Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Frederik van EedenDe sympathiekste figuur uit de Tachtiger-beweging is ongetwijfeld Frederik van Eeden. Om zijn houding tegenover de Waarheid allermeest. Kloos mocht verwoed losdonderen op het ergerlijke Christendom, dat hij, rijklevende, best missen kon; Verwey, zich veilig wanen binnen den burcht van zijn pantheïstisch monisme; van Deyssel, zich beklemd voelen in de levensbeschouwing van zijn vader, waarin voor Zola en Maeterlinck geen plaats bleek; van Eeden was en bleef de zoeker, de doler, de pluizer, de man van het angstige ‘wist-ik’. Hij zocht, meestal langs verkeerde wegen weliswaar, maar steeds met de bedoeling, de waarheid te benaderen. Hoevelen zijn er niet, welke deze niet eens willen opsporen? Zij teren, hun leven lang, eenvoudig voort, op een gronddwaling welke, eens voor altijd, als hoofd-artikel van hun wijsgeerig credo aangenomen, nooit meer aan een grondig pro-et-contra-debat onderworpen wordt. Ik denk hier al dadelijk aan Taine. Voor hem heette van meet af aan, het universeel determinisme een postulaat. De onoverbrugbare kloof tusschen geloof en wetenschap was er een ander. Door Boutroux nochtans, werd reeds in 1875, in ‘La Contingence des Lois de la Nature’ bewezen, dat het determinisme zoo onomstootbaar een stelsel niet kon genoemd, en later, in ‘Science et Religion’ (1908) duidelijk uitgemaakt, hoe van die zoogezegde kloof niets te bespeuren valt!Ga naar voetnoot(1). Taine heeft het dan ook zijn heerlijken, sober-rijken, klassieken stijl te danken, dat vele | |
[pagina 102]
| |
van zijn wijsgeerige en geschiedkundige werken, niet reeds in den stofferigen vergetelhoek versukkelden. Tot het uiterste bleef hij zijn deterministische theorieën getrouw. Mgr. d'Hulst, die den grijzen wijsgeer op zijn sterfbed de troostmiddelen van de Roomsche Kerk kwam aanbieden, moest onverrichter zake terug. Taine kon geen vrede hebben met de katholieke leer, doordat deze 's menschen vrijen wil huldigt. Gelukkig wie de waarheid den pas niet afsnijden! van Eeden kon er tegen geweldig sputteren en uitvaren, of liever tegen hetgeen hij aanzag als haar ware wezen, en vaak niets anders heette dan haar onschoone schijn. Waar de priesters het bij hem verkorven hadden, moest de godsdienst zelf, in zijn verhevenste uitingen het ontgelden. Zoo geschiedt het overigens gewoonlijk, bij de menschen, van hoog-tot laagstaanden! Hierin aardde hij dan ook naar vader Muralto uit ‘De Nachtbruid’. Over de priesters, ging het daar: ‘O! de doodelijke en doodsche zekerheid dezer lieden. Hun geloofsovertuiging is geen levend, bloeiend wezen dat onder gestadige pijnen en lusten dagelijks rijker en schooner zich openbaart, geen vloeiende steeds wisselende stroom die de gansche wereld van hun bestaan besproeit en vruchtbaar maakt, het is een zware, onveranderlijke, dichtgesloten, vierkante brandkast die in een hoek van hun leven staat, veilig en welvoorzien, waaruit ze alleen op gezette tijden en naar gelang hunner levensbehoeften de coupons van gemoedrust en zieletroost gaan knippen’.Ga naar voetnoot(2). Met Sully Prudhomme, die in zijne wijsgeerige allegorie, ‘Le Bonheur’, schreef: | |
[pagina 103]
| |
Saint Thomas accomplit sa gigantesque Somme Et l'Eglise après lui pense par lui toujours. schijnt ook van Eeden de katholieke leer te vereenzelvigen met de Scholastiek, een ‘Arsenaal’, volgens hem, waar ‘voor elk gat een spijker en voor elken spijker een gat te vinden is’. Of hem van den weelderigen bloei der Scholastiek wel iets anders bekend was, dan misschien alleen de verdorde sprokkelingen van ‘le commentaire des commentaires de commentaires’? en hem niet ontgingen de prachtige uitweidingen over het leven der dogmatische waarheden, door een ander bekeerling uit de verstreken eeuw: Newman? Ook dezen laatste stond het horizon-verengend individualisme, waarop de Hervorming