Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Israël QueridoHeb ik het misschien aan mijn Westersche koelheid te wijten, dat het donderend applaus, waarop Querido met zijn ‘Koningen’ door schier het heele Nederlandsche litteraire gild werd onthaald, me eerder een beetje sceptisch stemde? En ik durf haast te verzekeren dat er, op dit stuk, wel meer anderen waren van mijn soort. Kan 't wel anders? 't Zou de eerste maal niet zijn, dat de voormannen der kritiek, bijna eenstemmig, een schrijver een diep eere-saluut brengen, - om nu niet te gewagen van de vele keeren, dat zij hem, van meet af aan, de onsterfelijkheid verpandden - terwijl het, met het zoo hoog opgetroonde werk-zelf, heelemaal verkeerd uitvalt. 't Ware een leerzame pret eens na te slaan, hoe dikwijls Kloos bijv., over altijd weer dezelfde lang-uitgerafelde bespiegelingen heen, - Homeros, Plautus, Dante, Shakespeare, Vondel, Goethe, Schiller, Potgieter en meer anderen nog, worden natuurlijk in de zaak betrokken - met een paar volzinnetjes, den eersten den besten debutant zelfs in de Nederlandsche letterkunde, zonder verpinken tot een wereldberoemdheid uitriep. Als men dan even overweegt, van hoe weinig uitverkorenen uit vroeger eeuwen, de namen voortleven en de werken gelezen worden, zet men al dadelijk een bedenkelijk gezicht op! Waar het echter Querido geldt, - een schrijver, wien achter den rug reeds een heel merkwaardig litterair verleden ligt, getuigend niet alleen van geniale scheppingsdrift, maar ook van geniale scheppingsdaad, - mag die eerste sceptische stemming de bijblijvende niet zijn. Ze hoeft plaats te maken voor de ruimst-mogelijke ontvanke- | |
[pagina 51]
| |
lijkheid, welke, wars van alle verderfelijk a-priorisme, niet beter wenscht, dan scherp-aandachtig toe te luisteren en spontaan-verrukt te bewonderen! Mag kritiek wel iets anders wezen, dan liefde die begrijpen wil?
Vóór enkele jaren, verklaarde Querido, aan een interviewer, dat hij zinnens was zijn Amsterdamsch Epos: De Jordaan, tijdelijk te onderbreken en de voorkeur te geven aan een ander werk, dat hij toen nog niet te betitelen wist. Met zijn treurspel-in-verzen ‘Saul en David’ was hij op den weg der Oudheid geraakt; dien zou hij zoo gauw niet meer verlaten. Met ‘wonderlijk-mystieke en heilige aandoening’ had de Oudheid hem immers altijd vervuld. Geen wonder dan, zoo Querido zich hevig aangetrokken voelde tot het machtige Perzië-van-voorheen, dat in de wereldgeschiedenis zoo gewichtig een rol heeft gespeeld. Daar verzamelde hij stof voor een historischen roman. Als vanzelf bood deze zich aan, onder den vorm der geschiedenis van het boek Esther. Ik wilde, zegt de auteur, geven: ‘de groot-menschelijk en tegelijk symbolisch te scheppen Hebreeuwenfiguur Mordechay, het leven van Xerxes (den Bijbelschen Ahasveros) den Amalekietischen Haman en de teedere Jodin Hadassa’. Doch, onder het naspeuren van allerlei bouwmaterialen van geschiedkundigen, mythologischen en godsdienstig-psychologischen aard, schoof Querido's horizont al wijder en wijder open. Van het voorloopig-te-eng-gebleken plan, werd al heel gauw afgezien, en de hoofdtitel: ‘Het Land van Zarathustra, Romantisch Epos uit Oud-Perzië’ verwisselbaar geacht met dien anderen: ‘De Oude Waereld’. In den schrijver was de begeerte gerijpt, het heele, oude Perzië te beelden, tegenover Klein-Azië, Aegypte, Hellas, Israël, en Syrië. Het stond vast, dat zijn hoofddoel zou wezen: de herschepping van het oude Perzië in hoogsten | |
[pagina 52]
| |
bloei, door Koning Darius, zijn zoon als wereld-monarchie achtergelaten, tot het verval onder Xerxes, met daaromheen: de wereld en de figuren uit het Xerxestisch tijdperk in Aegypte, Anatolië, Hellas en Israël. Van dit romantisch epos, zoo ruim opgevat, is de omvang nog niet te bepalen; het eerste deel ‘Koningen’ ligt hier vóór ons; meer andere zullen volgenGa naar voetnoot(1). De schrijver heette zijn werk: ‘romantisch epos’. ‘In waarheid, bekent hij elders, weet ik voor dit werk geen titel te vinden. Hoewel een verhaal, is het toch geen roman te noemen. Hoewel episch, is het toch geen epos te noemen. Hoewel dramatisch, is het toch geen tragedie te noemen. Want ik geef naast persoonsbeelding, de z.g. menschen-schepping, terzelver tijd volkerenbeelding en het gebeuren van geheele historische tijdperken’. (B. d T. blz. 356 en vlg.). Om Godswil, vraagt de ietwat-wrevelige lezer zich af, hoe is het dan te noemen? De naam doet eigenlijk weinig ter zake; al kunnen wij dit werk gereedelijk rangschikken onder de rubriek: historische roman. Met de gewetensvolle nauwgezetheid van | |
[pagina 53]
| |
den geschiedvorscher, heeft de schrijver alle mogelijke historische dokumenten nagesnuffeld en uitgeplozen; de herschepping van zijn materiaal, is deze van den romankunstenaar d.w.z. van den kunstenaar, die de legendarisch-historische stof geheel heeft omgewerkt als dramaticus, visioenair en mysticus en ook met het indringingsvermogen van den modernen psycholoog. Geschiedenis en roman: twee begrippen, welke in den grond zoo wat overeenkomen, als water en vuur. Waar geschiedenis hoofdzakelijk is: accuraat-juiste weergave van, voor den gang der wereld, belangrijke feiten, zooals deze zich werkelijk of vermoedelijk voordeden; daar gaat de roman, vooral met de fantasie van den schrijver en den breeden zwaai van zijn scheppingsvermogen te rade. Voor den historikus is het feit-an-sich een doel, een uitkomst en dus een eindpunt; voor den romanschrijver is het niets meer dan een middel, een uitgangspunt dat noopt tot verder omwerking. De historikus mag er niets van het zijne onder mengen; hij kan buiten de objektieve waarheid niet om; de romanschrijver moet er van zijn eigen fantasie- en gevoels-kapitaal bij schieten. Nooit gaapte tusschen historie en roman, laat staan kunst, breeder kloof dan in het laatste kwart der verstreken eeuw. Onder Duitschen invloed, was de geschiedenis, hand over hand, tot een herbarium verdord. Alleen kunst vermeit zich in den lachenden blos der rozen; geschiedenis heeft te wezen: wetenschap-zonder-meer, en die kan het wel stellen zonder geurende bloemen, ten slotte toch maar overbodige stijl-tierlantijntjes! ‘Men ziet, beweerde Fruin in zijn rectoraatsrede (1878), de eigenlijke roeping van den geschiedkundige in het schrijven van een sierlijk en boeiend verhaal; met andere woorden, men verlangt van den geleerde dat hij zich een kunstenaar betoone. Hij is tot niets verplicht dan om geleerd te zijn.’ Dit was Cobet naar het hart gesproken; ook | |
[pagina 54]
| |
