Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 361]
| |
Fernand Toussaint van Boelaere.Léon Daudet, die nu eenmaal niet gewoon is, een blad vóór den mond te nemen, waar 't er op aankomt zijn meening te uiten, sprak tegen de verstreken eeuw een rekwisitorium uit, dat kulmineert in 't verpletterend verwijt: ‘stupide!’. Geen kon haar gevoeliger treffen, want niets had zij zoozeer verafschuwd als ook maar den schijn van stompzinnigheid! Ging zij er niet groot op, de eeuw der wetenschap te zijn? En dorst een harer luidst-gevierde mannen, het niet aan, zonder verpinken te verzekeren, dat alle raadsels, van welken aard ook, definitief uit den weg geruimd waren? De vensters op 't oneindige konden dus gerust dicht gemuurd; ze waren er ten slotte toch maar, om het dolen ‘ins Blaue hinein’, van de romantische dichters, vrijer baan te bieden! Met de elukubraties echter van deze, hun leven verdroomende zwakkelingen, was het menschdom niet langer te paaien. Men wenschte, in eerste instantie, zelfs in de kunst, een stuk werkelijkheid onder de oogen te krijgen. En uit de wolken was die nu eenmaal niet te grijpen! De kunstenaar moest zijn ivoren toren verlaten, en onder de massa huizen. Daar, in de drukke levensstad, zou het hem niet ontbreken aan ‘des tranches de vie’, die hij bloed-lillend-versch, de menschen van zijn tijd, als 't smakelijkste gerecht kon opdienen. Daarop immers was hun mond beter gezet, dan op de suiker-snuisterijen van die romantische kinderen! | |
[pagina 362]
| |
Scherp bekijken wat er zoo al te zien valt, - ‘voir clair dans ce qui est’, zei Stendhal - en adekwaat-juist weergeven, wat men heeft waargenomen: werd 's kunstenaars eenig schoonheids-kanon. Was het overigens zijn taak niet, ‘kunst’ weder ‘natuur’ te doen worden, en niets anders dan natuur? En 't moest geschieden met de nauwgezetheid van de wetenschappelijke methodes. Kunst immers, was een onderdeel der wetenschap, en de wetenschap zou alles goed maken! Hoe hoog gespannen stond ieders verwachting! Nu of nooit zou de tijd van het ‘magnus ab integro saeculorum nascitur ordo’ ingeluid worden! Maar ook hier bleken al te veel wissels op de... toekomst getrokken! Geen wonder dus, zoo, na korten tijd, het failliet der wetenschap werd uitgeroepen. Ongetwijfeld was hier de uitdrukking de bedoeling te sterk. Er meê kon alleen nadruk gelegd op het onloochenbaar feit, dat de wetenschap niet bij machte is, op alle gebied der menschelijke aangelegenheden, het laatste woord te zeggen! Dat kon ze zeker niet in zake godsdienst, ethiek en kunst, bijv. Het naturalisme, het troetelkind van het materialisme, bleek nooit gezond; 't verkwijnde en teerde uit... 't Was 't kindeke van den dood! Terecht werd van den naturalist beweerd: ‘wo er die Wirklichkeit d.h. die Welt einfach abschreibt ist er nicht Realist, sondern Kopist, nicht mehr Dichter und Kunstler, d.h. Schöpfer, sonder Knecht und HandwerkerGa naar voetnoot(1). De kunst onder de plak van de wetenschap geraakt | |
[pagina 363]
| |
en meteen in den ban van de Schoonheid! Erger kon het niet! Het materialisme, als wereldbeschouwing, is sinds lang een overwonnen standpunt; zijn weerslag op de theoretische kunstbeschouwingen echter, nog bij velen voelbaar. Altijd voort doet de oude formule: ‘kunst is nabootsing der werkelijkheid’ opgeld. Kunst - en men zal het niet genoeg herhalen, in de hoop, het er toch eens voor goed, bij de menschen in te krijgen - is geen imitatie van wat ook, maar schepping van een geestelijke wereld. De artist is geen knecht, maar een schepper; al verbruikt hij dan ook, in den opbouw van zijn werk, zekere, aan de natuur - wie kan buiten haar om? - ontleende materialen. Hij is niet de slaaf der werkelijkheid, maar de verwerker eener door hem vrij gekozen stof. Wat de kunstenaar op den kunstgenieter voor heeft, is niet alleen zijn fijnzinniger aanvoelingsvermogen, maar vooral de onafweerbare drang - het is zijn koorts en tevens zijn edelste weelde! - om die emotie te objektiveeren. Hij is immers overtuigd, zegt Maurice Denis, dat: ‘les émotions ou états d'ame, provoqués par un spectacle quelconque, comportent dans l'imagination de l'artiste des signes ou équivalents plastiques capables de reproduire ces émotions ou états d'âme sans qu'il soit besoin de fournir la copie du spectacle initial; qu'à chaque état de notre sensibilité doit correspondre une harmonie objective capable de la traduire’Ga naar voetnoot(2). ‘Pour Flaubert, le style consiste à exprimer le caractère de l'objet par une beauté verbale, transposer la nature des choses en des natures de phrases’. | |
[pagina 364]
| |
