Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Nico van Suchtelen.Een echt succes-roman: Nico van Suchtelen's ‘De Stille Lach’!Ga naar voetnoot(1) Moeten we ons echter niet allereerst afvragen, of we werkelijk met een roman te doen krijgen? Wel rangschikte de uitgever dit boek onder de rubriek: ‘Nieuwe Romans’, maar dit is nog geen afdoend bewijs, dat ‘De Stille Lach’ in één adem kan genoemd met ‘De Roman van een Gezin’, van Robbers of ‘Geertje’, van de Meester. Van de anarchie, welke vóór den oorlog in de schoonheidsbegrippen heerschte, is ook het ineen-vloeien van de litteraire genres een merkwaardig teeken. In de litteratuur wordt alles overstroomd door de lyriek. En niets is zoo natuurlijk, want zoo redelijk, - meent Benedetto Croce, vermits alle artistieke kennis steunt op lyrische intuïtie. Tusschen epiek, dramatiek en lyriek, bestaat geen essentiëel verschil. De theorie der litteraire genres is klinkklare onzinGa naar voetnoot(2). Het gaat dus feiteijk in eerste instantie om den schrijver zelf; hij wordt het middelpunt van alles. Hoe daarbij veelal vergeten wordt, dat alle cirkel van zelf een omtrek veronderstelt, - in casu het lezend publiek, dat ook zijn eischen stelt, - zal wel de doorslag-gevende grief zijn, welke wij tegen deze vermenging van alle litteraire genres hebben in te brengen. | |
[pagina 26]
| |
Om zijn aard getrouw te zijn, hoeft de roman eerst en vooral te wezen: de objektieve weergave van verschillige menschenlevens, met hun verwikkelingen in de meest-verschillende omstandigheden. De schrijver zelf kan er gerust buiten, en mag niet, telkens weer, van achter het hoekje springen, om, à la Bourget, een praatje meê te slaan. In het kunstwerk moet hij zijn, gelijk God in de natuur, zei Flaubert: overal aanwezig, en nergens zichtbaar, of zooals alleen Boutens dat uitdrukken kan: ‘verstoken in schoone vindbaarheid’. Daarmeê is ook het subjektieve element in de romankunst aangewezen; kunst immers is nooit fotografie-zonder-meer; de schrijver zelf moet, in het verwerken van zijn stof, altijd kiezend en keurend, m.a.w. idealiseerend want scheppend optreden. Maar onder het lezen, moet de aandacht allereerst door het psychologische verloop van het verhaal zelf gaande gemaakt en geboeid. Het pleit niet voor de hooge waarde van een boek, als men onder het lezen telkens uitroept: die schrijver, wat een flinke baas toch! wat een kunstgreep alweer! Wie dacht er ooit op Shakespeare, toen hij Hamlet zag opvoeren! Of op Balzac, toen hij in ‘Eugénie Grandet’ verdiept zat? Wanneer men ‘De Stille Lach’ leest, denkt men op Nico van Suchtelen allereerst en allermeest. Ook met ‘Quia Absurdum’Ga naar voetnoot(3), zijn eerste prozawerk, was zulks het geval. Odo en Joost Vermeer zijn overigens een paar dubbelgangers van den schrijver zelf. De andere personages: Minka, Arthur, Elisabeth van Eyckestein-van Rosande, zijn geen echte menschen-van-vleesch-en-bloed, maar figuranten slechts, schematische wezens zonder eigen scherpafgelijnd zieleleven, er feitelijk maar bijge- | |
[pagina 27]
| |
sleurd, om aan het geheel het uitzicht van den roman te verleenen. Een echt romanschrijver weet zich in te leven in de psyche van allerlei menschen in allerlei toestanden; bezit hij daarbij de architektonische visie om een roman flink in-één te steken, dan heeft hij allicht kans een mooi kunstwerk voort te brengen. De blik op het zieleleven van andere individu's ontbreekt van Suchtelen geheel. Hij weet het, evenals René de Clercq in zijn ‘Harmen Riels’, niet verder te brengen, dan tot het ontspinnen van het zielsproces van één mensch: zijn gedachten- en gevoelensdrager. Juist daarom is ‘De Stille Lach’ als roman mislukt. Dit werk mist er van de ruimere atmosfeer. Het is eerder uiteenzetting van gevoelens en gedachten, eerder betoog, dan wel uitbeelding van levende menschen, wier gedachten en gevoelens ons uit hun handelingen bekend worden. Noem het dan ook liever een leerzaam, dan wel een boeiend boek. En leerzaam is het allereerst, omdat het op zijn tijd kwam, ja, eigenlijk zelf de rijpe vrucht is van dezen over-rijpen, verwarden tijd. Het is de groote wereldkrisis, welke den schrijver wees op de oplossing van een psychisch of liever psycho-pathologisch vraagstuk, waarin hij vóór den oorlog eigenlijk geen licht brengen kon. Het verloop van dit zielsproces had hij reeds in ‘Quia Absurdum’ behandeld, en wel als volgt: Odo, als kind, in een stadje bij een oude tante opgekweekt, leeft er als een kluizenaar, geheel opgaande in zijn studies en eenzame fantasieën. Op lateren leeftijd, begint hij met geestdrift de groote socialistische schrijvers te lezen. ‘Alleen in onze trotsche afzondering voelden wij ons sterk en hoog als vrije, autonome geesten, en zóó wilden wij zijn. In dezen waan werden wij versterkt door onze diepe bewondering voor de moderne lyriek van wier | |