voegde deze er aan toe: ‘de zaak is dood-eenvoudig en het was altoos ook mijn opinie: om een goed historicus te wezen moet men een goed philoloog zijn.’ Werd Godefroid Kurth niet voor de voeten gegooid, dat hij er een te sierlijken stijl op nahield, en daarmeê zijn wetenschappelijke ernst in twijfel getrokken? Doch - het tij verliep, de bakens werden verzet. Gelukkig zag men in, dat men op een dood spoor versukkelde en de geschiedenis ook tot de litteratuur behooren kan, zonder iets van haar streng-wetenschappelijk karakter - dat vooral afhangt van de methode, welke zij er op nahoudt - in te boeten. Geschiedenis is dus niet uit de kunst te schakelen, maar tevens: een historische roman in zijn geheel, nooit bij de wetenschap in te lijven. Een historische roman is, in de oogen van velen, een zeer hybridisch iets: ‘quelque chose qui ne sera, j'en ai peur, ni du roman ni de l'histoire, ou plutôt qui sera de l'histoire, si vous y cherchez le roman, mais qui redeviendra du roman si vous y cherchez de l'histoire’. Aldus BrunetièreGa naar voetnoot(2), wien het met dezen passus, in eerste instantie te doen was, de naturalistische strekking in den historischen roman te veroordeelen, en die overigens, wel eens meer in verlegenheid gebracht, bij ontstentenis van doorslaande argumenten, altijd met zijn vinnig paradoxen-paardje over de moeilijkheid heen te wippen wist. Waarom hem hier niet seffens geantwoord: tot de historische wetenschap, behoeft een roman hoegenaamd niet te behooren, en of een roman tot kunst gedijt, hangt uitsluitend af van de scheppingsgave van den kunstenaar, en niet van het genre zelf. Hoe heeft Querido den historischen roman opgevat? | |
[pagina 55]
| |
Om den historischen Xerxes alléén, was het den schrij ver niet te doen, m.a.w. Querido was er niet op uit, uiterst-nauwkeurig, alleen datgene van de Xerxes-figuur uit te beelden, wat hem door de, overigens zeer weigerige, geschiedenis werd aan de hand gedaan. Zeker, de historische gang van het uiterlijke leven en de verschijningsvorm, waaronder de dingen zich openbaren, zijn de waarheid of waarschijnlijkheid trouw afgekeken. En dit moest zoo. ‘Bij de grootste intuïtie toch, bekent de schrijver, moet de man die de Oudheid in beeld brengt als tragedie, als roman, als epos, bestudeeren de bouwkunst van het tijdperk dat hij beschrijft en van wat daaraan voorafging, en niet bij één volk, maar bij verschillende volkeren; de krijgskunst, de philosophie, de letterkunde, de kunst in het algemeen, schilder-beeldhouw-cierkunst, magie, mystiek, de heele cultuur- en maatschappij-geschiedenis, het karakter der godsdienst-leeren, de beschavings-geschiedenis, de geschiedenis der oorlogen, de mythologie, de rhetorika, de wetenschap en de algemeene geschiedbeschrijving. Thucydides is hem even welkom als Herodotus, Xenophon zoo goed als Hecataëus. Hij moet de wegen bestudeeren van de oude diplomatie en de oude veldheerkunst. De kennis der kleedij uit alle tijdperken is hem om beurten een marteling en een wellust. Want op zekere oogenbikken is de kennis van de Vendidad, van de Yasht, van de Zend-Avestaïsche leer in haar meest verborgen, diepe, mystische beteekenis, voor zoover de schepper deze zelf door zijn eigen visioenair vermogen vermag te doorleven als geestelijke realiteit, voor hem niet belangrijker dan de kennis van het alledagleven in de Oudheid, van de wijze waarop de akkers wierden bevrucht, canalen doorgegraven en rivieren bevaren, de gouden tarwe wierd gemaayd en gëoogst; bruggen wierden geslagen en vestinggrachten gedolven. En toch kon hij slechts een uiterst luttel deel van zijn kennis toepas- | |
[pagina 56]
| |
sen. Voor het gebruik van een kleine gebeurtenis, moet hij soms zeer ingewikkelde en uitgebreide werken lezen om den technischen samenhang te behouden’ (Loc. cit. blz. 376 en vlg.). Hiermeê beantwoordt Querido ten volle, aan den eisch door Dr. Prinsen gesteld, aan alwie het aandurft - een verlokkende taak, is 't zeker niet! - een historischen roman op te bouwen: ‘Hij make gansch een tijdperk uit het verleden weer levend, in den vollen rijkdom van al wat er in omging, idealen en vooroordeelen, zeden en gebruiken: hij geve voor een oogenblik de illusie, dat we tijdgenooten zijn van een voorbij gegaan leven, van een vergeten beschaving. Dit is niet te bereiken enkel met dichterlijk gevoel, met het pure beeldend en componeerend vermogen; daarvoor is grondige, wel bewuste kennis noodig, die de kunstenaar in den regel wel niet langs eigen wegen zal gaan opsporen, maar bij den historicus zoeken en vinden moet’Ga naar voetnoot(3). Maar volstaat dit alles, om nu werkelijk een kunstwerk te scheppen? Heelemaal niet. ‘De bestudeering van woningen en bedrijven, huwelijk en opvoeding, levenswijze en staatsvormen, goden- en eeredienst, mystiek en mysteriën, bouwkunst en muziek, epos en tooneel, taal en wijsbegeerte; kennis van tempels, priesterleven en feesten... dat alles moet zich oplossen in dit ééne groote: een kunstwerk van hartstochtelijken, hevigen ernst, een boek van brandende menschenliefde, een boek van prophetische bewogenheid en openbaringen, een boek van het Oosten, een boek van de ondoorgrondelijkheid der menschenziel’ (Loc. cit. blz. 377). Eerst moet grondig geweten; dan kan de fantasie, ‘bron der hoogste waarheden’, vrij haar gangen gaan | |
[pagina 57]
| |
in 't herscheppen van dit pijnlijk-ingezameld materiaal. Historische getrouwheid alleen, is niet voldoende om een werk tot kunst te adelen. Of staan de archeologische romans van George Ebers hooger dan de spelen van Shakespeare, die met de geschiedenis soms zoo vermakelijk een loopje neemt? En toch, ‘wie maakt er Shakespeare een grief van, dat hij schepen laat stranden op de kusten van Hongarije en van honderden oogenschijnlijke dwaasheden meer?’ (Prinsen, op cit. bl. 7). Wie zat in den historischen roman, de werkelijkheid het dichtst op de hielen: Manzoni, Walter Scott of Victor Hugo? en wie bracht het tot het ingrijpendste kunstwerk? ‘De gevoelsdiepte, zegt Querido, waarin de schrijver het leven der oudheid omsloot, is nooit dieper te maken door een kennisvermeerdering van uiterlijk-historische feiten’. (Loc. cit. blz. 370). Zijn esthetische waarde dankt de historische roman vooral aan het vitale vermogen tot het indringen in de verschillende menschensoorten en menschenkarakters, ontstraald aan de wezenlijkste en essentieelste scheppingsmacht van den verbeeldings-kunstenaar zelf. Het komt er voor den kunstenaar op aan, schoonheidsemotie te wekken door het scheppen van levende menschen - juist doordat de kunst leven schept, brengt ze vreugde onder ons - en in den levenden mensch het symbool van ons innigste zelf. De grootste keizerrijken werden door den tijd vergruizeld, maar uit de puinen opgerezen, leeft eeuwig voort de ziel van het volk, dat er eens juichte en weende, beminde en leed! Maar laten wij hier nogmaals Querido zelf aan het woord, om zijn kunstinzicht scherper te omlijnen: ‘Mijn drang is nooit en nimmer geweest enkel uiterlijken realistisch-getrouwe menschfiguren te scheppen, doch wel wezens te beelden die de persoonlijk-menschelijke eigenschappen hebben van een bepaald individu, doch | |