Aldus Albert Thibaudet, een der bevoegdste Fransche kritici van dezen tijd, in een merkwaardig essay over den schrijver van ‘Madame BovaryGa naar voetnoot(3). Wat hij hier beweert over den stijl van Flaubert, is toepasselijk op den stijl van om 't even welk groot schrijver. Schept deze wel iets anders dan: ‘des réalités vivantes, avec la matière propre de la prose’? (ibid). Uit deze kunstopvatting, de eenig-juiste, vloeien heel wat korollaria voort. Tot een uitvoerige dissertatie leverden zij allicht overvloedige stof. Wij gaan daar niet op in, maar wenschen alleen, met het oog op den meester-stylist wiens werk hier ter sprake komt, de aandacht te vestigen op een specifiek karakter, alle groote kunst eigen: de voornaamheid der uitdrukking. Nog al te vaak krijgt men te hooren en te lezen, dat iets ongetwijfeld tot kunst mag gerekend, boogt het op een schoonen inhoud: verheven gedachten en gevoelens. Inhoud alleen adelt niets tot kunst. Een keurig-geschilderde roos is schooner dan een vulgair-afgewerkte Madonna. Wil de artist me zijn aandoening doen deelen - en op dit sociaal element der kunst, komt het in eerste instantie aan - dan moet zijn uitdrukking, zoo treffend mogelijk, zijn eigen emotie - lees niet: de werkelijkheid buiten hem - objektiveeren. (Emotie wordt hier natuurlijk opgevat in den ruimstmogelijken zin; hierdoor wordt bedoeld: het heele psychisch komplex, dat de genesis van een kunstwerk uitmaakt). Om dit doel te bereiken, beschikt de kunstenaar slechts over één enkel middel: de vorm-volmaaktheid, door de Maupassant terecht genoemd: ‘une manière unique, | |
[pagina 365]
| |
absolue d'exprimer une chose dans toute sa couleur et son intensité’. Ter uitdrukking van elk idee, elke aandoening, bestaat ten slotte slechts één vorm: de volmaakte, want eenig-passende; andere kunnen niet eens in aanmerking komen. Kloos, met zijn bekende en nochtans herhaaldelijk door niet begrijpenden, scherp uitgekreten formule: ‘vorm en inhoud zijn één!’, beoogde geen andere waarheid: eene overigens zoo oud als de kunst zelf! Hoe krijgt - vraagt wellicht een, die 't fijne er van weten wil - de kunstenaar dien vorm onder den duim? Wie daarover den artist zelf polsen zou, moest niet verwonderd staan, als ook deze hem 't recept der schoonheid niet meedeelt. Wat zou hij? Wilde hij 't wel, hij kon het niet eens. Misschien zal hij gewagen ‘des affres de la phrase, des supplices de l'assonance, des tortures de la période’ (Flaubert); van zijn geest-verlammend zwoegen, soms dagen aan een stuk, op één enkele bladzijde... of van den hooggestemden jubel, die boordevol zijn ziele vult, wanneer plots doorbreekt en bij breede gulpen, al maar door, stroomen blijft, de klaterende inspiratie... O de wondere en vooral de grillig-geheime! Want zij, die 't eigenlijk weten moet, waar de bronnen eeuwig zingen, heeft nooit den weg daarheen gewezen! Aldus blijft de kunstenaar allereerst zichzelf... een raadsel.
Geen dwaling of er valt altijd een greintje waarheid uit op te diepen... Wie de waarden-balans der verstreken eeuw opmaakt, krijgt allicht met heel wat beloften te doen, die nog immer voort op vervulling wachten, en het eigenlijk nooit zoo ver brengen, eenvoudig, omdat ze niet te vervullen zijn! Men breekt immers geen staal met de handen! | |
[pagina 366]
| |
Waarom dan beloofd?... Maar is er iets natuurlijker, dan, midden in den vollen roes der ontdekkingskoorts, te meenen en te verkondigen tot van de daken toe, dat ook het onbereikbaar-gewaande weldra gemeengoed wordt? Er zullen altijd alchemisten bestaan! Laten we intusschen tevreden zijn met hetgeen ons geboden wordt, en dat is reeds veel! De nieuwe wetenschappelijke methodes, hebben immers op alle gebied wonderen verricht! Dat enkelen ze tot verkeerde doeleinden aanwendden, is de methode niet aan te wrijven; men kan immers de beste dingen misbruiken! Ook op het terrein der litteratuur hebben we haar heel wat te danken. Of mag de negentiende eeuw niet genoemd: de eeuw van het kunst-proza? Daarmeê is natuurlijk niet bedoeld, dat ook vóór dien tijd geen schoon proza geschreven werd; wie 't beweren zou, stond nog aan 't a.b.c. der litteraire kultuur! Hem kon dadelijk gewezen op het heerlijk proza van Hadewych, Ruysbroec, van Mander, Vondel, Hooft, van Effen, Wolff en Deken; al heeft dit dan ook al de esthetische mogelijkheden niet uitgebuit, waarmede woekeren zouden schrijvers als: Prins, van Looy, van Schendel, de Wit, Querido, Vermeylen, Streuvels, Teirlinck, van de Woestyne, Timmermans - en met hoeveel namen kon die lijst nog verlengd! Eerst in de verleden eeuw toch, heeft men de overtuiging laten varen, dat de ongebonden stijl eigenlijk lager stond dan de gebonden. Bij verheven onderwerpen, zou alleen de versvorm passen; die is voornamer, edeler, volmaakter! Men had het intusschen in verzen zoo bont gemaakt - gedenk maar even de heele plejade poëtasters uit de achttiende eeuw! - dat men de rijmelaars | |
[pagina 367]
| |
