roman de meest-waardelooze, maar daarentegen een meesterlijk: ‘Discours sur les panions de l'amour’; natuurlijk, van een heel ander soort, dan de rede onder dienzelfden naam, aan Pascal toegeschreven, Wie hieruit besluiten mocht, dat de kunstwaarde van een roman daalt naarmate de psychologische ontleding ingewikkelder wordt zou me verkeerd begrijpen; al blijkt ook het omgekeerde onwaar. De schoonheidswaarde hangt immers nooit af van den graad van verwikkeling | |
[pagina 119]
| |
in het zieleleven, maar alleen van de wijze, waarop dit zieleleven uitgebeeld wordt. Bij Streuvels vindt men die psychologische uitrafelingen niet, en wel omdat hij zijn personen kiest uit een wereld, waar de psyche niet zoo gekompliceerd voorkomt. Behandeling van eenvoudiger psychologische gevallen wijst bij Streuvels, niet op een gemis aan dieper kijk in de menschen, maar alleen op een keus, die het liefst stelt met eenvoudigen van hart, welke hij door-en-door kent, en getuigt ten slotte dus van een nauw-aansluiten met en nauwkeurig weergeven van een hem vertrouwde werkelijkheid. Bij hem geen reflekteerende psychologie - welke overigens maar op haar plaats is, in wetenschappelijke traktaten - maar levende, groeiende, welker uitbeelding eerst in de kunst tot haar volle recht komt. Of zijn het alleen maar de personages uit ‘Le Disciple’, ‘l'Etape’ of ‘Le Démon de Midi’, die burgerrecht mogen eischen in de litteratuur? Of hooren daar even goed de menschen uit ‘De Oogst’, ‘Minnehandel’, ‘Langs de Wegen’, ‘Dorpsgeheimen’ en ‘De Vlaschaard’ thuis? Ook in de kunst telt de demokratie meê! En om nu maar even de kinderpsychologie in Streuvels' werk na te gaan, - wie zal het hem nadoen? Of is o.a. ‘Het Kerstekind’, ‘Een Blijde Dag’ (uit ‘Najaar’), ‘Het Kinderzieltje’ (uit ‘Dorpsgeheimen’), ‘Honorieneke’ (uit ‘Lenteleven’) geen meesterwerk, waarnaast niet zoo licht, uit om 't even welke litteratuur, iets gelijkwaardigs kan gesteld?Ga naar voetnoot(1). En dit overheerlijke ‘Prutske’Ga naar voetnoot(2). Nu - niet enkel | |
[pagina 120]
| |
meer een schets, maar een heel boek, waarin de kinderpsyche vrij haar gangen gaat, langs alle zijden wordt belicht, en in haar oppersten eenvoud tot een onschatbaar ‘thing of beauty’ uitstraalt. Wat is het, voor den vader-in-Streuvels een weelde geweest, elken stond van den dag de doening van zijn kind ga te slaan en meê te leven! Hoe getuigt het van de wondere begaafdheid van den kunstenaar-in-Streuvels, dat hij ons elk van die gezegende oogenblikken meevoelen en in eigen weelde deelen laat! Want het is de vader-kunstenaar, die het heeft over zijn wonder-kind, en dit verhaal is overal zoo gaaf en volkomen in den toon gehouden, en bovenal zoo natuurlijk gebleven! Hoe ver staat het, juist daardoor, boven een boek als ‘Le petit Trott’ van André Lichtenberger bijv., waarin we telkens weer achter 't wijs-doende kind den schrijver vermoeden, die zijn kleinen held, al maar door, in 't oor schijnt te blazen wat er te doen, te zeggen of te zwijgen valt! Bij Lichtenberger denken wij gedurig aan Lichtenberger zelf; bij Streuvels laat Prutske zelf ons geen oogenblik los! De Fransche schrijver was er op uit, een fijnzinnig roman te konstrueeren; Streuvels alleen, om liefdevol met ons zijn ‘Prutske’ te bespieden! Inderdaad, - staan me bedilzuchtigen toe, - maar of Streuvels wel in staat zou zijn een... echten roman op te bouwen? Zijn ‘Dorpslucht’ immers... Beweren zal ik nu wel niet, dat ik hoog oploop met ‘Dorpslucht’ en ziehier waarom: de schrijver heeft te veel in-ééns willen geven. In dat boek zit stof voor minstens vijf romans. 't Heeft er wel iets van, alsof Streuvels zich voorgenomen had er minstens drie uit de ‘Comédie humaine’ van Balzac - en hier komen me allereerst ‘Le Médecin de Campagne’, ‘Le Curé de Village’, en ‘Les Paysans’ te binnen - tot een enkel dorpsepos om te werken. Hier is dus feitelijk ‘des | |
[pagina 121]
| |