zoo prat ging, in den weg. Maar hij geraakte er over heen. Hoe heftig van Eeden ook tegen de katholieke leer gekant bleek, telkens weer keek hij op tot haar, en stuwde ze bij elke gelegenheid in 't gedrang. Het ging hem net als den misdadiger, die gedurig slentert rond de plaats, waar hij zijn euveldaad volbracht. Is 't de wroeging niet, die Raskolnikof, uit Dostoiëvsky's ‘Misdaad en Straf’, altijd weer verlokt naar het huis, waar hij zijn slachtoffer naar 't leven stond? van Eeden mocht ons nu wel op het hart drukken, dat ‘wroeging een slecht ding is, een zwakke, een morbide verschijnsel’; wij weten dat zijn bekeering de traag-gerijpte vrucht der wroeging is, of, hoort ge 't liever zoo: der onuitsprekelijke verzuchtingen van de ‘anima naturaliter christiana’ naar den goeden Vader, die alleen ons moegefolterd menschenhart stillen kan en vrede schenken. Wij zijn voor Hem geschapen, zei Augustinus, en ongedurig blijft ons hart, zoolang het niet in Hem berusten mag. Maar ook van Eeden, evenals Dante, versperden wilde dieren den weg, en Beatrice verscheen maar niet! Zelfs geen Virgilius was te ontwaren! | |
[pagina 104]
| |
God wachtte op hem in de eenzaamheid der ruischlooze kloostergangen... Reeds vóór twee jaar, schreef ‘De Maasbode’: ‘Frederik van Eeden heeft den laatsten tijd nog al eens de aandacht getrokken door uitingen, die er op zouden wijzen, dat deze zoeker welhaast uit het donkere woud der dwalingen, waar stammen en takken omkronkeld zijn door de ranken van langgekoesterde meeningen, welke den uitweg aan het oog onttrekken, het nieuwe leven zou intreden. Lang en hard is de worsteling tusschen Gods genade en eigen hoogmoedigheid van geest. Heeft het verblijf in het klooster der Benedictijnen hem verder ge bracht? Volgens eigen getuigenis is het niet onvruchtbaar voor hem geweest: in de oude Groene heeft van Eeden eerst een algemeenen indruk gegeven en daarna laten volgen: ‘Signifische Gepeinzen’ naar aanleiding van de schoone Credo-woorden, zoo herhaaldelijk met vreugde aanhoord. Met iets anders dan belangstelling hebben we gevolgd wat van Eeden aan het publiek heeft meegedeeld. Hij spreekt woorden van beteekenis en dankbaarheid. De schrik en afkeer voor het kloosterleven, die ook hem niet vreemd was, is volkomen verdwenen; hij heeft geleerd, hoe iets dat zoo vaak belasterd en miskend is, zoo schoon kan zijn en versterkend kan werken op het gemoed en aan het slot van de gepeinzen luidt het: ‘de zware dagen in de hooge cel waren niet voor niets. Het is voor mij als een cursus tot het verkrijgen van een goede levensvoltooiing en een waardig einde’. Uit de eenzaamheid der hooge kloostercel, bracht van Eeden zijn ‘Signifische Gepeinzen’Ga naar voetnoot(3) mede. Hier, de inleidende woorden: | |
[pagina 105]
| |
‘Nu de diepst mogelijke oprechtheid. Ik wil waarheid, waarheid, niets dan waarheid en de waarheid. Daarbij wil ik mij om iets anders niet bekommeren. Met ingehouden adem wil ik waarnemen hoe de naald wijst van het kompas in mijn ziel, Ze trilt en schommelt, maar keert toch telkens terug in ééne richting. Er is een Waarheid, en die heet ook Werkelijkheid en ook Zaligheid. En daaraan hebben wij deel, anders zouden wij niet naar het geheel verlangen’. Die waarheid wil van Eeden, kost wat kost, achterhalen maar tevens, alleen met zijn natuurlijk verstand te rade gaan. Heeft hij dan bij Pascal niet gelezen: ‘La dernière démarche de la raison est de reconnaître qu'il y a une infinité de choses qui la surpassent; elle n'est que faible, si elle ne va jusqu'à connaître cela. Que si les choses naturelles la surpassent, que dira-t-on des surnaturelles?’ Blijkbaar is hem nog niet duidelijk, dat het geloof een gave Gods is, en niet ‘un don de raisonnement. Les autres religions ne disent pas cela de leur foi; elles ne donnaient que le raisonnement pour y arriver, qui n'y mène pas néanmoins’. Is het dan wonder, dat deze doorloopende kommentaar op ons katholiek credo, wemelt van onjuistheden... om het nu eenmaal op zijn zachtst te zeggen? Wat kan de rede, uitsluitend op eigen krachten steunend, anders dan verdwalen in 't diep-donkere woud der mysteries? Nog altijd wordt van Eeden door zijn fatalistische levensbeschouwing in het nauw gebracht, en uit deze klem, weet hij zich onmogelijk te bevrijden. Hij wou gelooven in Gods alwetendheid en almacht, maar ‘als God alwetend en almachtig is, dan draagt ook Hij de verantwoording van het kwade en van de zonde. Niet de zwakke. | |
[pagina 106]
| |
hulpelooze mensch, dien Hij schiep met gebreken en tekortkomingen, met domheid en blindheid’. Het is niet eens bij hem opgekomen, hoe het voor waar aanvaarden van 's menschen vrijen wil, heel het kaartenhuisje van zijn redeneeringen omver flapt. Nog te diep zit hij vergoord in zijn rationalistische aprioristiek. Maar over al zijn dwalingen, blijft rustig schijnen ‘Het Roode Lampje’. Het is ‘maar een gekleurd stukje glas, met wat olie er in en een pitje - en het hangt aan metaalkettingen en de koster moet zorgen, dat het blijft branden. Ziedaar de hoop der Menschheid. Geen mirakel, geen bovennatuurlijkheid, een zwak en nietig vlammetje, en toch het Eeuwige Leven belichtend. Maar achter dat flauwe schijnsel ligt een heerlijke en geweldige werkelijkheid - die wij benaderen langs symbolische wegen. Dat Roode Lampje spreekt tot mij en zegent en waarschuwt en steunt en leert. Ja, het leert door zijn eigen symbolisch wezen. Het duidt iets aan, wat het zelf niet is, en wat niet anders beschouwd kan worden. Het is maar wat olie in een gekleurd glas - maar hij die het deed lichten en ik die het zie, wij begrijpen de bedoeling, die niet subjectief is en niet objectief - weg met die woorden - maar eeuwig en waarachtig. Dierbaar symbool, dat stil en zwijgend spreekt, ik versta uw zachte gewijde taal. Ik zoek er mijn troost in en hecht er mijn vertrouwen aan. Als stoffelijk voorwerp zijt ge niets - als symbool zijt ge de redding der menschheid en het Licht der eeuwen. Gij zijt maar een klein, nederig vlammetje - maar ge zijt het signaal richtend en waarschuwend, met de ontzaglijke beteekenis van een zekere verlossing, een verheven Gods-vreugde, een veilig te huis, een liefde-vol Hart en uitgespreide armen van vertrouwelijkheid’. En het eerste deel van zijne ‘Signifische Gepeinzen’ besluit van Eeden daarop als volgt: ‘Vergeef mij, lezer, | |
[pagina 107]
| |
als ik niet voldeed aan uw verwachting. Ik ben u nog veel toelichting schuldig, en ik zal er mee voortgaan, zoolang God mij krachten geeft’. Inderdaad, onze verwachting werd veeleer den bodem ingeslagen. Het is dan ook best begrijpelijk, dat J.C. Van DijkGa naar voetnoot(4) verklaarde: ‘Men mag dit gebabbel deftig significa noemen, heel veel waarde heeft het ten slotte niet’. ‘Curieus en uitermate naïef’ kan het wel betiteld; maar was langs dien weg het Christendom te benaderen? De slot-volzin van 't boek liet nochtans een weinig hoop doorzijpelen: ‘Er is vasten grond onder der menschen voet te bereiken, voor allen, als wij vertrouwend berusten in de voorloopige, tijdelijke begrensdheid van ons kennen en gevoelen’. Werd hier niet gesuggereerd, dat alleen bovennatuurlijk licht uitzicht geeft op wijde vlakten, verre strekkend buiten tijdelijke en voorloopige begrensdheid van ons kennen en gevoelen? Is het van Eeden, die zelf bekent dat ‘hij geen geleerde is en geen theoloog, maar een gewoon mensch met wat gevoel en verstand, zooals het gemiddelde der menschen’, dan niet opgevallen hoe, wie zich in dergelijke zaken enkel beroept op het vrij onderzoek, niet alleen een historisch-theologische dwaling in de hand werkt, maar terzelfdertijd een grondfout tegen de logika der dingen bedrijft? ‘Ik geef meer vragen dan antwoorden. Maar onbeantwoorde vragen zijn dikwijls beter dan antwoorden’. Laat dan maar liever 't Roode Lampje aan 't woord komen, om te vragen: ‘En als het nu toch alles eens waar ware? Als nu toch waarlijk een Hoog Wezen, uit eigen lief- | |