eindelijk den rug toekeerde, en met Geel uitzag naar een verjonging van het proza. Dat het bij voorkeur afgericht werd op de kopij van het dagelijksch leven, ligt allereerst aan den Nederlandschen volksaard, meer gekeerd naar praktischen levenszin dan naar theoretische beschouwingen, en niet het minst aan den afkeer, welken de romantisch-holle sentimentaliteit van mannen als Feith en tutti quanti! hoe langer hoe dieper inboezemde! Tegen de onwezenlijkheid van al dat ingebeelde leed, moest de echte werkelijkheid komen te staan. Men moest het eindelijk aandurven, deze eens vlak in de oogen te kijken! Aldus geraakte het proza er weer bovenop; zelfs verzen ging men als proza beoordeelen! Toen ten Kate's uitvoerig gedicht ‘De Schepping’ verscheen, ging de kritiek te werke, als gold het een wetenschappelijke verhandeling. Men vroeg zich niet langer meer af, of het gedicht schoon was, alleen maar, of het met de gegevens der er in betrokken wetenschappen overeenkwam! Ook werd minstens zooveel aandacht gewijd aan de proza-kommentaren door den dichter er aan toegevoegd, als aan zijn ‘Schepping’ - die er nu eenmaal geene was - zelf! Het proza werd beschouwd als een ideeëndrager. Het was er op gemaakt, om zoo bruikbaar mogelijk een tuig te zijn in de handen der waarheid. Tegen deze uitsluitend utilitaristische theorieën, zou reactie alweer niet lang uitblijven. Het proza kan immers meer en beter, dan alleen maar ideeën uitdrukken. Het is een diamant, dien men over al zijne facetten moest slijpen - en wat stralenbundels zouden er dan t'allen kant uit opschieten! Het woord is niet alleen begrip, maar ook kleur, ook klank! Het staat niet slechts de logika ten dienste, maar ook de plastiek en de muziek! | |
[pagina 368]
| |
Van het proza moet suggestie uitgaan, door zijn schilderachtig karakter en zijn muzikale elementen. Alleen uit de kombinatie van alle die mogelijkheden, - ideeële en sensueele - in het woord vervat, is een mooie stijl te scheppen. Een stijl, waarin de subtielste ideeën en de fijnst-genuanceerde gevoelens tot uiting komen! De volzin mag geen mummie gelijken; hij moet wemelen van leven, bont-kleurig en rythmisch-lenig! Hier heeft de wetenschappelijke methode zich tegen de verstarde wetenschappelijkheid gekant; - men had immers geleerd, alle de eigenschappen van het woord uit te pluizen, en aldus bevonden, dat het niet alleen de waarheid, maar ook de schoonheid dienen kon! Zoo is dan, in de eeuw der wetenschap, door reaktie, ook de schoonheid in den volzin geboren! Zoo heeft wel meer, een of ander ketterij, de eeuwige waarheid met plots-heller-glansend licht omgloord! Of had ik ongelijk te beweren, dat uit de dwaling zelf, altijd een greintje waarheid valt op te diepen?
Te onzent is ‘un art de la prose attentif à des lois musicales aussi rigoureuses que celles des vers’ eerst in het laatst der negentiende eeuw ontstaan, en niet het minst onder den invloed der Nieuwe-Gids-theorieën. Deze bewering wikkelt ons al dadelijk in strijd met Thibaudet, waar hij er klakkeloos uitflapt, dat kunst van dien aard vergeefs te zoeken ware, in om 't even welk land ‘de langue slave ou germanique’ en uitsluitend in de moderne Fransche litteratuur te vinden is!Ga naar voetnoot(4). Kunst-proza, meent hij, is de alleen-eigendom van een klassieke litteratuur. En klassieke litteraturen liggen zoo | |
[pagina 369]
| |
maar niet te grabbel; met de Grieksche en de Latijnsche, kan in één adem alleen vernoemd... de Fransche! Hier krijgen we 't alweer aan den stok, met een staaltje ‘litterair chauvinisme’, waaraan zich niet ongaarne, zekere Fransche kritici bezondigen. Niet allen zijn te vinden voor zoo kordaat een bewering als deze van André Bellessort, waar 't Selma Lagerlöf geldt: ‘Elle ne nous doit rien, ni à nous, ni aux Anglais, ni aux Allemands’Ga naar voetnoot(5). Hoe spin-nijdig Jules Lemaître, bij den aanvang der negentiger jaren, aan 't sputteren ging tegen ‘l'influence récente des littératures du Nord’ is nog niet vergeten. ‘Al wat er goeds is, in die litteraturen, heette het, ligt reeds lang en ruimschoots in de Fransche, een overrijke trouwens, besloten’; ‘wie daar zoo hoog meê oploopen, ontdekken opnieuw hun eigen litteratuur in een paar vreemde; zij getroosten zich feitelijk dubbele moeite om half zoo intens maar een genot!’. Ook Maurice Muret sloeg dienzelfden superieuren toon aan, tegenover de litteratuur der Oosterburen, in zijn ‘La Littérature allemande d'aujourd'hui’. De Duitsche litteratuur uit den laatsten tijd?... ‘een doorloopend plagiaat van Fransche modellen’! Sinds den oorlog is de stemming er niet op vermilderd; van weerskanten, trok men de strengen los... Zelfs zoo ernstig een wetenschappelijk man, als Oskar Walzel, blijkt in zijn ‘Die deutsche Dichtung seit Goethes Tod’ - men sla er vooral de inleiding op na - de akute oorlogsnevrose nog niet ontworsteld. Er wordt dus ex-cathedra verkondigd, dat in Nederland geen kunst-proza leefbaar is. Als we nu eigenlijk met staaltjes dito-proza voor den | |
[pagina 370]
| |
dag kwamen, ware dan meteen niet bewezen, dat ook te onzent, schoon proza bestaat? Al dadelijk zal ons hier Fernand Toussaint van Boelaere uit den slag trekken!