[pagina 28]
| |
zelfvergodende exaltatie wij toen - geheel vervoerd door haar vormprachtige schoonheid - de machtelooze leegheid nog niet doorzagen. Een blinde autosuggestie was onze geestdrift en onbezonnen haken naar verwoesting dezer wereld van dorre, burgerlijke doellooze saaiheid, en een planlooze wil tot opbouw van nieuwe schoonheid. Wij zagen de Anarchie als de dadenkrachtige die dit werk van vernietiging en herschepping zou volbrengen. Wij zagen haar in een glorie van strijd en zegepraal, die de vrije, zelfstandige grootheid der individuen zouden scheppen en daarmede broederschap en geluk voor allen. En waren de strijders voor hun oplossing, de revolutionnaire arbeiders, niet het dichtst bij ons? Het waren niet alleen woorden, wij voelden iets van warme, heilige vreugde in ons. In de volksvergaderingen, als wij in hun midden stonden, en evengoed als wij thuis over “het proletariaat” en zijn toekomst werk theoretiseerden, wonden wij ons op en meenden werkelijk dat wij hen als gelijkwaardigen, als broeders voelden’. ‘Het was Odo of al de ondoordachte verlangens naar een levenswijding, die hij tot nu toe alleen onbestemd had kunnen uiten in zijn romantische verzen en verhalen, thans waren saamgevloeid tot een groote, alles omvattende liefde voor die ééne idée, het Socialisme. En hoe meer hem zijn utopieën gingen vervullen, hoe heftiger ook weer zijn oude haat in hem opvlamde tegen de doodsche burgerlijkheid, waarin hij was opgevoed, maar die hij thans overal, in alle kringen en in alle maatschappelijke omstandigheden als in wezen steeds dezelfde om zich heen wist. Het leven in een maatschappij die hij veroordeeld zag ten ondergang, de dagelijksche aanraking met menschen van wier dorre en stupide onbewustheid hij walgde, revolteerde hem meer dan het mij ooit gedaan heeft’. (Uit het dagboek van Arthur, Odo's vriend. Op. cit. blz. 9 en vlg.) Nu wordt het Odo ook duidelijk, dat hij heelemaal niet | |
[pagina 29]
| |
thuis behoort in het milieu, waarin hij gedwongen voortleeft. Hij laat zijn studie varen, omdat hij alle wetenschap ‘voor doelloos en onzedelijk houdt in deze maatschappij, waar zij uitstekend de overheerschers dient en versterkt’ en gaat tot het volk om ‘zijn leven meê te leven en te lijden’. Hij wordt timmersgast. Maar hoe zou het deze verfijnde utopist wel langer dan slechts zeer korten tijd, onder het grof-materialistisch werkvolk uithouden? Ook dat midden ontvlucht hij en geeft zich aan als Harmonist, m.a.w., hij gaat over tot een klubje menschen, die er op uit zijn hun kommunistisch ideaal, - ad instar Tolstoï en van Eeden, - aan de werkelijkheid - het gemeenschappelijk leven - te toetsen.. Maar ook hier vindt Odo zijn gading niet. Niets overigens kan hem voldoening schenken. Wijsbegeerte en litteratuur, de occulte wetenschappen zelfs, waarop hij verslingerd was geraakt, 't is alles onzin. En de menschen? De besten onder hen - hoe heelemaal verkeerd zal het met de anderen dan niet uitvallen? - noemt hij ‘eerbiedwaardig en belachelijk sympathiek en terugstootend te gelijk’. En 't leven zelf, is nog de grootste dwaasheid, en alleen om zijn dwaasheid, ‘quia absurdum’ heeft het een zin. Van me zelf walg ik, want ons individualisme, belijdt hij, is ‘zwakke dóór-en-dóór zwakke dekadente machteloosheid’, en de conclusio van al dat geestelijk getob luidt als volgt: ‘de wereld is mij een groote klok die langzaam wordt leeggepompt: ik stik in zijn absurde leegheid.’ Toen, in 1884, Joris-Karl Huysmans ‘A. Rebours’ publiceerde, schreef Barbey d'Aurevilly: ‘Après un tel livre, il ne reste plus à l'auteur qu'à choisir entre la bouche d'un pistolet ou les pieds de la Croix’. Men weet dat Huysmans inderdaad ‘het beste deel’ verkoos; zoover zal Odo het niet brengen. ‘In dien muffen boel kan hij niet langer leven; er bestaat voor hem maar één logi- | |