[pagina 58]
| |
vooral algemeen-menschelijke, zoodat de heele soort vertegenwoordigd en geteekend wordt waartoe ze behooren, en in wie graadsgewijs alle intellectueele, sensitieve, emotioneele en religieuze elementen, anders als afzonderlijke verschijnselen gebeeld, nu vereenigd zijn. Mijn eenig doel was en is altijd wezens te beelden in wien het levensverschijnsel zich openbaart. Bijvoorbeeld de liefde in een verliefde, de jalouzie in een jaloersche, doorleefde psychologische realiteiten dus, voor menschelijke karakterbeelding, de zuiverste uiting van een objectiveerenden dramaticus. Dus niet het verschijnsel in zijn algemeenheid afgeleid uit de waarneming en los van de menschelijke gestalte. Dus niet de liefde of de jaloezie abstract en symbolisch, een gemoraliseerde allegorie of zoo iets, maar de hartstochten en aandoeningen groeiend uit het menschelijk-innerlijk, uit het diepste menschwezen’. (Loc. cit. blz. 361). ‘Het is een gave van het genie, erkent Dr. Prinsen, het algemeen menschelijke, het grootsche en geweldige, zoowel als de teerste gevoelstrillingen in de tragédie humaine onder welke vormen en welke tijden ook, te voelen, te zien, te grijpen en uit te beelden met middelen die altijd treffen, die altijd leven van innerlijke waarheid’. (Op. cit. blz. 7). Het ‘ewig menschliche’ dus naar voor te brengen: dit is de taak van den kunstenaar. Immers, ‘bij alle verschil van ras en taal, zeden en gewoonten, blijft de menschelijke natuur overal zichzelve gelijk’ - met dit laatste volzinnetje, won het de artist-Querido van den socialist-Querido, die met Marx er op nahouden zal, dat het begrip algemeen-menschelijk een onding is, vermits iedere materieele, sociale verandering, noodzakelijk een heel andere geestelijke beweging in 't leven roept. Bij Herman Gorter ging het andersom; dien werden de historisch-materialistische theorieën te machtig, en | |
[pagina 59]
| |
worgden in hem voor immer den pracht-dichter, welke in zijn ‘Mei’ over de wereld liet uitvlokken: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’. Evenals de schrijver van ‘Salambo’, dien de Nederlandsche auteur meermalen met diepen eerbied citeert, beoogt Querido allereerst: ‘une oeuvre d'imagination, où le sens du passé se combine avec le sens général de la vie’Ga naar voetnoot(4). Beiden stelden zich ten doel en komen er voor uit, typen te scheppen: ‘c'est le permanent, c'est ce qui ne meurt pas, c'est ce qu'il y a d'éternellement humain dans l'homme qu'il(s) s'efforce(nt) de saisir et de traduire par (leur) art’ (Bertrand, blz. 154). Zij aanschouwen de wereld ‘sub specie aeternitatis’: al de dingen dus in hun eeuwig heden. Maar als hoofdeisch staat toch immer vooraan: ‘il faut faire à travers le beau, vivant et vrai quand même’ (G. Flaubert). Wien is het niet duideijk dat zulke litteraire leuzen, een rechtstreekschen terugkeer vieren tot het klassieke ideaal in de kunst? Of gaat dit er niet groot op, uit te beelden: het eeuwige menschen-type, los van alle maatschappelijke of welke andere bijkomstigheden ook? En moet er tevens op gewezen, hoe krachtig het herscheppen van antieke stof, dit klassiek ideaal in de hand werkt? De moderne toeschouwer ziet alleen nog van de Oudheid, wat er essentieels en dus blijvends was in haar leven; al het accidenteele brokkelde weg met den tijd; alleen het eeuwige uitzicht bleef. Dit eeuwige uitzicht vast te leggen in het kader van den modernen roman, levende menschen te doen bewegen op een historischen achtergrond, ‘fixer un mirage antique avec les procédés du roman moderne’, ten slotte: geschiedenis en fantasie zoo innig tot één schoonheidsvisie weten op te lossen, dat men | |
[pagina 60]
| |
onder 't lezen, noch aan geschiedenis noch aan roman denkt, maar heel-en-al in beslag wordt genomen door het uitgebeelde leven, ademend in de sfeer van het eeuwig heden, - zou daarin niet het gansche kunst-credo van den modernen, historischen-roman-schrijver besloten liggen? Werd reeds van Flaubert getuigd, dat hij in de oudheid voornameijk zag en bewonderde: ‘ses époques les plus intenses, les plus turbulentes, les plus mêlées... chocs de peuples, grouillements cosmopolites... (blz. 46) (ce qu' elle) a d'énorme et de monstrueux - sa flore, et sa faune exubérantes, son grouillement humain, si voisin de l'animalité, ce qu'il y a de baroque et de bizarrement contrasté dans ses moeurs comme dans ses costumes, mais pardessus tout la frénésie de sa couleur et le flamboiement de sa lumiere.’ (Blz. 61 en vlg.) met tenminste evenveel grond van waarheid, is dit alles op Querido toepasselijk. Er ware inderdaad een belangwekkend parallel te trekken, tusschen Querido en Flaubert. Beiden uiteraard-lyrische temperamenten, hatende om ter scherpst ‘de niet-wijkende perspectief van het schellichtend tegenwoordige’ en toch schrijvende: de een ‘Madame Bovary’ en ‘Bouvard et Pécuchet’, de ander ‘Levensgang’ en ‘De Jordaan’; opgaande in bewondering voor de Oudheid en scheppende eenerzijds ‘Salambo’ en ‘La Tentation de St. Antoine’, anderzijds ‘Saul en David’ en ‘Koningen’; walgende alle twee voor de walgelijke werkelijkheid die zij walgelijk ten tooneele brengen; begeesterd allebeiden ‘door de gouden sagen-nevelen rondom het verleden’ welke, vooral Querido, in zwijnmelende stijl-extase opvoeren. Herhaaldelijk reeds werden wij attent gemaakt op den wonderen drang - ook en niet alleen bij Nederlandsche auteurs - om den tijd van heden ‘den ontzaggelijken, luidruchtigen, die door den eerlijken kunstenaar in bezon- | |
[pagina 61]
| |