guten zuviel’ voorhanden. Maar allerduidelijkst blijkt er uit, dat de schrijver - al werd hij dan ook overrompeld door al te overvloedig materiaal - volkomen weet wat een roman is, en hoe hij dient uitgewerkt. Dat ik, met betrekking tot Streuvels, den naam van Balzac in 't midden bracht, en even nog herinneren moet aan het oordeel van den fijnzinnigen Robbers, die in een bespreking van ‘Dorpslucht’ erkende: ‘Stellig niet zijn voornaamste maar zijn fijnste in psychologisch opzicht’, zal wel volstaan om grond te geven aan de blijde verwachting van een schitterende revanche vanwege Streuvels! Een roman is ‘Prutske’ intusschen niet geworden; het kon niet; daartoe leverde de ‘curriculum vitae’ van 't lieve kind geen voldoende stof. Alles speelt hier immers op hetzelfde plan. Maar wat een heerlijke reeks tafereelen!... wij leven Prutske's leven meê, vanaf 't oogenblik, dat het in den winter van 't oorlogsjaar 1916 't licht zag - 't was bij den flauwen schijn van een wieklampje met komiteitsvet - tot op den dag, dat het bij de masoeurkes naar school moet! Daartusschen, wat een joelen in een aardsch paradijs, dat alleen de kleinen op de wereld kunnen herscheppen! Wat een weelde om al wat er leeft binnen en buiten den huize: vader, moeder, broer en zus, de poppen, de vogels, de geitjes, de konijntjes, de bloemen en blaren... Elke dag is een nieuw feest; elk oogenblik, een ander geneugte! Niets kan de sereenheid van een kind overwolken! Het loopt al neuriën te midden der verwoesting! In '18 werd Streuvels en zijn gezin gedwongen op de vlucht te slaan... De gruwel was maar pas van de lucht, of ze keerden terug. In welken toestand echter, vonden ze ‘'t Lijsternest’ weer! 't ‘Unheimische’ er van zou Prutske niet eens opvallen! Hoor maar: | |
[pagina 122]
| |
‘Weergekeerd in de verwoeste woning, waar alles verbrijzeld lag en overstrooid met pannenstukken en glasscherven, waar zeildoek en kleergoeds voor de ramen genageld was om het tochten te beletten, te midden van de ijselijkste verwarring en vuilnis, waar niets meer op zijn plaats stond en de gekende dingen verdwenen waren, terwijl de soldaten te werk gingen met het overschot, op eene manier alsof het huis nooit meer moest bewoond worden, - toonde Prutske geen verbazing of neerslachtigheid. Waar ieder gejaagd door den nood, zijn weg zocht en aan 't werk viel om het huis bewoonbaar te maken en het leven her in te richten, zocht Prutske zijn eigenen weg in die wanhopige wanorde, en zonder dralen begon zij onder de vuilnis te scharrelen om van zijn eigen goeds te redden wat nog gered kon worden. 't Een na 't andere diepte zij de verloren schatten weer op en gaarde ze in eene veilige plaats. Daar niemand van ons tijd of lust had naar het kind om te zien, bleef het in zijne eenigheid en vroeg naar geene hulp, geen gezelschap. Zekeren keer was Prutske ongemerkt in de kamer gedrongen waar de Engelsche generaal zijn verblijf hield. Op de werktafel had het de weergevonden stukken van een poppengerei geplaatst en, zonder schrik of ontzag voor den generaal, was Prutske met zijn kannetjes en kopjes, het spelletje van thee zetten begonnen. Zij gerocht zoo danig in de weer en nam haar gebarenspel voor werkelijkheid: schonk in allen ernst met het kannetje een ingebeelde thee in de kopjes, deed er met veel omhaal ingebeelde melk en suiker bij, en... zette den generaal (die van zijn werk opkijkend, het spel van het kind gemoedelijk had ga geslagen) een kopje voor en noodigde hem: met haar een potje thee te drinken: zij zelf deed het hem voor: met schijnbaren wellust gebaarde zij de smakelijke thee met kleine teugjes op te slurpen. De oude, waardige Engelschman kon aan zooveel vriendelijkheid van de jeug- | |
[pagina 123]
| |