[pagina 30]
| |
sche uitkomst: de dood, de zelfmoord. Van op een steile rots, stort Odo zich de gapende, bruisende diepte in... Geen ander oplossing kon Nico van Suchtelen vinden. Voor een individualist, die aan de wereld niets heeft, maar alleen zich bewust is van haar zielige kleinheid en gluiperige hardheid, die de studie van kunst en wetenschap duizelig en beu den rug heeft toegekeerd, geen plaats meer vindt onder de menschen. met zijn ‘übermenschlich’ ideaal, voor zulk een individu, dat ‘den draad naar boven’ heeft afgeknipt, is er slechts bevrediging en rust in den vrijwillig-verkozen dood! Joost Vermeer, de hoofdpersonage uit ‘De Stille Lach’ is Odo redivivus. Alleen de tijdsomstandigheden zijn gewijzigd; zij hebben dan ook den schrijver tot een andere oplossing van het individualistisch probleem gebracht. Deze oplossing treffen wij aan in de briefwisseling van Joost Vermeer met Elisabeth van Eykestein van Rosande en de daarbij behoorende fragmenten uit hun beider dagboek.Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 31]
| |
Als verhaal valt er niet veel aan te kluiven, wij zeiden het reeds hooger. Dit gemis aan psychologische uitbeelding, legge men nu niet ten laste aan den brief-en dagboekvorm zelf. Die is wel wat verouderd - maar ‘quid novi sub sole’? of komt het er in de kunst niet op aan, op oud stramien nieuwe bloemen te borduren? - en ontegensprekelijk een beetje een ‘deus ex machina’ een ‘truc’ al te gemakkelijk om aan te wenden; - daarmee wordt immers den schrijver de moeite gespaard, de personages rechtstreeks handelend te doen optreden - maar toch zijn in dien trant heel flinke kunstwerken geschreven. Gedenk maar even ‘Sara Burgerhart’ en ‘Majoor Frans’. Beide boeken wemelen van veelvoudig leven, boeien en verdienen ten volle den naam van ‘roman in briefvorm’. Ook ‘Peints par eux-mêmes’, door Paul Hervieu is in dat opzicht een zeer knap werk. Van ‘De Stille Lach’ kunnen wij hetzelfde niet getuigen; het is eerder een lyrische monografie, - inderdaad, het gedenkschrift van ‘een eenzelvig romanticus’. Joost Vermeer, eerst een tijdje schoolmeester, later dagbladschrijver, gaat op in bewondering voor een bekende ‘romancière’, met wie hij in briefwisseling treedt. Dit brengt hem in de gelegenheid, over alles en nog wat uit te weiden. Meest toch worden wij onthaald op uitrafelingen van zijn eigen-ik; bij een op-en-top individualist zal zulks niet eens bevreemden. Maar van schrijven, komt het weldra tot bijeenkomsten en liefdeverklaringen, | |
[pagina 32]
| |
en van platonische liefde - door Vallery-Radot in zijn roman ‘Leur Royaume’ zoo psychologisch-fijn betiteld: ‘un instinct qui se trompe ou qui s'ignore’ - alras tot de keerzijde er van. Voor flakkerende passievlammen echter schrikt Rosande terug; zij kon wel een ‘flirt’ dulden, - op dien weg had zij immers al meer schoentjes versleten! - maar tot daden, die haar inniger met Vermeer zouden verbinden, wil zij het niet brengen. Van de onweerstaanbare macht der liefde en het recht op geluk - waarover zij 't wellicht zelf, meer dan eens in haar romans zal gehad hebben, - wil zij in de praktijk - nu die onmiddellijk-schadelijk op haar zou terugslaan, - hoegenaamd niets afweten. Zij is bang voor de liefde. 't Ware dan maar beter, dat zij van elkander scheiden. Thans staat Vermeer meer dan ooit alleen in 't leven. Hij voelt, dat hij het in zijn midden niet langer uithouden kan; hij moet weg; hij wil ‘vluchten voor zichzelf’ en vermits de oorlog woedt - vaderlandsliefde heeft met zijn besluit niets te maken - geeft hij zich aan bij het Roode kruis. Daar ten minste, krijgt zijn leven een beteekenis. Dit is de redplank op de stormende zee van zijn bestaan: de daad; ‘wij leven immers om te doen.’ Met Verhaeren roept hij uit: Lassé des mots, lassé des livres,
Qui tiédissent la volonté,
Je cherche au fond de ma fierté,
L'acte qui sauve et qui délivre.
(Les Visages de la Vie).
Getroffen door een granaatscherf sterft hij; gelukkig - allereerst, omdat hij heeft bemind; ‘de liefde verlichtte zijn leven met haar stillen lach’ | |
[pagina 33]
| |
En, als een zang in schemerlaan,
Heb ik haar stillen lach verstaan
Uit de eeuwigheid.
Altijd, o altijd voortaan voel
'k Haar zoetheid mij nabij;
Zij leidt langs donkren giftgen poel
Mijn doling tot haar eindelijk doel
Schoon, licht en vrij. (Blz. 95 en vlg.)