[pagina 108]
| |
devolle aandrift, den Albestuurder had gevraagd om menschen bij te staan in onzen zwaren overgang? Als nu toch waarlijk die liefdevolle Jezus het zwaarste menschelijk Leed heeft willen ondergaan, om ons den weg te wijzen en terug te voeren tot het zalig Godsbestaan, zou het er dan veel op aankomen of de Priesters wel eens dwalen, of onaannemelijke dingen zeggen, en absurde woorden en termen bezigen, en hun eigenlijke taak gebrekkig verrichten? Als in al die theorieën en liturgie, in al dat ceremonieel nu toch een geheimzinnige waarheid verborgen ligt, mogen wij dan niet dankbaar erkennen, dat door dat ceremonieel die duistere en zoo gewichtige waarheid is overgeleverd van geslacht op geslacht door de eeuwen? Het moge dan door kinderlijke bizonderheden, door naïeve opvatting en gebruiken, verduisterd en bedorven zijn, de hoofdzaak is er nog in bewaard - zouden anders zoovelen er hun vreugde en toevlucht vinden? Alles is mogelijk. Geen feit is te vreemd, te onwaarschijnlijk om a priori geloochend te worden. Gods scheppingskracht is eindeloos en onbeperkt. Iedere duizendste seconde wordt een geheel nieuwe wereld geschapen... Waarom zouden wij weigeren de verzekeringen van onzen Redder en Verlosser aan te nemen? Waarlijk zou dit beleediging zijn van het edelste Wezen, dat wij, in zijn uitingen en zijn daden gekend hebben en nog kennen. En als het wonder van zijn Wezen, van zijn Geboorte, van zijn Opstanding waar is - wat kunnen wij dan beter doen dan Hem eeren en aanroepen, en liefhebben overal waar Hij zich manifesteert - al is het in kinderlijke ceremoniën en naïef gebed?’ Zijn we hier niet al een stap verder op den weg der waarheid? ‘Moge die Heilige Geest ons vóórlichten. Amen!’ | |
[pagina 109]
| |
op deze woorden, gaat het tweede deel van zijn ‘Signifische Gepeinzen’ dicht... Velen verwachtten, dat ‘Het Roode Lampje’ niets anders wezen zou, dan een uiteenzetting der redenen, die van Eeden tot op den drempel van het Vaderhuis leidden. Het is er mede verkeerd uitgevallen; van Eeden's laatste werk is veeleer een beredeneerd antwoord op de vraag, waarom hij nog steeds in het verre land der dwaling verwijlt. Het is meer een opeenhoopen van moeilijkheden, die den weg onveilig maken, dan wel een opruimen van struikelblokken, om de baan vrij te krijgen. Men denkt er bij aan Victor Guiraud's gezegde over ‘La profession de foi du Vicaire Savoyard’: ‘Ce qu'il y a de plus net dans le Credo de J.J. Rousseau, ce sont ses négations’. Het levert tenslotte eens te meer het bewijs, dat de bekeering de vrucht niet is, alleen maar van spitsvondig geredeneer, maar hoofdzakelijk het gevolg der zalige inwerking van Gods genade op het gansche wezen van den meêwerkenden mensch. Sinds zijn algeheele overgave aan de Waarheid, heeft van Eeden ook in ons land, over zijne bekeering, in 't openbaar gesproken. Hij zal het uitsluitend gedaan hebben omdat daarmeê ongetwijfeld goed kon gesticht in de zielen. Van pronkende ijdelheid - een verwijt dat hem al dadelijk voor de voeten gegooid werd! - is hierbij, in de verste verte geen spraak geweest. Ook hem is het volgenderwijze geschied. Nog altijd rezen aan zijn intellektueelen horizon, als dreigende dondertorens, de knoelerige opwerpingen die zijn rede tegen de Waarheid opstelde. En dan almeteens, is 't onweder losgebroken; de bliksemflitsen der Genade doorvuurden het zwerk; duizelig stortte van Eeden op den Damascusweg neder... een groote vreugde voelde hij zijn gansche wezen overstroomen; hij sidderde er bij... en toen hij opstond, was de | |
[pagina 110]
| |
hemel uchtend-klaar en in zijn ziel, de vrede van een oneindige, suizelstille zee... Alle bekeering is het eigen werk van God!