Zijn oeuvre bestaat uit niet veel werken. Hoevele, overigens, hebben er nagelaten, meesters als een Flaubert en te onzent een Ary Prins? Baudelaire en de Hérédia zijn de dichters ‘unius libri’; hun naam heeft evenveel kans onsterfelijk te blijven als deze van Victor Hugo. Zekere ‘Van-Nu-en-Straksers’ heeft men, als een verwijt van onmacht voor de voeten gegooid: hun geringe litteraire produktie. Het valt intusschen niet te betwijfelen, dat ‘De Wandelende Jood’ van Vermeylen, bijv., nog als een der merkwaardigste meesterstukken uit onze geheele Nederlandsche litteratuur geprezen wordt, als heel wat anderen, wier bibliografie bladzijden na bladzijden in beslag neemt, niet eens meer worden vernoemd, tenzij een enkele maal misschien, als curiosum in 't een of ander uitgebreid litterair herbarium... Op het getal werken, komt het in de litteraire schatting nooit aan; wel en uitsluitend op hun hoedanigheid. Het ‘non multa sed multum’ is ook hier van toepassing. Naast den kritikus overigens, staat het schaaltje van den goudsmid, niet het weegtoestel van den kolen-handelaar! Na ‘Landelijk Minnespel’ ('12), ‘De Bloeiende Verwachting’ ('13) en ‘Het Gesprek in Tractoria’ ('23), thans ‘De Zilveren Vruchtenschaal’Ga naar voetnoot(6): deze titel alleen reeds een ‘fleurigheid van beloften’, welke overigens in over-rijke vervulling openbloeit! Wij wenschen hoofdzakelijk stil te houden bij een | |
[pagina 371]
| |
paar stukken uit den jongsten bundel; ‘Petrusken's Einde’ en ‘Een late Idylle’. Wie daaruit besluiten mocht, dat we ‘Meisje met Bloemen’ ‘De Dubbele Fetisj’, ‘Karnaval-avontuur’ en ‘Jeugd’, als minderwaardig voorbijloopen, had het heelemaal verkeerd op. Ook deze prestaties zijn er, om te bewijzen, dat Toussaint in meer dan één genre thuis is, en bovendien volkomen slaagt, zoowel in het etsen van een stads-uitzicht als in het schetsen van een buiten-idylle. ‘Petrusken's Einde’ wordt door den schrijver zelf geheeten: ‘een spel van luttel gebeuren’. Nergens wordt voorgeschreven, dat in een novelle veel gebeuren moet. Zijn er zelfs - hoe verkeerd dit ook weze! - niet heel wat romans, - naturalistische vooral, in Frankrijk, Duitschland en ook te onzent - waarin hoegenaamd niets voorvalt? Daar werd ‘ad litteram’ opgenomen Flaubert's paradoxale zet: ‘Ce qui me semble beau, ce que je voudrais faire, c'est un livre sur rien, un livre sans attache extérieure qui se tiendrait de lui-mème par la force interne de son style, comme la terre sans être sur terre se tient en l'air... Les oeuvres les plus belles sont celles où il y a le moins de matière’Ga naar voetnoot(7). Met het levensrelaas van Petrusken, komt men in een paar volzinnen klaar. Aan de psychologische uitdieping van zijn laatsten dag wordt hier, drie en vijftig bladzijden lang, geen enkel woord te veel besteed! Hierin geslacht Toussaint, Marcel Proust: ‘capable d'analyser un sourire de femme en cinq pages de texte serré, et de fixer un caractère en trois traits’. (L. Daudet). ‘Petrusken's einde’ werd in 1917 geschreven en verscheen als eerste boekje der Beiaard-serie! - o de blij- | |
[pagina 372]
| |
de verrassing in dien somberen tijd uit het Etappen-leven! - het wordt hier thans onveranderd overgedrukt. Laat ik al dadelijk bekennen, dat ik heelemaal niet inzie, hoe het de schrijver zou kunnen aan boord leggen, om in zijn tekst, ook maar één wijziging aan te brengen, die tevens een verbetering zou heeten. Toussaint heeft overal de eenig-gepaste uitdrukking, ‘cette manière unique’, waarover hooger, den volmaakten vorm, dén vorm, getroffen. Te oordeelen naar de jaartallen, welke onderaan de verschillende stukken uit dezen bundel te vinden zijn, is ook aan elk dezer, Boileau's ‘vingt fois (en meer!) sur le métier...’ bewaarheid. Dat er op geknoeid werd, laat staan gewerkt maar, is nergens zichtbaar. Kwam het ook hier aan, op het ‘faire difficilement de la prose facile’? Wat er ook van weze, dit proza is, zooals het zijn moet, en geen, die 't ooit verklappen zal - misschien zelfs de schrijver niet! - hoe het eigenlijk werd gemaakt! Petrusken dus, is in 't Oude-mannekenshuis versukkeld. Hij zit daar nu al een maand en heeft nog niet eens zijn neus buiten de deur mogen steken. 't Is vandaag weer Zondag... Maar hier komt ge al dadelijk in de atmosfeer... ‘Uit de lange, net geboende eetkamer beschouwde Petrusken zonder opzet de verre, rustige velden. Op de vensterbanken, tusschen de witte vouwgordijnen, stonden roode geraniums rijkelijk te bloeien. Over haar blijden gloed héén draalde Petrusken's nederig-zorglooze blik. Stil, ongeroerd was zijn gemoed. Het luidst klapte de sonore slag der hangklok in de kamer. Wegens den vlammenden weerschijn der geraniums leken de velden ginder soms overtogen met een bloeddooraderden mist van donkerder purper en groen. Het deed aan alsof de zon al onderging; nochtans was de dag nauwelijks aangebroken. Zoodat Petrusken, in zijn | |