Al heeft Vermeer al de bitterheid van het Italiaansche gezegde: ‘L'amore a nessuno fa onore e a tutti fa dolore’ in zijn eigen ziel doorproefd, toch ruischen zijn laatste woorden rechtzinnig: ‘het is niets, allemaal niets, alleen liefde is werkelijk’. Maar ook nog, omdat hij er kans toe ziet, vooraleer heen te gaan, in zijn ‘Testament van den Schoolmeester’ den menschen, die hem niet begrepen, nog eens kort en klaar al zijn grieven tegen de maatschappij, onder den neus te wrijven. Dat het nu juist geen geur van lavendel en marjolijn is, dien ze op te snuiven krijgen, zal wel blijken uit enkele, hier volgende excerpten uit bedoeld testament. ‘Barbaren zijt ge wanneer ge in vredestijd door uwe tyrannische opperhoofden en oorlogsraden tot slaafsche moordwerktuigen laat africhten en dan nog zonder zweem van zelfverachting prat gaat op uw “discipline”, u verheft op uw diepste vernedering! Barbaren zij ge wanneer ge door uw beuzelachtig leven van hebzucht, nijd en achterdocht zulk een onwaardige dwang tot een wijze voorzorg schijnt te maken voor uw even barbaarsche vijanden. Barbaren zijt ge wanneer ge werkelijk ten strijde trekt, voor de helft gedreven door de zweep van een hondsch gezag of den revolver uwer officieren, voor de andere helft door uw eigen waanzin: om als een bende amokmakers te vuur en te zwaard te verwoesten de schoonheid, die de grootsten onder u - hoe weinigen! - | |
[pagina 34]
| |
in eeuwen - hoe vele! - hebben geschapen. Barbaren ook zijt ge wanneer ge thuis blijft en opgehitst door de skalpdansen uwer toovenaars, de wereld der geesten bestookt met de vergiftigde pijlen van uw haat en laster. Barbaren zijt ge wanneer ge u beroemt op uw eigen jammerlijke zotheid en in schaamtelooze verblinding bralt van dezen “grooten” tijd, waarin in waarheid alles even laag en nietig is, en niets, niets groot dan alleen uw machtelooze hebzucht en hoogmoed. En barbaren zijt ge wanneer ge op de belachelijkste, neen, weerzinwekkendste wijze een loopje neemt met uw God, hem voor uw eigen kwade zaak tracht te spannen en hem in bewoordingen, waarvoor menig vuurlander zich nog zou schamen, dankt en verheerlijkt om het gelukken van een of ander uwer satansche praktijken.’ (Blz. 436 en vlg.) En verder: ‘Neen, ge kent het A.B.C. van kultuur en levenswijsheid niet. Uw vroomheid is grootendeels leugen, uw wijsheid bedrog, uw liefde huichelarij, uw medelijden angst, uw wilskracht en volharding koppige domheid, uw heldenmoed brutale slaafschheid. Heel uw doen en uw laten is plompe redeloosheid en kwalijk verborgen zelfzucht. Ge verdient den geesel Gods ten volle, ge verdient het vagevuur van oorlog, hongersnood, pestilentie en alle kastijdingen die uw meest barbaarsche afgoden kunnen verzinnen! En als uw goede Vader u spaart, zal het zeker niet zijn terwille van uw rechtschapenheid en nog veel minder om de laffe gebeden waarmede ge - belachelijker weer dan Congonegers, want die weten niet beter - zijn toorn tracht te bezweren. En zoo ge al in het vagevuur van den oorlog zijt, verwacht dan niet te spoedig uw verlossing. Waarmee verdient ge zijn genade? Weet ge niet dat talloozen onder u rondloopen die voordeel trekken uit den broedermoord? Weet ge niet dat er patriotten rijk worden door het verspreiden van lasterlijke berichten? Weet ge niet dat er patriotten rijk worden door het ach- | |
[pagina 35]
| |
terhouden van levensmiddelen voor het volk of door het verkoopen van vervalschte “versnaperingen” voor de strijders hier aan 't front? Met die lieden wandelt ge spreekt ge, dineert ge, huist ge, in plaats van hen... ja wat? Weet ge niet dat er jonge prinsen leeren schijfschieten op misteekende plaatjes van vijandelijke soldaten? Weet ge niet dat er vrouwen “aanzienlijke” vrouwen, zich niet ontzien het “goede voorbeeld” te geven in de munitiefabrieken? Duldt ge deze schandalen zonder protest? of bekijkt ge niet veeleer met iets als waardeerende nieuwsgierigheid de portretten van zulke prinsen en vrouwen in de verfoeilijke prentenboekjes waarin ge wekelijks krijgt opgedischt wat er in de wereld te kijk is? Doch wat geeft u dan het recht te jammeren over den oorlog? En hebt ge in vredestijd ook maar iets gedaan voor den vrede, behalve nu en dan wat vergaderen in een vereeniging voor wier lidmaatschap ge u eigenlijk eenigszins geneerde? Hebt gij, arbeiders, die u thans verontwaardigt over de bedreven gruwelen, hebt gij in vredestijd niet wellicht eigenhandig de werktuigen helpen maken