Hoe van Eeden thans staat tegenover ‘Het Roode Lampje’ en over 't algemeen, tegenover al zijne vroegere werken? In een brief aan zijn peter, Pieter van der Meer de Walcheren, lezen wij o.m.: ‘Wat de Kerk in geloofszaken afkeurt, keur ik af, wat ze aanvaardt, aanvaard ik. Wie als ik erkent, dat de Wijsheid der R.K. Kerk uit hooger bron komt en meer is dan menschelijke wijsheid, zal zich met vreugde en vertrouwen aan haar onderschikken... Wat ik vroeger als waarheid uitsprak, moge oprecht gemeend zijn, mijne menschelijke waarheid van toen, is niet de Goddelijke Waarheid waarin ik, evenals gij nu weet te leven... Wie dus tegenstrijdigheden vindt in mijn werk, wete dat alleen het nieuwe geldig is, en dat ik diep betreur, soms in kinderlijke waan te hebben miskend of beleedigd de goede Moeder die ons vereenigt en gelukkig maakt’.
Een van de hoogstaanden uit onzen tijd is deemoedig als een kind tot de Kerk gekomen. Zijn konfraters uit ‘De Nieuwe Gids’, - en zij niet alleen, voorwaar! - lieten dikwijls hun kwade tong over hem slaan. Het was daarbij niet allereerst te doen, om zuivere litteraire kritiek, maar wel om een onverzoenlijken strijd van levensprinciepen. Had van Eeden niet, van meet af aan, verklaard dat een goede daad hooger stond dan een schoon vers? Nooit was bij van Eeden iets. dat naar huichelarij zweemde, te bespeuren. Hij dorst het aan, voor zijn gedachten uit te komen - openlijk! Hij zocht en doolde en bleef voort zoeken Reeds in 1899 mocht van hem Poelhekke getuigen: | |
[pagina 111]
| |
‘Bij de eerlijkheid, die zijn streven kenmerkt, de beslistheid, waarmee hij elke zich opdringende conclusie aanvaardt, zonder zich door overwegingen van welken aard ook te laten afschrikken, moeten we erkennen, dat er werkelijk met ernst gezocht is’.Ga naar voetnoot(5). En beweerde niet onlangs nog, Feber: ‘Zijn dwalingen heeft hij teruggenomen op den dag van zijn bekeering, maar hij kon voluit verklaren, altijd in eerlijkheid te hebben gezocht en rechtuit zijn weg te zijn gegaan’Ga naar voetnoot(6). Hij heeft thans den weg gevonden, die Waarheid heet, en naar 't Leven voert... Ons is van Eeden steeds bizonder sympathiek gebleven. Niet alleen, wijl hij feitelijk de blijken levert van een kosmopolitischen geest, die ook buiten de enge grenzen van eigen taalgebied ruime belangstelling geniet; noch omdat hij als lyricus, zoowel in proza als in verzen, gelijken tred houdt met de groote schrijvers van onzen tijd; - niet uitsluitend dus om zijn talent, dat nooit, zooals bij veel schrijvers van zijn generatie, in taalgeknoei ontaardt, (talent alleen is ook niets waard, werd door van Eeden, van Deyssel eens onder den neus gewreven) maar wel bizonder om de eerlijkheid van zijn karakter. Steeds heeft hij, met open vizier gestreden! Veel schreef hij, waarmee we onmogelijk vrede kunnen hebben, maar hij bleek te zijn een doler, een zoeker... en, waart U het niet, jeugdige pastor Verriest, die me onlangs nog verzekerdet, er nooit aan getwijfeld te heb- | |
[pagina 112]
| |
ben, dat van Eeden schier of morgen tot de Waarheid komen zou?
Frederik-Paul van Eeden, er is groote vreugde in het Huis van onzen goeden Vader, omdat onze geliefde broeder uit de verre streek is weergekeerd...
1922. |
|