[pagina 373]
| |
onkrenkbaren eenvoud, scherper toe ging kijken, puur zonder het te beseffen. Hij zag, hoe met den zoeten wind de kalme jeugdige gewassen wiegden op en neêr. Zijn oog leek telkens meê te deinen. En, tusschen die velden in, lag toch een groote partij koren plat te gronde. De hagelslag had ze destijds geveld. 't Was of de halmen nooit meer overeind zouden raken. En Petrusken had het dadelijk bemerkt! Hij schudde 't hoofd. Want het speet hem danig; graan zou er vast niet van komen, noch stroo: de stengel was geknakt. Waarlijk... hij voelde innige spijt. Nochtans was 't hem zoo maar plots opgevallen. 't Was een opmerking, die hij maakte, ouder gewoonte en ervaring getrouw. Want op geen enkel ding, in al die oneindigheid die voor hem uit lag, lette hij meer in 't bijzonder. Evenmin dacht hij op, iets of wat na. Alléén, dat hij reeds een gánsche maand hier thuis was, dat wist hij, onderging hij. Zelfs was hij er, onbewust, geheel van vol. Al sinds dezen ochtend, toen hij nog de eetkamer had schoongemaakt en in orde gebracht: 't ging hem niet zoo vlug als anders. Toch blonk er alles netjes: de wit-en-rood geruite ammelakens lagen zindelijk, zonder één kreuk, op de lange tafels; de stoelen stonden er ordelijk rond. Petrusken was zeker wel tevreden - en toch haperde daar iets...’. Ja, er haperde iets bij het manneke... Zondag zijn en niet eens mogen ‘uitgaan, zoo even 't veld in, langs de smalle wegelkens - al was 't maar om ginds te loopen zien naar die partij koren, die plat op den grond leek te liggen, neergeveld’... In het nevelige brein van 't ventje, is eindelijk als een pinkelend lichtje de vraag gerezen: ‘zou hij 't nu eindelijk aandurven... aan masoeur verlof te vragen?’. Maar meteen doezelt Petrusken's trage denken weer weg in zijn onmiddellijke omgeving. | |
[pagina 374]
| |
‘Bedremmeld keek hij, voor zich uit, ver over de al te roode geraniums. Een zonnestraal was door 't venster geschoten. De bloemen gloeiden thans met vinnige felheid. Maar dieper in de kamer speelde 't licht heel stilletjes, heel fijntjes op den glanzenden tichelvloer - en schoof al meer en meer breed uit naar achter, een vloeiende gouden stroom gelijk. De kamer deed zoo warmer aan. De stilte zong. 't Geluid der klok ook werd vaster en zwaarder, scheen nu secuurder de ruimte te vullen met haar geregeld tik-tak. Tot een vlieg ergens wakker schoot, een tijdje in haar onzichtbaar hoekje ronkte, en dan onhoorbaar de kamer rond-vloog. Ten slotte kwam ze onverwachts botsen tegen 't vensterraam aan; en ze begon dadelijk weer razend te brommen - en telkens van her te stooten tegen 't doorzichtbare glas. Haar bewogen geronk verdreef de alleenige stem der klok. En Petrusken keek zoomet toe, hoe ze wéér al eens tegen de ruit aanvloog: een zwirrelend zwart vlekje in de zon; en vol ijverige woede zakte tot op de vensterbank, waar ze plotseling zweeg, en tusschen de bloempotten verdween. Het kwam Petrusken stilletjes te binnen, dat óók die vlieg gaarne naar buiten wilde. Hij werd week van ontferming. Met zijn bevende vingers zocht hij ze te vangen, voorzichtig om haar nu toch geen zeer te doen. Maar het diertje deed zijn uiterste best om aan de scharrelende hand te ontsnappen. Dit maakte Petrusken zenuwachtig. Want hij voelde zich wéér verongelijkt. En werd nijdig. Zoodat hij eindelijk 't insekt in een hoekje van 't raam kreeg, waar 't niet verder kon. Tusschen duim en twee vingers ving het Petrusken, nu al met eens wéér zacht te moede. Met zijn vrije hand opende hij 't venster. 't Ging moeilijk. Hij vreesde steeds dat hij, soms, door de inspanning, zijn drie vingers vaster zou kunnen toeknijpen: en 't was immers ook een sukkel... Hij liet de vlieg behoedzaam los op den arduinsteen en, over | |
[pagina 375]
| |