waarmede zij worden gepleegd? Hoe komt het, gij mannen van intellekt en wetenschap, dat onze oorlogstechniek zoo “schitterend”, zoo “volmaakt” is? En gij allen te zamen hebt geweigerd de belastingen ervoor op te brengen? En wanneer hebt ge ooit de candidaten op wie uw kiesvereeniging u wilde doen stemmen, plechtiglijk laten beloven dat zij voor alles en boven alles zouden ijveren voor het allerhoogste staatsbelang, den vrede met andere staten? Hebt ge niet steeds al uw kracht verspeeld, verknoeid aan 't kinderachtigst politiek, partijgescharrel, partijgekuip en partijgekonkel? Nu beschuldigt ge uw regeeringen en diplomaten, of tenminste die van uw vijanden. En terecht. Maar dat zij schuld hebben is uw eigen schuld. Hebt ge er ooit voor gezorgd dat de mannen die u leiden de besten en de edelsten van het | |
[pagina 36]
| |
land zijn? De besten en de edelsten onder u leven voor het meerendeel een onbekend en kommerlijk bestaan in nederige betrekkinkjes. Maar vanwaar die schreeuwerige bent van werkelijke of figuurlijke advokaten-van-kwade praktijk, van vulgaire geldscharrelaars en eerzuchtige strevers, die uw Parlementen en Senaten maken tot apenkooien? Zendt ge niet zelf naar uw Kamers, Huizen of Rijksdagen, volgens uw eigen democratisch beginsel. steeds minstens een helft-plus-een van moreele knoeiers, om den enkelen man die de waarheid zegt, te bespuwen, maar de leugenachtige rhetoriek van een of ander potsierlijk kanseliertje of minister toe te brullen in ongeveinsd enthousiasme?’ (Blz. 438 en vlg.). En hoe komt het, dat de menschen zoo verward zijn, zoo tegenstrijdig van geest, zoo ziek van hart? ‘Ge zijt verkeerd opgevoed. Dat wil zeggen ge hebt u niet zelf opgevoed, maar u laten opvoeden door even onopgevoede ouders. En nog veel meer hebt ge u laten misvormen door omstandigheden, in plaats van de omstandigheden te vervormen naar uw wil. En daarom als ge de maatschappij wilt hervormen, zult ge onvermijdelijk moeten beginnen met uzelf. En als ge wilt dat een vrede duurzaam zij, dan zult ge ook voor goed de oorzaken van den oorlog moeten uitroeien, niet in uw politiek en ekonomisch gedoe, maar in uw eigen hart. Een andere weg is er niet, want er zijn geen andere oorzaken dan uw eigen domheid, hebzucht en hoogmoed. En zoo ge zelf te oud en vergroeid zijt, buig dan het koppige hoofd en verzet er u niet tegen dat uw kinderen beter worden dan gij zijt. Behoort dit niet zelfs uw natuurlijke en hoogste wensch te zijn? Waarvoor hebt ge kinderen, dan alleen en uitsluitend opdat zij aan de wereld zullen kunnen geven waartoe ge zelf niet in staat waart? Maar de speelgoedwinkels staan nog vol kanonnetjes, ge brengt marsepijnen granaten mee voor uw neefjes en laat uw zoons | |
[pagina 37]
| |
nog voor ze gaan sukkelen met de kruistochten en Maria Stuart, ferm en flink trouw zweren aan Vorst en Vaderland. Dáárom is er oorlog en zal er wéér oorlog komen’. (Blz. 244 en vlg.). ‘Schaam u dan en wordt (sic) wijzer. Dat wil zeggen, schaam u, maar niet zóó diep dat de lust u vergaat om bij een volgende gelegenheid uzelf opnieuw die vraag voor te leggen: was dit een mensch waardig? En leer het uw kinderen; vóór alles en boven alles. Het is veel belangrijker dan fransch, algebra en vaderlandsche geschiedenis. Leer hun eerbied voor den mensch, te beginnen met zichzelf. Laat hen voelen wat “eer” is. Niet - ge verwart zoo licht gelijknamige zaken - niet die haast niet meer belachelijke verwaandheid en aanmatiging terwille waarvan onhebbelijke studenten en winderige officieren plegen te duelleeren; ook niet de grof-vermomde hebzucht en perfiditeit waarmede Staten sabelkletterend opkomen voor hun “belangen”. Ook niet de jammerlijke slaafschheid waarmede uw “helden” gehoorzamen aan de meest onzedelijke bevelen hunner superieuren. Maar de eer, het wezenlijke zelfrespekt dat een mensch gevoelt wiens daad de menschheid waardig was’. (Bz. 447). ‘In naam van dit eeuwig en waarachtige in u: keer in tot uw hart, aanvaardt de les die dezen oorlog nog kan rechtvaardigen en heiligen; zweert af de zelfzucht en eigendunk die hem hebben veroorzaakt; leert leven als mensch onder menschen. Dan zult ge eens het leed dat noodig was om u tot dit simpel inzicht te brengen, nog zegenen en de dooden herdenken in een weemoed, niet verbitterd door wrok en berouw, maar verzacht en gelouterd door berusting en dankbaarheid. Dit schrijf ik in het voorgevoel van mijn dood’. (Blz. 448). Bij deze ‘satire’ - zou die Joost met Aristofanes vertrouwd zijn? - voegen wij geen kommentaar. Alleen deze bemerking moet ons van het hart. Waar in de maatschappij feitelijk op kankerplekken dient ge- | |