kenheid nog niet kan worden nagegaan’ den rug toe te keeren en te vluchten naar het verre verleden ‘om er geheel te loor te gaan in groote historische tijdperken’ en er mee te maken een leven zooals ‘er geen stil, bedwelmender en rijker’ te vinden is. Alleen te onzent, wat al uitwijkelingen naar het verre land der schoone verbeelding: van Oordt, Ary Prins, Marie Koenen, Albertine Smulders, van Schendel, van Moerkerken, van de Woestijne, Vermeylen, Timmermans, en onlangs weer: Stijn Streuvels met zijn ‘Genoveva van Brabant’. Of allen er in slaagden, het verleden, als levend heden, op te tooveren, blijft intusschen een open vraag. Alleen om Querido gaat het, en van dezen dient gezegd, dat hij met zijn ‘Koningen’ zijn waren weg gevonden heeft, en dat het een ‘via regia’ is geworden. Reeds bij het verschijnen van Querido's eerste prozawerken - hij debuteerde onder den deknaam Theo Reeder, met een paar bundeltjes hyper-sensitivistische versjes - viel het op, met welk een ras-schrijver van buitengewone begaafdheid men te doen kreeg; alleen zijn niets ontziende kopieerlust des dagelijkschen levens, op 't kantje van het weerzinwekkende af, viel geweldig tegen. Zou die kranige baas ook al meenen, dat kunst er maar is, om uit-te-beelden-zonder-meer wat reeds bestaat? Hier vergooide zich een prachtig talent! Querido's bij-uitstek-lyrisch temperament was niet gezet op angstignauwkeurige realiteitsuitrafelingen; daar spoelde en spatte zijn bruisende, schuimgekuifde stijl over heen en rukte den weerstandloozen schrijver mêe naar de draaikolken van het ergerlijkste pathos! Het bliksemgeflits van het geniale doorrilde even soms het nachtdonkere geklots dezer romantisch-woelige zee; tot een majestatisch zonnegouden golvengedein onder blauwen hemelkoepel, is Querido's proza eerst vervloeid, in dit zijn laatste, | |
[pagina 62]
| |
grootste werk of althans in de beste deelen er van. Een vlekkeloos geheel, vooral uit taal-psychologisch oogpunt, kan ook ‘Koningen’ bezwaarlijk geheeten. Was het Carel Scharten niet, die indertijd beweerde, dat de Joden in de litteratuur - en tot staving van zijn bewering zette hij de namen vooruit van Querido, van Campen en de Haan - er een heel bizondere taal op nahouden? Bij hen gaat het den lezers, telkens weer, meende hij, alsof ze een ‘wild-vreemde woning’ binnentreden; (ze) ‘staan er onwennig en een weinig verbijsterd: al het oneigene, het drukke schreeuwerige of overzoete maakt (hen) aanvankelijk ziek, en eerst als (ze) wat gewend raken, beginnen (ze) in het zoozeer oneigene het schoone te zien’Ga naar voetnoot(5). Afgezien er van, dat de kritikus zijn kroniek inleidde met de bekentenis eener ‘soms onbestemde, soms zeer duidelijke vooringenomenheid’ tegen de Duitschers en de Joden, en daardoor zijn oordeel een luchtje kreeg, - is het ons nergens gebleken dat we, in casu, met een specifiek-joodsch te-kort-aan-taalgevoel te doen hadden; het geldt hier voornamelijk een gemis aan zelf-beheersching bij den schrijver, en dit kan zoowel een Semiet als een Ariër met zich-zelf klaar spelen. Misschien had de kritikus de aandacht kunnen vestigen op andere typische eigenaardigheden van de joodsch-artistieke psyche, die er vooral een meditatief-lyrische is. Wie met den Bijbel bijv. vertrouwd is, zal, litterair-kritisch doorlezend, meer dan eens getroffen worden, door het plots falen van de episch-plastische visie - sla er maar eens het allerschoonste ‘Hooglied’ op na - en het vertroebelen er van in uitbundigen, overbodigen woordenpraal. | |
[pagina 63]
| |
Of staan we hier weerom te Westersch-koel-oordeelend over Oostersche weelde?
Met ‘Koningen’ is de Nederlandsche letterkunde een meesterstuk rijker geworden. En meesterstukken kunnen we nu, per eeuw, gerust op onze vingers tellen. Hoever moeten we niet terug, in ons litterair verleden, om iets op te speuren, dat met het werk van Querido de vergelijking kan uitstaan?
Als ondertitel tot den ondertitel ‘Koningen’ ware geen geschikter dan: Het Boek der Visioenen. Dit meesterstuk is inderdaad een reeks visioenen: hooggekleurde, van Oostersche zonnegloed doorlaaide visioenen. Visioenen van den koning Darius. ‘Darius Hystaspes, Koning der Koningen, Heer aller reine volkeren en landen, nakomeling van de wereldregeerders Dschemschid en Hosang, wiens opperglorie fonkelde in het mystieke starrenbeeld Moro, zat in de rustzaal van het derde en hoogste Assyrische terras van zijn marmeren zuilenpaleis te Susa en peinsde over zijn zonen, de halfbroederen Xerxes en Artabazanes’. De koning verlangde rust om te peinzen. Hij zou weldra optrekken tegen Hellas, maar eerst moest hij naar Perzische zede, overgaan tot het kiezen van een troonopvolger. Wien gekozen: Artabazanes of Xerxes? Plots voert het gehinnik van een paard hem meer dan dertig jaar terug, naar zijn onstuimig jeugdleven. 't Was eigenlijk door een list van zijn oolijken stalmeester Oebares geweest, dat hem de troon verzekerd werd. Na den dood van Cambyses en den moord op Gaumata, die zich had uitgegeven voor Bardya, broeder van Koning Cambyses, was het eigenlijk voor volk en wrekers de vraag, wie van de zeven Groot Perzen Alleenheerscher zou worden. Otanes, Megabyses en Darius treden vooruit om tot | |
[pagina 64]
| |
de ‘hunkerende en verachteloosde menigte, in overstelpenden drang voor de zuilingangen van het paleis saamgedromd’ het woord te voeren. Bij Otanes, een bolchevist-d'avant-la-lettre heet het: ‘geef nimmer, gij volk, de hoogste macht aan een koning, maar houd ze bij U. Ook bij u is het hoogste heil; met moord, wraak en vergiftiging staat 's konings leven gedurig bedreigd. Gij stille werkers, hebt de donkere stellagiën van uw weefgetouwen in huis, tusschen uwe gistende verfsappen, en gij maakt wondere cierselen op uwe gecouleurde wol, voor uwe vorsten, overheerschers en satrapen. Gij leeft sober en rein, tusschen de vlammen, glansen en brandende schaduwen van uw kruisdaden, de lichtende webbe van uw weefgetouw, en ge werkt zwijgend dagen en maanden lang aan één tapijt voor uw gebiedende heeren. Uw vrouwen, knapen en dochteren vlechten en knoopen mee. De weelde der stoffen doorgloeit uw woon en zelf blijft gij in armoe, levend op wat brood, honig, vijgenbrei, zure melk of een slok palmwijn. Maar toch gij kent de rust na het zoete weenen der ziel. En gij, akkerbouwers en herders, harte-eerlijke Perzen die d'aarde zelf bloeiend bewerkt en in allen eenvoud van leven: die gruwt van leven in verzadiging; die uw roem zoekt in een rijktallig gezin en uw kinderen offert zonder ommezien in den krijg, voor uwen koning, gij slaapt kommerloos onder den avondnaakten zomerhemel, doorzoet van hooi, tegen een grooten zwaargewortelden boom of nabij groene vogelnestjes, van versche grashalmen gevlochten. Gij ontwaakt plots en onbezwaard bij het koele uchtendkrieken, in ravijnen stilte, als de geur van sering en lijsterbes nog loomrig draalt en doolt tusschen stam en blad en gij gedachteloos bijeenzamelt uw offer van honig, olie en blanke melk’. (Blz. 48 en vlg.). Megabyses waarschuwt het volk tegen de valsch-vermurwende woorden van Otanes en dringt aan, op het | |
[pagina 65]
| |