't vuur der geraniums gestopen, ging hij haast angstig letten op heur doen: ze bleef daar eerst liggen op haar buik alsof ze geen poot meer ongedeerd had; dan begon ze, zonder alevel verder te geraken, met haar vele pootjes zoowaar te riemen; toen werd ze plots weêr stil, doodstil. - “'k En heb ik ze nochtans nie' nijg genepen”, dacht Petrusken verlegen. Evenwel, na een korte stonde ging de vlieg van her wat roeren, kroop recht en ving aan, haar verfrommelde vleugels zorgvuldig met haar achterste pooten te bestrijken tot ze weêr glad waren, en blinkend als twee puntjes licht. Dan wreef ze nog even haar pootjes ijverig over elkaêr - en vloog prachtig weg, zonnewaarts. Petrusken volgde blij haar schoone vlucht. 't Was zijn werk. Toch bleef 't hem een verrassing. En zijn gelaat helderde innig op’. En van 't vliegsken gaan zijn blikken naar de zon... ‘De schijf der zon leek een diepen gloeikolk, schitterend wit als diamant. Daaromheen zweefde thans uitstralend een ragfijne nevel, die 't azuren uitspansel maakte tot een wijde zee van vloeiende melk. Dan, hooger op, naar 't zenith toe, werd het diepe ruim al gaande van her blauw en blauwer, en van een milde, zuivere, eindelooze effenheid. Een wolkje slechts, zoo wit als malsche wol, dreef langzaam door de lucht. Het was bloedrood- en gouden bezoomd. Er blies anders geen windje, en ook geen vogel zong. Alles was eenig stil en rustig. En de toppen der boomen klaterden in gulden schijn. Hoe ongekend zoet en teer waren hemel nu en aarde! Hoe verlokkelijk 't zalige leven! En met breede gulpen ademde Petrusken de frissche lucht in, dewelke in prikkelenden drang door 't opengebleven venster al maar binnenstroomde. Hij leek dronken; hij was opgewekt jóng als nooit te voren. | |
[pagina 376]
| |
- “'k En heb ik van mijn leven zoo'n schoone zonne nie' gezien”, meende Petrusken vervoerd’. Maar hoe scherper het oude baasje alles rondom zich waarneemt, hoe dringender in hem de behoefte voelbaar wordt ‘om eindelijk ook eens te mogen uitgaan’... Terwijl het daar zoo te piekeren staat, komt zusteroverste af... Ze heeft Petrusken al tien keers geroepen... 't heeft ‘ik kom, ik kom’ geantwoord, en ‘als een snul’ is 't daar blijven staan kijken, 't raam uit!... Die zuster zal wel seffens gezien hebben, waar 't paard gebonden stond, en heeft dan ook Petrusken een uitgang beloofd, nog dienzelfden Zondag! Nu was Petrusken er boven op! ‘De verdere morgen liep alzoo voor Petrusken in blij vooruitzicht ten eind. Hij deelde zijn vreugd aan elkendeen, dien hij tegen kwam, mede. Hij merkte 't niet eens op, hoe norsch een ieder dien hij aansprak, zijn ijle opgeruimdheid beantwoordde. Hij zelf, intusschen, babbelde zich zat. Zoo opgewonden werd hij allengs, dat hij 's noenends niet eten kon; hij voelde een strop om de keel, een beklemming om de borst. Hij kón niet eten - alleen zijn glaasje bier deed hem frisch en lustig aan. En wanneer dan, dadelijk na 't middagmaal, de tijd was gekomen dat de verlofgangers 't gesticht tot den avond mochten verlaten, liep Petrusken ijverig naar de keuken mede, waar zuster-econoom op hen wachtte. - ‘En gaat ge nu ook eens uit, Petrusken? - Ik peins het toch, masoeur’, antwoordde hij met verlegen stem. Men vroeg het hem zoo dikwijls! Hij verlangde nu slechts nog één ding: al buiten te zijn, vèr van de macht, die alzoo vragen stellen kon, en die dan op haar besluit misschien terug komen wilde. ‘- Maar ik zal 't avond heel vroeg weêr zijn’ | |
[pagina 377]
| |
vergoelijkte hij. Hij meende 't permintelijk. Hij hoorde hoe luid zijn hart zong. ‘- Dat 's braaf’ zei masoeur, ernstig. ‘En voilà uw zakgeld. Zie toe, hoorde 't, Petrusken, dat ge 't niet zondig verteert’. En daarmee is Petrusken 't huis uit. - op weg naar 't dorp. ‘De weg naar het dorp was ver. En de zon laaide, haar stralen vielen haast loodrecht op de boomen, die de baan bezoomden; geen schaduw was eigenlijk te zien. Een broeiende oven, zoo leek de blauw-tintelende lucht. Maar nog het heetst was toch het mul, waarin Petrusken voortschoof, en dat den grond als een dik en zacht tapijt bedekte, zoodat hij zijn eigen stap niet hoorde. Hij was geheel alléén... En liep, nu hij met niemand spreken kon, als een automaat. Hij had verlof gekregen en hij had mogen uitgaan, na één maand; hij volgde den weg naar het dorp: dat was alles wat hij wist en overpeisde. En in zijn zakdoek staken zijn centen verborgen. 't Geld woog zwaar in zijn broektesch, waar ook zijn lierenaar kuilde. Bij iederen stap botste 't hard tegen zijn dij aan. Hij voelde 't telkens. Maar zóó toch begreep hij dat hij 't niet verliezen zou’. Daar vóór zich uit, ziet hij plots uit een herberg langs den weg, Doreken komen, een gezel uit 't Oudemannekenshuis. Met hem op schok nu, de een herberg binnen, de andere uit! 't Ventje loopt meteen zijn verderf te gemoet. Zoo diep zullen beiden in 't glazeken kijken, dat ze ruzie krijgen om Meelnie, een kennis uit vroeger dagen, die ze gul op een kom koffie en... nog druppels onthaalt. En 't wordt hier wederom de ‘alte Geschichte’: de treurigeindigende idylle kulmineerend in 't eeuwig-menschelijke: ‘Zie-de gij Meelnie geern, - en ziet-zij u geern?’ Doreken takelt Petrusken zoo eendelijk af, dat het op de helling van den gracht liggen blijft... ‘'t gelaat, nadat hij | |