dige gastvrouw niet weerstaan, - er kwam een glimlach op zijn ernstig gelaat en, waarachtig hij miek zich klein met die kleine meid - met de toppen der vingeren nam hij het kopje, dat nog geen vingerhoed groot was, bracht het gemeenstig aan de lippen, gebaarde te drinken met al de fijnheid eigen aan den gentleman en verklaarde zich met den smakelijken drank zeer voldaan. Prutske vond het niets buitengewoon dat die groote generaal op hare invitatie inging, ze schonk de kopjes opnieuw vol, dronk zelf eerst en wachtte weer tot hij het zijne zou ledigen. Prutske hield vol en de generaal - die ziekelijk was, doodop en vol kommer scheen, en van al de dagen die hij hier verbleef nog geen woord tegen iemand had gesproken - vond ineens zijn behagen in den omgang met dien snaak van een kind, het scheen hem op te beuren. Tusschen huns getweeën kwam het tot een druk gesprek: aandringen van den eenen kant en beleefd afwijzen van den anderen, maar Prutske liet maar niet los, en de generaal moest maar altijd opnieuw zijn kopje ledigen. Hij antwoordde in 't Engelsch Prutske's Vlaamsch en zij deden allebei alsof ze malkander goed verstonden. In drie dagen hadden wij Prutske totaal uit het oog verloren, niemand wist wat zij uitrichtte, en zoo had zij dus maar op eigen houtje eene toevlucht gezocht... en gevonden: drie, vier maal daags ging zij voortaan den generaal in zijne kamer bezoeken om hem te vergasten met een kopje van hare ingebeelde thee. Zoo gebeurde 't eens dat wij er bij toeval omtrent kwamen en haar hoorden aandringen: “Toe, neem maar nog eentje, menheer de Engelschman, 't zal u deugd doen, ge zijt ziek, uwe valling zal er mee beteren...” Bij 't afscheid echter heeft de generaal Prutske, als belooning voor bewezen gastvrijheid, een glinsterend eerekruis ten geschenke gegeven. Toen wij allen nog verstompt waren en gevoelloos door | |
[pagina 124]
| |
de uitgestane ellende, met de ziekte in 't lijf en den onmoed in den geest, aan 't scharrelen om onder dak te geraken en in eigen huis onze plaats te heroveren, aan 't werken om de afschuwelijke vuilnis te weren, - in die dagen dat we aan alles onverschillig bleven, voortgestuwd enkel door den blooten drang van het onmiddellijk bestaan, zonder hoop of uitzicht dat 't leven ooit weer in zijn vroegeren plooi zou geraken, was het de heldere klank van Prutske's stem die de eerste blijde toon wierp in het onafzienbare van onzen rampspoed. Met het deerlijk gehavend overschot van haren teddy-beer aan een touw achter zich aan klotsend, beging Prutske hare tochten over struik en steen en zong daarbij helder op, haar eerste liedje. Van de woorden of den zin van dat lied was er niets te achterhalen, maar het klonk als de verkondiging van den vrede, de blijde boodschap dat het lijden uit was en betere tijden volgen zouden’. Als Prutske dan weg is naar school, komt het bij vader tot deze weemoedige overweging: ‘Prutske is vertrokken en 't zilver gerinkel van haar opwekkend en blijmakend stemmetje bestaat alleen nog in de herinnering, als een heugenis aan iets schoons, dat voor altijd heen is, - een bloemke dat een stonde gebloeid heeft, een vogeltje dat op een tak gezeten, er zijn deuntje floot en heenvluchtte naar een andere streek, - kleur en zang zijn in de ijle ruimte opgelost en de gedachte er aan blijft als een onwezenlijk wonder, dat nooit anders dan in de verbeelding bestond: een zonnedroom... Hoe zal het bloemknopje van uw jeugdig gemoed, in die; broeikast, onder kunstmatige verzorging, daar verder ontluiken en openbloeien? Hoe zult gij er uit weerkeeren? Hoe zult gij er uit zien, beladen en verrijkt met de wijsheid dezer wereld?’ (Blz. 230 en vlg.). Frederik van Eeden besloot zijn eersteling met de mededeeling, dat hij wellicht eenmaal meer van den kleinen | |
[pagina 125]
| |
Johannes vertellen zou, maar kon daarbij de vrees niet onderdrukken, dat het dan niet meer op een sprookje gelijken mocht (Het leek inderdaad in geenen deele op 't mooie sprookje!). Ook Streuvels neemt afscheid van den lezer met de hoop, eens over Prutske een andere historie te schrijven, doch wenscht er bij: ‘mocht zij ook even als deze uwer kleuterjaren, op een gelukssprookje gelijken!’ Intusschen herhalen wij met den gelukkigen vader: ‘Prutske, al wie met u mochten omgaan, hebben in uw gezelschap heerlijke dagen beleefd!...’ En daarvoor zijn we vooral... Streuvels dankbaar!
1922 |
|