kiezen van een mannenraad, door geboorte, rang, staatsinzicht en besef, tot regeeren geroepen; zijn politiek programma luidt: geen macht bij den Alleenheerscher, maar ook niet bij de blinde menigte. Darius in een rede, waarvan de psychologische behendigheid, alleen misschien in deze van Antonius bij Caesar's lijk, haar weerga vindt, schijnt er op uit, uitsluitend den lof van Cyrus, den Alleenheerscher, te verkondigen, maar beoogt metterdaad niets anders, dan de gunst van 't volk voor eigen kandidatuur in te winnen. Wie zal de Alleenheerscher wezen? Om de zaak te slechten beroept men zich op een Gods-oordeel. Er wordt besloten dat hij, tot koning zal uitgeroepen, wiens paard, bij zonsopgang het eerst gaat hinniken, als de mededingers door het hoogste poortgebouw der voorstad bijeen aanrijden. Oebares weet er raad mêe; Darius zijn paard zal wel het eerst hinniken. Zoo valt het uit en Darius wordt tot koning verheven. Doch zijn zonnig bestaan overwentelde meer dan eens een schimmige schaduw. De Hellenen, ‘de onbehouwen, stompneuzig-snuivende Hellenen, als trosknechten grauw’ die in het hart van den koning bij het overdenken van de nederlaag van Marathon, ‘altijd weer een dolziedenden wrok en wreede gramstorigheid aanhitsen’ doemen gedurig op in 't verschiet. O, hoe haat hij ze ‘de gek-trotsche, leven-verachtende Atheners, met hun notedop-legerkampen en hun asem riekend naar bedorven visch’ en onder hen vooral Miltiades, die 's konings ondergang had durven te bewerken en haast verwezenlijkte tijdens dien hachelijken tocht tegen de Scythen. De Scythen... ze hadden hem al verder en verder, hun woestenijen diep-in, meêgelokt, tot hij eindelijk, hun sarren moe, en vreezend voor verraad-in-den-rug, het sein tot den schandigen aftocht, - 't geleek eer een vlucht - had moeten geven. Maar uit dien rampvollen strijd was toch één weldoende herinnering hem bijgebleven: | |
[pagina 66]
| |
Miltiades' zoon Metiochus viel hem levend in de handen; op dien was 't hem gegeven, ‘de vloekstormen eener alles-bedreigende en verdelgende gramschap’ uit te gieren. Ook Egypte gaf naast Hellas, koning Darius steeds de handen vol. Al zorgde hij er voor, zich nimmer te mengen in de nationale eigenheid van een veroverd land en stamhuizen, nimmer den natuurlijken leefdrang eener natie te smoren of te breidelen, telkens weer moest hij den haat der Egyptenaren, overal tegen de Perzische landvoogden rondgrijpend, als vlammen in onberegend koren, blusschen. Wist hij der Egytenaren stemming door het afzenden van rijke geschenken te milderen, vooral toch de Hebreeuwers begunstigde hij met fabelachtige mildheid. En wat Cyrus hun beloofd had, nl. het heropbouwen van hun tempel, maar, gehoor gevend aan Samaritaanschen laster, kort daarop weer weigerde, zou hij doorvoeren. Hoe ijselijk spookt hier voor zijn geest op: de dood van Cyrus, en de wraakweelde van koningin Tomyris. Cyrus in onbedwingbare hunkering naar wapenroem en avontuur, wenschte in strijd gewikkeld te worden met de vampyrachtige schrikvrouw Tomyris, koningin der Massageten. Haar zoon wordt arglistig krijgsgevangen gemaakt. Ondragelijk wordt hem 't leven; hij stoot zich het zwaard in de darmen. ‘Maar Tomyris, prinselijke vrouw van zuiver Scythisch ras, vergramd tot razernij, de droeve wereld met haar duizelende rampen en angstwekkingen vervloekende, verdoemde ook den grootkoning, omdat hij tartend den oorlog begonnen was en wijl hij den smartelijken dood van haar kind had uitgelokt. Als een geweldige krijgswoestelinge trad Tomyris dreigend Cyrus tegemoet en zij zwoer verheven, bij de zon, in een onmenschelijkte drift, dat zij den verachterlijken Pers ééns zou drenken, smoren en verstikken in bloed, gistend bloed van zijn eigen volk. Op haar gouden strijdwagen, | |
[pagina 67]
| |
daverend en wild, rukte zij op aan den voorvleugel en vernietigde het heir van Cyrus. Toen de koning gesneuveld was tegen het leger van Tomyris, in de onmetelijke donkerte van een stormigen strijdnacht, vulde den volgenden morgen, bij het eerste licht, de dol-wraakgierige koninginne, een ontzagelijken zak met menschenbloed en rende schreiend van jubel- en hoongenot, de schemerende velden langs. Met den azenden adem van een vamphyr, de oogen roodontvlamd van bezetenheid, zocht zij overal het lijk van Cyrus, wentelde de dooden en geschondenen om-en-om, terwijl de kramp der laatste sterfstuipen hun doodsgrauwe aangezichten nog scheen te doorsidderen. Toen Tomyris eindelijk, met de bebloede en walmende handen rondtastend, Cyrus' lijk vond, zonk zij neer onder een reutelend wraaksnikken en opende zij traag den afgrijselijken zak. Met schimp en vloek, rukte zij 's Konings tulband van de haren los uit diadeem en blauwwitte windselen en doopte langzaam, zéér langzaam zijn oogen, zijn neus, zijn mond in het lauw-walgelijke en ronnende bloed. Met haar zwaard daarna verminkte zij Cyrus' lichaam ongegruwd en kreet onder een dierlijke verwildering van trekken, afzichtelijk, haat-verwrongen: - Gij oostersche tuberoos, met den lelieachtigen giftgeur van uw stam, gij toch... gij hebt mijn volk met bloed besmeurd, terwijl het door wijn bevangen, armachtig neerlag in zijne tenten. Gij hebt mijn zoon, door zelfmoord, in bloedstortingen laten omkomen. Gij hebt mijn naasten vervolgd met list en sluwheid en pijnigend afgemaakt in bloedig geweld... nu zal ik Tomyris, koninginne der genadelooze Massageten, u nog na uw leven in bloed verzadigen. Overal elders wordt gij, onverschrokkene, overstormende held en veroveraar, uw overwinningswegen bestrooid met bloemen, palmen en kransen. Overal lachte gij op naar een razende en opgewonden, wuivende menigte die zich op alle stadsmuren, op alle daken en aan alle | |
[pagina 68]
| |
vensters verdrong om u, volkeren-vertrapper te kunnen zien. Overal, van het aloude Ninova, van den Tigris tot den Nijl, vondt gij op uwen weg van roem, zilveren altaren, wierook en reukwerken ontwolkend, wààr uwe goddelijkheid heeneschreed en ronddoolde. Onder zuilenhallen, van paleizen en uit avondtuinen tusschen de lente-glorie van goudenregen, palmen bloeiende platanen en zoetgeurende oranjeboomen zongen de cythers en floten de fluiten 's Konings lof tegelijk met den zoeten slag der Syrische nachtegalen. Hier, in een avontuurlijk speeltournooi met mij, een verre vrouw, ligt gij verminkt terneer, onherkenbaar en als de minste slaaf geschonden. Omdat ik Heerscher, ik Tomyris, van Semiramis' hevige nabloed stam; van Semiramis die meer stout man was dan teedere vrouw. Ook ik laat bergen doorboren en rotsen verbrijzelen om wegen te openen, waar mijn blik een licht horizon begeert te zien. Ook ik zoek de zilte der kristallen oceanen, waar de mannen sidderen voor het brandende schuim en de orgelende stem van het razende Heelal. Ook ik bouwde onneembare vestingen en doofde gloedwolken van vonkende kraters. En ook mijn wagens vermorzelden donkere woudwegen, waar wilde dieren zelfs schuw voor terugdeinsden, Zoo Tomyris u levend gevangen had, o, bekrompen Koning, zij zou al de hellepijnen van een moeder die snikt en treurt om haar vermoord kind, op ieder uwer ledematen in gruwel-drang gewroken hebben. Zij zou op uw kromgeboeid lichaam, brandende tranen van leed gestort, maar tegelijk met pijlen uw hoofd traag doornageld, uw voeten afgehouwen en uw tong uitgerukt hebben. Nu doode roover, dampt uw hoofd van bloed, verachtelijke, onverzadigde Pers, slurp nu... machtelooze aardslak! En de verschrikkelijke Massageten-koninginne, de waanzinnig-verhevene Tomyris, zwaaide na dit bloedge- | |