[pagina 378]
| |
het een wijle krampachtig, gerekt, in de hoogte had gehouden, half in 't frissche water gedompeld’. En over dien eersten uitgangsdag, die ook Petrusken's laatste was, ‘neeg de nacht voor goed neêr, al donker en donkerder’... Een spel van ‘luttel gebeuren’, maar dat ‘luttele’, wekkend bij den artist een emotie, welke, akuraat-getrouw en haar-fijn weergegeven, ook den lezer onder de zoete bedwelming van diezelfde emotie voert... Zoo heeft de uiterlijke vorm-volmaaktheid bij den lezer in 't leven geroepen de aandoening, die de schrijver onderging, waar hij in zichzelf gadesloeg: ‘la naissance de l'ideé en même temps que cette forme où elle se fond, leurs développements mystérieux, parallèles et adéquats l'un à l'autre, fusion divine où l'esprit, s'assimilant la matière, la rend éternelle comme lui-même’Ga naar voetnoot(8) Voor ‘Petrusken's Einde’, dat tot het keurigste behoort, waarop onze Vlaamsche letterkunde wijzen kan - alle fijnproevers zullen het getuigen! - zou men graag een heel schap diklijvige romans kadeau geven! Al is het een werk van ‘luttel gebeuren’, toch is het nergens vervallen tot peuter-werk, tot angstvallig-noteerend pointillisme, tot nevelig-vaag impressionisme. Het is een stuk fijn en gaaf werk, - meesterwerk! Niets is min eentonig dan de litteraire produktie van Toussaint van Boelaere. Ten getuige: naast die tragischeindigende idylle, deze andere, - een ‘late’ genoemd - en nochtans heelemaal in een verschillenden toonaard geschreven. Het is de eenvoudige geschiedenis van twee boerenkinderen, die ‘hadden malcander soo lief’, maar ‘sy conden bijeen niet comen’, niet, zooals bij de ‘twee conincskinderen’ omdat ‘het water was veel te diep’ | |
[pagina 379]
| |
- er lag amper een streepje water, en dan nog met een vlondertje er boven, tusschen de hoeve van boer Cies en die van boer Jan - maar omdat de vaders, beiden keikoppige, geniepig-loensche boeren, elkaar niet luchten konden... En náast malkaar leiden dan, ongehuwd, een eentonigzeurend leven, wie eigenlijk, in liefde bij elkaar behoorden: Wanne en Francis... De geschiedenis van ‘Romeo und Julia auf dem Dorfe’, maar... die ‘Werther’ niet lazen! Een gegeven zoo oud als de wereld, en tot hoeveel honderden verhalen dan ook al uitgewerkt! Deze bewerking trekt echter op geen enkel bekende: ze is wel degelijk van Toussaint; van hem alleen; van een Toussaint zelfs, dien we tot hiertoe nog zoo goed niet kenden, maar vooral... ze is overheerlijk! Een epische stijl gebonden binnen de tucht van een scherp toezicht, dit van een echt klassikus. Inderdaad; klassiek-hecht proza! Hier al dadelijk het eerste hoofdstukje: ‘Op de oosterlijke helling van den éenen heuvel verrees het pachthof van Boer Cies. Daar vlak tegenover, op de westelijke helling van een anderen heuvel, verhief zich de hofsteê van Boer Jan, Van elk der beide boerderijen steeg een wegeltje al kronkelend neêrwaarts, naar een eenzame gracht toe, dewelke in 't dal tusschen de twee heuvels vloeide. Een vlondertje over den smallen waterloop verbond de twee paden. Dan, van den vlonder af, liep een weg, breed genoeg voor een ruimen kruiwagen, langsheen 't water meê uit de vallei en bereikte de heirbaan, ginder ver op. Die weg lag op het eigendom van Boer Jan. Het was een oude servituut.’ Ook het tweede kapittel mag hier niet achterwege | |
[pagina 380]
| |