[pagina 38]
| |
wezen, zal het nochtans de theorie van Guyau niet zijn - wij vermoeden sterk dat diens ‘Esquisse d'une morale sans obligation ni sanction’ een der meest-beduimelde ‘livres de chevet’ uitmaakt van Joost Vermeer, al zegt deze het nergens - welke redding en gezondheid vermag te brengen. Die moeten van elders komen, want van hooger. Zóó verstond het de breede schaar jonge Fransche schrijvers: Paul Claudel, Francis Jammes, Ernest Psichari, Joseph Lotte, Georges Dumesnil en hoeveel andere nog, ‘anémiés par le doute et affamés de certitude’, die op zoek naar ‘le seul temple debout parmi les débris de la cité’, de Kerk aantroffen en haar vroegen om een vasten steun voor hun geest, - het dogma - en een zekeren levensregel voor hun wil, - de katholieke zedenleerGa naar voetnoot(5). Omdat Vermeer de ‘type’ is - en daarmêe is nog niet gezegd: een sterke individualiteit - van den modernen mensch, - het verwijt, als zou hij zijn tijd niet begrepen hebben, verdient hij heelemaal niet, - willen wij nog wat langer bij de bonte uitlatingen van den schoolmeester vertoeven. Op zijn zesde jaar leerde Joost bidden van een huisnaaister, maar toen was het ook ‘voor het eerst en het laatst’, dat hij zijn handjes gevouwen hield; de belooning er voor ontving hij dankbaar, maar het ‘Onze Vader’ vergat hij weer heel gauw. Als jonge man, als twintigjarige hulponderwijzer, ‘voelde hij zich zeer eenzaam; zijn weinige vrienden - vriendinnen had hij nooit gehad - in de stad waar hij was opgevoed, hadden hem al vergeten en nieuwe had hij niet gemaakt. Hij deed daartoe ook geen moeite, want hij was schuw van aard en bovendien verbitterd door een harden strijd tegen het leven, | |
[pagina 39]
| |
en verward en vermoeid door den nog feller krijg, dien de onbegrepen machten in zijn eigen hart tegen elkaar voerden. Op zijn veertiende jaar werd hij verliefd op de kroonprinses, die een jaar jonger was en hem eens had toegeknikt uit het slotpark. Toen begon hij te dichten en sinds dien vereenzaamde hij meer en meer. Maar hij was er verre van zijn schat in zich zelf te vinden, hij hunkerde nog, als de eerste de beste dwaas, naar “geluk” en hij achtte zich misdeeld door het noodlot, achteruitgezet bij de velen die dat geluk, naar hij meende, bezaten. En met een trotsche minachting, die toch eigenlijk afgunst was, zag hij neer op al wie geld hadden om wel te kunnen leven en gelukkig te zijn. Er gistte eerzucht in hem om hen allen te verslaan, om de macht en het geld, die onmisbaar waren voor het geluk, te veroveren en in heimelijk zelfvertrouwen voelde hij dat hij dit zou kunnen. Ja, er waren ook verlangens in hem, die hem blij maakten ondanks alle ontbering, moedig tot allen strijd; blijmoedig maakten hem die uren, dagen lang. Maar meestal was hij triestig, verlaten’. (Blz. 15 en vlg.). Niet alleen over eigen psyche, ook over het wezen der kunst heeft Vermeer zich herhaaldelijk neergebogen. ‘Het leven, het ware leven dat de kunst moet weergeven, is de innerlijke kracht der dingen, niet de uitwendige verschijning. Bij menschen: het wezenlijke zielsgebeuren, niet de toevallige lotgevallen en omstandigheden. Het ware leven is deze innerlijke droom, waarin alle gevoelens verijlen tot een ongeweten grootsch mysterie, niet de plompe “tranches de vie” die smakelooze kunstemakers het smakelooze vulgus onder den neus duwen. Een droom! o, en een droom is altijd schooner dan de zoogenaamde werkelijkheid; een droom is een zielswensch, een wezensverlangen. En de kunstenaar moet dit leven uitbeelden, niet fel en hartstochtelijk, zooals het | |
[pagina 40]
| |
“artistiek” vooroordeel eischt (uit besef van eigen onbeheerschtheid en impotentie), maar rustig en diep-bezonnen, zoodat nog ten slotte de wildste bewogenheid verstilt en zich vereffent in een vredigen glans van eeuwige noodwendigheid. Het leven is stijgen tot hooger macht en kracht. Daarom is de kunst per se verheffend, veredelend sterkend. En omgekeerd, kunst die neerslaat, ontmoedigt en verzwakt, is geen kunst, geen wezenlijk beeld van het leven, maar een parodie ervan’. (Blz. 75 en vlg.). En verder: ‘Een roman, een kunstwerk moet niet geven levensbeschrijving, maar levensinzicht en verrijking. Tendenzlooze kunst is geen kunst. Kunst moet getuigen’. (Blz. 78). Hier en daar klinkt het wel een