[pagina 69]
| |
richt haar goud-stralende strijdaxe, riep haar lijfwachten bijeen en liet haar eigen lichaam en haar huiverend ros nauw omringen van hun flikkerende schichten en bijlen. Stil nevens hen schaarden zich haar schutters, de ontzaggelijke koperen bogen spannend. En Tomyris, de koninginne, met duivelachtigen trots op haar witten hengst rechtovereind, de oogen van raadselachtige wraakbedwelming vol, rende, achterstoven door haar mannen en paarden tusschen een schittering van pantsieren, vonkende teugels en gebitten van goud, in stofwolkingen terug naar het geheimzinnige land en de eindelooze vlakten der Massageten’. (Blz. 171 tot 175.) Hoe vaart dit epische proza hier voort met een Homerischen zwier! De gruwelijkheid van dit moordtooneel verdwijnt voor de verteederende herinnering aan de verheven Zerubbabel, welke Darius zoo gunstig wist te stemmen tegenover het Joodsche volk. 't Geschiedde een nacht, dat de koning geen oog kon luiken; drie gunstelingen had hij laten roepen die hem zouden, om het diepzinnigst, spreken over de macht van wijn, vrouw en koning. Hun zeemzoeterig gefleem voldoet hem niet; daarop nadert Zerubbabel, die den lof aanheft der waarheid. ‘Zie vorst, alle macht is sterfelijk; die van den wijn, van den koning en van de vrouw. Maar de macht der waarheid is eeuwig in het morgenland en in het avondland. Zij is in Gods ondoorgrondelijke eenheid besloten en keert alle verschijnselen naar zijn aangezicht om. De macht der waarheid en der Gerechtigheid bezing ik, gelijk Mozes het begeerde in de Tent der Samenkomst, den heiligen tabernakel, omdat zij van God gezonden is aandragende den adem van zijn eeuwigheid en onvergankelijkheid. Zij is de bazuin van het onvernietigbare. Zij verminkt de huichelende berouwers, de valsche vroomheid en glimperige zelfvernedering, en zij ontraadselt alle geheimen der wereld tot aan het uur van | |
[pagina 70]
| |
ieders sterfgereutel. Niet de koning verzet zich tegen de waarheid, maar de waarheid tegen den koning. Niet de wetgeleerden wringen haar spitsvondig krom, maar zij scheurt hun snerpend vernuft uiteen. Op de tafelen der getuigenis in de heilige Arke verborgen, beschreef de vinger Gods haar eeuwig wezen, en de kruik met het manna der woestijn en de amandel-bloeiende staf van Aäron, spreken zinnebeeldig van haar onverwelkbaarheid. Voor ieder onzer, o Koning der Koningen, bestaat een uur van vernedering en van triomph. De waarheid leeft buiten de beperking der aardsche wisselvalligheden. Zij is het Al. Verhef u heden op uw macht, o Koning, beknaagd door nijd, wellust en eerzucht... morgen stort gij neer, gij en uw geslacht! Verhef u heden op uw schoonheid, o vrouw, in uw fonkelend carmozijn en geweven goud... morgen grijpt u de pest en gij zijt afzichtelijk en verwrongen als een bedorven wijndruif..., kreunt gij alsof de doodsengel u het laatste leven van de lippen roofde. Verhef u heden op uw macht, o wijn... zoo de oogst mislukt, is uw tooverwereld gebroken. Maar wie treft de waarheid in hare kern, de onsterfelijke en onveranderlijke die zelfs de schimmen dwingt te luisteren en Jacob's flikkerende vork deed kronkelen als een slang, een Assyrische sphinx? Zij is Gods bedreiging en tucht, de waarheid en toch treedt zij den kermend-verdwaalde tegen, stilt d' angsten van den zondaar en bluscht den brand onzer driften. Zij leidt terug, in ontzetting en schrik voor onze onthulde zelfzucht, naar het afgezworen en ééns in wanhoop verdoemde leven. Zij slorpt steden van steen en tichel op, als de zee van Sodom. Zij slaat Mirjam met melaatsche bleekte en zij verstijft in kramp den vloekmond van Biliam, propheteerende voor Balah, den koning van Moab. Zij laat de muren van Jericho donderend ineenstorten onder het heilige geschal der priesterbazuinen. De waarheid, de gerechtigheid, zij “golft als het water” altijd, altijd door | |
[pagina 71]
| |
O Koning... zij laat de kinderen van Judea, Benjamin en Simeon, den kreet hunner beschimpte zielen uitsnikken... aan d'ooren van Darius, den machtige van Perzië, mijn gebieder... hoe groot de aarde is, zij is grooter. Hoe hoog de hemelen zijn, zij is hooger. Hoe snel ook de zon haar banen afwentelt, zij ijlt sneller!. Want zij is Gods wil en wij willen alleen God zien om God te hooren. Alleen het eeuwige naakt het eeuwige. Alle dingen verbergen hun gelaat achter het vergankelijke; alleen de opperste waarheid niet, die de gerechtigheid is. Zoo, o groote Gebieder, heb ik naar diepsten drang vóór uwen heerlijken troon gesproken. Ook vrij, omdat van de waarheid getuigen is voor den Almachtige getuigen. En wij, Hebreeuwers, spraken van den Oneindige in het vuur, als Daniël in den slijkput, als Jeremias onder hongerende uitputting en benauwenis in de zonnebrandende woestijn, als Elyahu wanneer hij zijn volk als slaven ziet weggeschonken. Want wij alleen zijn onderworpen aan de eeuwige macht van waarheid en gerechtigheid, aan God’ (Blz. 207-210). Dit is inderdaad profeten-taal, wars van alle diplomatisch-gluiperig gekonkel! Zij brengt Darius buiten zichzelf van ontroering. Alles mag hem Zerubbabel vragen: ‘de gouden ketenen, den purperen rok, de gouden tiara, de toomen, de zegelringen en eerewaapnen. Maar Zerubbabel verlangde niets voor zichzelf, doch veel voor zijn volk. Hij smeekte Darius, den tempel Gods, in Jeruschalaïm weer te doen hertimmeren en het heilige vaatwerk, door Nabukadnezor meegevoerd naar Babylon, weer terug te laten plaatsen in Judaea’. Stelliger dan ooit wordt het den Joden toegezegd, dat zij hun tempel zullen heropbouwen. Darius zelf wil Palestina bezoeken; over Babylonië en Syrie, trekt hij er met Nadab heen. O wat een weemoed moest er weenen in de ziel van | |
[pagina 72]
| |
Querido, ook een kind Israëls, toen hij zijn onbekende, verre, en daardoor des te hartstochtelijker beminde vaderland, in zijn koorts-roode visioenen zag opschitteren! En tot wat een onovertroffene beschrijvingsweelde is hij meteen gestegen! Beschrijvingen, niet slechts van pikturalen maar ook van psychologischen aard. Is alle landschap immers niet een ziele-landschap? Ook hier was de alleenvruchtbare liefde de groote stuwkracht - en heeft ze weerom wonderen verricht! Het gaat ons hier, bij zooveel overheerlijks haast: ‘Als een kind dat, geerensblij gekomen
naar glanz'ge vruchten-pracht in loomende avondboomen,
beducht om zooveel schoons, geen enkle vrucht en raakt’Ga naar voetnoot(6)..