blijven; - hoe scherp wordt hier beider boeren beeld gebeiteld! ‘Boer Cies had een dochter, die Wanne heette, want Boer Jan was haar peter. Boer Jan had een zoon, die Francies werd genoemd, omdat Boer Cies hem ten doop moest houden. Op 't einde van het doopmaal ter eere van Wanne, vroeg Boer Cies aan den peter: dat hij toch eenigszins bij zou dragen in de kosten van onderhoud van den gemeenschappelijken weg, alsmede van 't vlondertje. Boer Jan, verzadigd van zware spijzen, zei gul weg ja. Dies had hij echter des anderdaags al groote spijt. Toen óók Francies ten doop werd gehouden en een elk buik sta bij had gegeten, klopte Boer Jan vertrouwelijk op den schouder van Boer Cies en zei: - “Kennis, wat peinsde er van, zou'n we nu den weg niet wa' verbreeden en ook 't vlondertje? - Ik zeg nie' van nee', peter”, wêervoer Boer Cies. “Maar ik moet er toch eerst ne keer op slapen.” Oolijk loech hij in zijn vuist. En nooit of nimmer gaf hij antwoord. Dies voelde Boer Jan zijn spijt nog eens zoo scherp.’ Een paar keeren toch wordt het den Breugheliaanschen-Vlaming-in-Toussaint te machtig, om niet te bezwijken onder de bekoring van een boeren-kermis-beschrijving! Een Vlaming, die de kans klaar ziet om een kermis... lees niet: bij te wonen, (wat hij ook al eens graag doet!) maar wel: te beschrijven, en zijn kans verkijkt... zoo'n fenomeen is eenvoudig niet uit te denken! Hoe het er daar, ter gelegenheid der Eerste-Communie van Francies en Wanne in een gemeenschappelijke viering aan toe gaat, moge uit den volgenden passus blijken: ‘Een krachtige os werd geslacht, drie varkens en elf | |
[pagina 381]
| |
viggens, drie en veertig konijnen, zes en vijftig hanen, en honderd en twaalf duiven. Honderd vijf en zestig groote taarten en suikervlaaien werden, nadat de zeven en veertig kommen rijstebrij waren leeggegeten, plechtstatig ten disch gebracht. Vóór elken man stonden vijf flesschen roode, voor elke vrouw twee flesschen witte wijn. En drie knapen liepen voortdurend van de zware tonnen lambik, die in een hoek der tent monumentaal waren opgestapeld, naar de tafel terug om de vele leêge glazen weêrom te vullen.’ Op zoo'n festijn kon de heele wijd-schaterende Olympos onthaald! En zeggen, dat Toussaint ons hier nergens, zelfs vermoeden laat, hoeveel genooden daar aan 't smullen zijn! Zoo wordt ons d'eenige kans tot kredibiliteit ontnomen! En waar die ontbreekt, geraken we meteen heelemaal uit de stemming! Hoe zouden we 't hier dan ook aandurven van een litterair... ‘hors-d'oeuvre’ te gewagen!... Verzenden we den schrijver maar liever naar den klassieken Mentor-in-hem; deze zal hem wel aan 't verstand brengen, wat hier had dienen weg te blijven, om kritische magen niet te overlasten... We vergeten dan ook, liefst, dat Toussaint een weinig verder recidiveert, ter gelegenheid van de uitvaart van Cordule, Boer Cies' vrouw. Het wordt zelfs een dubbele ‘casus’: alweer natuurlijk de maaltijd, waarbij o.m. ‘karrevrachten gebraad en wild en visch’ verorberd worden - en dan ook de dienst in de kerk, waar - ongehoord praalvertoon! - ‘zeven priesters in volle rouwornaat missen opdroegen’! Aan fantasie mangelt het Toussaint zeker niet; hij zou overigens geen groot artist zijn, viel er bij hem op een te-kort er aan te wijzen; het is er zelfs eene van zeer karakteristieken aard. Een enkele maal, zagen we, durft ze 't wel aan, den schrijver een part te spelen. Ze | |
[pagina 382]
| |
doet het zooveel te gereeder, daar zij in den Vlaming een gemakkelijk-te-verleiden medeplichtige aantreft, die niet beter vraagt, dan eens - heel even toch maar - een loopje te nemen met den streng-keurenden klassieken tuchtmeester... Ze kan meer nog en beter. Al stelt ze zich ook een enkele maal misschien wel een beetje grillig aan! Daarover zou verder kunnen uitgeweid met het oog vooral op schetsen, als hier nog zijn, bijv. ‘De Dubbele Fetisj’ en ‘Karnaval-Avontuur’, welke onmiddellijk aansluiten bij stukken als ‘Fragment uit een Dagboek’, ‘Spiritisme’, ‘Een Episode’ en ‘Tommy's Uitvaart’ uit ‘De bloeiende Verwachting’, en bij het heele ‘Gesprek in Tractoria’. Toussaint is nog altijd op zijn best in ‘Een late Idylle’, ‘Petrusken's Einde’ en ‘Een Legende van O.L. Vrouw van Halle’. Zulke verhalen stelde Toussaint inderdaad ‘voor immer te boek’. Alleen groote kunstenaars vermogen dat!
Op dezen meester-stylist de bewonderende aandacht te vestigen, blijkt den kritikus, in zooverre een echte eisch des tijds, als thans, meer dan ooit, bij niet weinigen de ‘ziedende’ inhoud den vorm aan scherven jaagt! Zij heeten hun kunst expressionisme - alsof er wel ooit kunst bestond zonder expressie! - en verwaarloozen zelf niets zoozeer als die unieke uitdrukkingswijze, dien volmaakten vorm, dén vorm, alleen bij machte den tijd te overleven... Tout passe, l'Art robuste
Seul a l'éternité.
Le buste
Survit à la Cité.
1925. EINDE. |
|