beetje als een pro-domo. Nico van Suchtelen tracht er mee goed te maken: zijn eigen onmacht om menschen, handelend - hij laat ze maar liever luid-op denken - voor het voetlicht te brengen. Het leven, dat de kunst moet weergeven, is de innerlijke kracht der dingen. Jawel, maar zooals die, uit de uitwendige verschijning, naar voren treedt. In verband met zijn theorie over de droomen, die ons ‘troost, inzicht, verlossing en reiniging’ schenken,Ga naar voetnoot(6) staat een ander bepaling van het kunstbegrip. ‘Kunst, heet het daar, wordt dus geboren uit het zuiver redelijk streven naar zelfbewustwording, dat wil zeggen, de kunstenaar streeft er naar de droomgestalten, die voor den primitieven of zieken geest vreemde werkelijkheid lijken te herkennen als symbolen van eigen innerlijkheid’. (Blz. 312). ‘Kunst de zelfopenbaring der menschheid, haar zelf gekozen kruisiging en verlossing; haar auto-analyse en syn- | |
[pagina 41]
| |
these, is dus tevens haar ware godsdienst’ (Blz. 315). Heel nieuw klinkt dit alles niet meer; dergelijke beschouwingen treft men aan bij Hegel, Strauss en alweer bij Guyau. Dorst een fanatieker van den schoonheidsgodsdienst het niet aan, er den volgenden onzin uit te flappen: ‘J'ose affirmer, qu'un pélérinage à la Victoire de Samothrace, par exemple, aura sur un enfant de douze ans une influence singulièrement plus douce et plus féconde que le Sacrement catholique avec son cortège de terreurs’. ‘Dieu, beweert hij even verder, sera la conscience esthétique de l'univers’Ga naar voetnoot(7). Op die beweringen zullen wij hier niet dieper ingaan; de kunst kan nooit een surrogaat van den godsdienst worden, en wel o.m. omdat zij in de maatschappij steeds een aristokratisch element, zooniet een weelde-artikel uitmaakt, terwijl juist de algemeenheid een der fondamenteele kenmerken is van den godsdienst. Hoe meent Vermeer het met de kritiek? En hiermee krijgt de lezer nog een scherp kijkje op de artisten-wereld. ‘Is kritiek noodig voor een kunstenaar? In abstracto wel. Het is moeilijk zijn feilen te leeren kennen, laat staan te overwinnen, zonder een vriend die ze ons toont. Een vriend! Maar de tegenwoordige litteratuur doet mij meer denken aan 'n wereld van niets dan scherp concurreerende fabrikanten, die onder invloed van een onbegrijpelijke epidemische zinsverbijstering elkaars prijscouranten schrijven. Dat is heel mal. Een of ander jaloersch vijand stalt onze fouten (nota bene meestal slechts vermeende fouten of dingen die juist als fouten onzer deugden zijn) in den breede en met grievend leedvermaak ten toon; of 'n pseudo-vriend | |
[pagina 42]
| |
blaast even onredelijk onze vermeende deugden op, misschien wel op hoop van wederdienst. Ik kan mij wel een kritikus voorstellen, die 'n echte vriend en toeverlaat voor ons zou zijn; een man, wiens afkeuring ons zou helpen, zonder ons te verdrieten en te ergeren, en wiens lof ons zou verheugen zonder ons verwaten te maken. Een man van alomvattende geest, doordringend gevoel, absolute welwillendheid en rechtvaardigheid, zonder stokpaardjes, zonder naijver en pedanterie, zonder ijdeltuiterij en streberei, zonder protserige artisticiteit, zonder aesthetisme en vooral zonder woordkunst. Hij mag dan desnoods zelf ook kunstenaar zijn, maar 't lijkt me toch beter, gezonder, wanneer hij dat niet is. Een kunstenaar-kritikus is een witte raaf, en bij ons is al wat krast, kritiekt, kritiekkrast en kritikastert, zwart’. (Blz. 237). Als schoolmeester zal Vermeer er ook wel een reeks beschouwingen over opvoedkunde over 't algemeen, en pedologie in 't bizonder, op nahouden. ‘Steeds meer kom ik tot de overtuiging dat wij menscheen méér kunnen leeren van de kinderen dan de kinderen van ons. Waarom verbeelden wij ons toch, en trachten het de argelooze schepseltjes op te dringen en wijs te maken, dat wij meer verstand hebben van licht, alleen omdat wij een jaar of dertig langer dan zij in de duisternis zaten; of dat wij den weg in een doolhof beter kennen omdat wij er een jaar of dertig langer dan zij niet uit wisten te komen? Het eenige dat wij kinderen kunnen leeren is hoe zij zich hoeden kunnen voor stooten en struikelen en hoe zij het veiligst plotselinge fonteintjes, kuiltjes en dergelijke verrassinkjes kunnen ontwijken. En zelfs deze kennis wordt hun eigenlijk nog beter bijgebracht door de pijnlijke ervaring’. (Blz. 116). Enkele pedologische axioma's luiden als volgt: ‘Behandel kinderen volkomen als uws gelijken. Imponeer kinderen | |