Wij weten niet wat eerst aan te halen. ‘Een schooner, van licht en avondzon omschenen stilte-droom dan het Galileasche meer, de Cinnereth-zee, had hij (Darius) nergens meer ter aarde gezien. De blauwe brand van het even rimpelende water, als een ijl-ontdampende wierook, overstraalde akkeren en berghellingen, en aarde-wasemingen bevochtigden in teedre weerglansingen, de bloem-wemelende oevers tot een gouden onmetelijken tuin. Gelijk een edelgeboren lièr lag de oeverzoom om het water heen, dat als ingesloten tusschen alcouleurige steile bazalt-bergterrassen, in de diepte zijn windstille spiegeling onder een wolkenloozen hemel vroom volbracht. Over de hoogdalen en heuvelingen kaatste een schelgele tropengloed der kalkrotsen tegen het kristallijnen zeespiegelblauw en deed een siddering van zachte schijnsels uitpeerlemoeren over de dorpen, kammen en begroeide berghellingen. Rondom bloesemden roodbloeiende oleanders, slankwaaiende dadelpalmen, sebesten en citroenen, leliën, goudgroene meloenen en blee- | |
[pagina 73]
| |
ke mandarijnen. Zwoel-ademende balsemhagen klommen boven de druivenschuttingen uit, die de vruchtgaarden met sierlijke ranken omvlochten. Een heilige stilte overruischte, als van een heel verren waterval de diepliggende zeekom, door de omgebouwde rotsburchten ongenaaklijk voor wind en wilde natuurgeruchten. Boven de tropisch-bloeiende vlakte van Gennezareth, met haar ooftboomen en waaierpalmen, klonk middenin de rust van rotsen en water, het snijdendscherpe en schel-tjilpende krakeel van groote zwermen musschen, die tusschen hagen van fonkelgroene zezyphus, nubkdoorn en sparren, bij drommen, vechtend opeenvlogen. Op het Kinnerothmeer glinsterde een wemeling van netten, die nat-zilverig gloeyden tegen de boorden van lage visschersbooten; witvervige roeyriemen, blanke en bronsbrandende zeylen. En overal, in de verte, langs de zoomen van het doorschijnendstille water, waar visschersgehuchten verspreid lagen, wuifden op koelte-bries de groene schaduwen van zoet-geurende laurieren en olijfbosschen, van hooge sparren, cypressen en rookende myrth.’ (Blz. 224 en vlg.) In de volgende beschrijving stijgt de kunst tot haar toppunt! Per visibilia ad Invisibilem; - langs den weg der aanschouwing van het geschapene tot de veropenbaring van den Eenig-Ongeschapene! ‘De groote zee aan den westelijken horizon zag de Groot-Koning in het morgen- en avongoud als een spiegelspeelsch wonder ontbloeien; en plots in duisteren gloed zich zacht-ruischend en spookstil uitwisschen weer. Er weende weedom, er hunkerden en smeekten liefde-verlangens door hem heen, die Darius in zichzelf niet begreep. In d'uchtenden straalde zonnelicht van den tintelenden hemel over de fonkelzee, en in de middagen wierd de lucht oneindig in de diepte en van droomspheer ijl, als het doorschijnende groenblauw van het water, terwijl de oceaan leek op te lossen in dampend azuur. De oostersche avonden | |
[pagina 74]
| |
vooral, zonken geluideloos over de geurende heuvelen en dalen en schrijnden opnieuw een vreemdsmachtend liefdeverdriet in hem open; een geheimnis-begeerte naar iets teers en iets nameloos. Mijmeren kon hij daar, aan de zingende kusten, nachten lang, in zwijgende ontroering die hem van vele verborgen dingen plots den ondoorgrondelijken zin te ontraadselen leek. Hij droomde een onverklankbaar spel van diepe verlangens en hij overpeinsde als een vroom Mazdayacner, het scheppings-mysterie uit de Yama... Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura... O luister naar mijn gebed gelijk ik uw heilige geruchten beluister... O Mazda, ik wil in u oplossen en al mijn magen zeggen u te volgen... Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura. Wie was de voorschepper van alles, de allereerste vader der Asha? Wie schiep de lichtbanen waarlangs zon en sterren zich wentelen? Wie houdt de steunlooze aarde vast in de ruimte? Wie schiep het water en de planten? Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura. Wie gaf de wolken en wind hun vaart door het heelal? Wie schiep het slapen en het waken? Wie schiep de liefde in het hart van een vader bij het verlangen naar een zoon? O Schepper aller dingen... zeg mij vijfmaal uw leerstelsel en de woorden die Vohu Manô in deze spraak openbaart...’ (Blz. 226 en vlg.). Eindelijk nadert de koning Jeruschalaïm; de verrukking van den Hebreeuwer Nadab bij 't aanschouwen van de heilige stad, heeft zich als van zelf omgezet in een hymne, waarvan elk woord een diamant is, licht-spritsend over al zijn facetten. ‘O Vorst, nu breekt voor de oogen van uw slaaf Nadab een duisternis van smart Daar... daar... achter deze ezeltjeskaravaan, staat Ir-David met haar wankle wachttorens, haar gescheurde wallen, haar ontgloriede poorten en rottende sluitboomen. En toch, o groote Heer- | |
[pagina 75]
| |
scher... van dezen heiligen grond verdreef onze held (David) en zijn krijgsrumoerige keurbende, de Jebusieten, - die nog onder het bestuur van Jozua en Richtoren een stad hadden bewoond, onneembare veste, op den top van den geweldigen heuvel Jebus, - hachelijk genesteld als strijdbare gieren op een hooge rotsspits. Maar onze held verdreef de Jebusieten, hen die gebluft hadden slechts met kreupelen en blinden hun wallen te zullen verdedigen tegen ons. David onderwierp de zwetsers zooals hij Aram onderwierp en zijn koninkjes kneusde, koninkjes van één stad, één landstreekje, een brokje vastgestampte aarde, toen zij d'Ammonieten hielpen tegen onzen Vorst; zooals hij Edom en Moab neersloeg, na Juda en Israel tot een heilige volkseenheid te hebben gebracht... O hier, mijn Heer, wordt uw knecht Nadab alles heimwee en zalige hunkering naar zijn volk en den goudrook hunner offervuren bij ochtend- en avonddienst. Hier is zijn jubel en smart doorééngemengeld, en hij weet niet of hij zal schreien van droefnis of schreeuwen van vreugde. Zijn Heerscher zou hem de voetzolen kunnen doen roosteren... hij zou het niet voelen. Behoort hij niet tot de oudsten van Israël, die de vendelen aanschouwden van alle stammen in hun heirtocht door het Heilige Land? Juda, met zijn leeuwenbanier vooraan; Dan, met zijn wilden arend in de achterhoede; Ephraïm, met zijn stierenbanier en zoo iederen stam naar merk en teekenen gesierd en opgetooid? Hier, hier, achter u koning, ligt het dal van Rephraïm, de valley der wrokkende reuzen, waar David de Philistijnen verjoeg met het scherp van ploegscharen en ze vergruizelde als kraakamandelen. En daar, vóór u, zongen de bazuinen der priesters nabij de valley van Jericho, waar de palmen wuiven, en de balsemboom zich als een gewonde kromt en geuren drupt in den gouden lichtgloed van den avond. Hoor hoe landelijk en vol vree de stem hier klinkt van den herder, die ieder | |
[pagina 76]
| |
zijner schapen bij zoete name roept en zie hoe snel zij zich wenden op het teruglokkend vermaan der schalmey. En hier, hier, nabij het koele gebabbel van de beek Eliza, onder het brandende purper van de westerkim, stond het smartgelaat van den geestelijken klaagziener Jeremia in laten glans beschenen, als hij zijn volk zegende met het toenijpende hart, terwijl zijn wreede mond vloekte en bedreigde, de aardsche wereld met haar innerlijk godsverraad. Nabad scheen half gestikt in ontroering en Darius keek sprakeloos voor zich heen. Weer sprak hij voort met edel gebaar: - O Vorst... o groote Heerscher... hier in dit land, in de nabijheid van het aardsche Jeruschalaïm, is iedere stap mij heilig; is ieder gezicht op volk, weg, koepel, toren en poort voor mij in heugnissen gedrenkt van verheven aanbidding, van rouw of vreugde, van hoontergende schande, verwoesting, opbouw of herleving. Hier zijn de herinneringen als liskoth, als heilige portieken van den tempel, waardoor heen in het aarzelend licht, een mannenchoor halleloujah's zingt. Hier wordt het hart toegeschroeid van angst bij de gedachte aan 's menschen zonde en valsche hoogmoedigheid. Uw slaaf, o Koning der Koningen, is als de schamele garvenbinder in den laten avond op het veld wanneer hij zijn zweet en zijn arbeid vergeet onder de verblindende heerlijkheid van Jehovah's hemelgloed. Ik ruik den zoeten honig uit de geelgloeyende korven van Seboïm en Rama. Ik zie hoe Ephrata op de witte heuvelenhoogte, als bedolven onder lentebloemen en het trilroode gebloesem der tamarisken, staat te flonkeren tegen de glooyende hellingen. Ik zie de bovenste vijveren glinsteren van Gihon. Ik ruik de kruiden der schaduwdalen, tijm, lavendel, en de geurige myrrhe en calmus der valley. Heel de aarde zwijmt in één liefelijke reuke. Ik zie fonteynen onder hune gewelfde steenbogen schitteren en de steilten van afgronden en diepten, tusschen | |
[pagina 77]
| |
rood en zwart marmer. Ik hoor van verre het ruischende rumoer van pleinen en poorten, het woelende geluid van de uitverkoren stad die wij naderen, naderen, o Koning! Ik hoor het zingend balken der ezelen en het brullen der kameelen, en iedere stem van dit land en van die aarde, brengt mij een hunkerend geluk. Ik, Hebreeuwer, adem weer in de heerlijke helderheid van Galilea en Judaea, in de koele bries van haar hooge bergtoppen, en de natuur wordt mij hier weer één verrukkend dichtsel voor mijne zinnen en mijn ziel die zacht lacht, lacht, zonder klank. O mijn land, mijn land... al ligt het te branden in de vlam van den zengenden hemel; al wordt er de lucht al paars lood... ik heb het lief... oneindig lief! O mijn stad, mijn heilige stad Jeruschalaïm... al werpt zij de sombergroene schaduwen van haar geschonden muren, haar verzonkene poorten, en al grauwen haar zwartgerookte puinhoopen... ik heb haar lief, oneindig lief! En als gelijk nu, de lente een zoete tooverij van couleuren er overheene wemelt, het duizeldiepe purper vlamt achter den Hermon, in den avond het sneeuwewit koel uitstraalt van Libanon's top... dan heb ik haar lief, oneindig lief! Als de tempelbazuinen, van heiligdoms hooge tinnen en koepelen, hier in Jeruschalaïm met zwaar en voldreunend geklank schallen en zingen door de lucht; de signalen luiden tot rust, arbeid en gebed; de ramshoornen aankondigen, de dankdagen en den geheimzinnigen lichtgang van de nieuwe maan, zoodat de armelijke schaapherder uit het naakte gebergte Judaea, die geen jong rund en geen meelbloem bezit om te offeren, in een koude huivering de beveiligende gemeenschap met Jehovah voelt... dan heb ik haar lief, oneindig lief! Hier beneden, o groote Koning, waar de weg gaat langs Beth-El naar Rama en Ephrata, ligt Jacob's vrouwe in de donkere diepte der roode rotsaarde. Uit Nabor's en Laban's geslacht is zij opgestaan, met haar groote smachtende oogen, waar- | |
[pagina 78]
| |
mede zij als herderin onzen aartsvader begoochelde. Onder de geschonden zuil, waar nu spotzuchtig, mos en gras uitgroeyen, ligt deze vrouw in een uitgehouwen rots... En langs deze gonzende zuil, o Algebieder, trokken de twee stammen van Juda, toen zij wreedlijk wierden ontscheurd aan hun grond, in ballingschap naar Babylon. Beschimpt en vernederd stortten de rampzaligen zich neer op Rachel's graf, onder zinnelooze smart, en het was hen alsof zij Joseph's moeder zacht hoorden zuchten en kermen uit haar toegemetselde duisternis. Zóó luid begonnen toen de weggevoerden te jammeren, dat Jeremia, de zoon Chilkya, tot hier hun snikken hoorde en met hunne weenende stemmen meeweende van verre en aan alle wraakgevoel ontzonk. Hier achter u, o groote Koning, in violetten dauwdamp, ligt het eikendal van Mamre, dat Abraham den Emoriet afkocht. Daar spande onze aartsvader zijne tenten van geitenvellen en verschenen hem de engelen, die de late geboorte van Izaak ontstellend verkondden. Hier in de ruischende stilte van het eikendal, doorleefde, naar het zoete verhaal der overlevering, Abraham, de machtige eenvoudsmensen, gelukzalig in zijn eenzame zicht op bergen en schoone akkeren, de onbegrensdheid van God. Hier stortte de verrukking zich op hem en Saray neer als een woest en blindslaand licht, terwijl de engelen spraken, de woorden van de wet rond hen in verdonkerde fluisteringen.’ (Blz, 245-251). En dan hebben we nog niets verhaald van de gloedvolle reden van Haggay en Zacharja en blijft den lezer de beschrijving van den Hoogepriester ontzegd. Zoo trekt gansch het verleden, zijn dertigjarig koningschap, als een bont-wemelende stoet, langs Darius heen. Maar daarmee is de vraag niet opgelost, wie hem opvolgen zal: Artabazanes of Xerxes? Na lang dralen staat het eindelijk vast: Xerxes, zal de Alleenheerscher wezen. Met de beschrijving van den uitbundigen volksjoel bij 's | |
[pagina 79]
| |
konings troonbestijging wordt het boek besloten. Terwijl het volk zijn vreugderoes uitraasde - zat koning Xerxes ‘nu alleen in den zoelgeurigen lenteavond, op het hoogste terras van Darius's burcht en luisterde naar de stilte der heemlen, en staarde naar het heil'ge sterrenornaat van Ahura. Een bange onrust en zwaarmoedige beklemming doordoolden zijn ziel’... Had Xerxes misschien in 't sterrenbeeld, zijn Mane-Thekel-Phares: de namen Thermopylae en Salamis, ontcijferd?
***
‘Koningen’ van Querido is, om de verhevenheid der konceptie en de pracht der uitvoering, een ‘unicum’ in onze moderne, Nederlandsche litteratuur; een meesterwerk, dat vreemde litteraturen, ons mogen benijden en dat we, zonder aarzeling, hooger te stellen durven dan ‘Salambo’; een vuurtoren op Nederlandsch strand, zijn lichtbundels uitzwaaiend over de wereldzee, om, ‘ships that pass in the night’ er aan te herinneren dat ginds, hoog in West-Europa, een landeke laag aan de zee, ten volle verdient, dat men ook in zijn haven voor anker ligge.
1920. |
|