[pagina 43]
| |
nooit door vertoon van wijsheid; schaam u nooit uwe onwetendheid te erkennen. Help kinderen zoo weinig mogelijk, maar dan afdoend en instructief. Bespot kinderen nooit omdat zij iets onmogelijks willen. Beklaag kinderen nooit bij hun tegenspoeden, zonder ze metterdaad te troosten. Toon zelf nooit vrees of moedeloosheid in het bijzijn van kinderen’. (Blz. 121). Leerde Rousseau niet, dat het eigenlijk de maatschappij is, welke den mensch bederft? Geen wonder dus, zoo men ons hier op het hart drukt, dat wij dichter bij de kinderen hoeven te staan, dus feitelijk tot de natuur moeten terugkeeren om tot volmaakte menschentypen op te groeien. Beweert Vermeer overigens niet dat ‘de werkelijke, eigen krachten die in ons leven, goed zijn?’ (Blz. 293). Over het Christendom is hij niet best te spreken. Het is nog al eenvoudig, misschien zelfs een beetje te eenvoudig, het zoo maar als een roestige kluts onder het oud ijzer te gooien! en de goddelijke Christusfiguur on-historisch te verklaren, omwille van Jezus' ‘onmenschelijke zondeloosheid’. (Blz 128). Voor een ‘contradictio in terminis’ is Vermeer eigenlijk niet vervaard, want een paar zinnen verder heet het: ‘Jezus lijkt mij de uiteraard ietwat ziekelijke fantasie van een bekeerden zondaar’Ga naar voetnoot(8). In de theologie heeft het Vermeer-van-Suchtelen nog niet zoover gebracht als in de wijsbegeerte of in de staatshuishoudkunde; 't blijkt al dadellijk, dat hij nog zweert | |
[pagina 44]
| |
bij Strauss, en diens vermolmde mythenleer. In dit vak zal hij zijn wetenschap wat moeten opfrisschen; zij is waarlijk niet meer ‘up to date’! Uit ‘Het Testament van den Schoolmeester’ is gebleken dat, om als beschuldiger van zijn tijd op te treden, bezwaarlijk beter ingelicht getuige kon opgeroepen dan Joost Vermeer. En wel, omdat hij van dien tijd zelf, al de bitterheden doorproefd en de grondelooze ijdelheid gepeild heeft. Allermeest nog, omdat hij er van een der vele slachtoffers mag genoemd. Ook hij lijdt aan de ziekte van zijn tijd, - de romantiekers noemden het ‘la maladie du siècle’ - waarvan de René van Chateaubriand, de Amaury van Sainte Beuve, de Adolphe van Benjamin Constant als typische stalen doorgaan. Wat Vermeer gemeen heeft met de vele intellektueelen van zijn generatie, is een overspannen kritische geest, die tot het ontleden van alles en nog wat aanzet, maar allermeest van de eigen psycheGa naar voetnoot(9). Maar die analyse is er niet op afgericht, om langs zelf-kastijding tot zelf-verbetering te komen; zij betracht niets anders dan vermenigvuldiging in het eindelooze van voorwerpen, waaromheen haar beschouwing, in dilettantisch zelf-genoegen vlinderen zal. Van alles wordt het vóór en het tegen gewikt en gewogen, en zulks slaat noodzakelijk verlammend terug op den wil, die niet meer weet langs welken kant uit. Vandaar in de menschelijke psyche het verstoorde even- | |
[pagina 45]
| |
wicht; vandaar het lijden in den mensch, die handelen wou, maar tot handelen niet durft over te gaan, omdat, waar zoovele beweegredenen hem tot de daad aansporen, even zoovele tegenstrijdige motieven hem het handelen weten uit het hoofd te praten. ‘Le propre du dilettantisme, zegt Bourget, est de corriger toute affirmation par d'habiles nuances qui préparent le passage à quelque affirmation différente’. Ook bij Vermeer, evenals bij Mme. de Roannez, uit ‘Némésis’ van Bourget, bespeurt men: ‘le travail de destruction accompli (en elle) par le jeu funeste de son intelligence. (Elle) s'était amoralisée, en essayant de tout comprendre, d'être la passante de toutes les théories comme de toutes les impressions, - preuves après tant d'autres que la pensée n'est pas bienfaisante par elle-même, qu'elle a ses abus comme la volonté, qu'elle exige pour rester normale, une discipline. Elle n'est saine qu'à la condition de servir’. (Blz. 204). Allerdiepst beseft de moderne mensch zijn eigen ellende, waar het hart hem tot liefde praamt, terwijl het koel verstand alweer redenen opspoort om aan het hart niet te moeten toegeven. Beminnen wou hij, maar hij kan niet meer. Zelf-analyse leerde hem den afgrond van eigen ellende te peilen, en weerspiegelt hem ook bij de beminde en beminnende? vrouw, eenzelfde liefdeloosheid. Hij wou beminnen om gelukkig te zijn, maar dan roept hij weer uit, afgeschrikt door het lijden, dat bedrogen liefde na zich sleept: Maar - 'k zal u niet beminnen
Met brandend hart en brein;
Ik wil u niet beminnen
Ik wil gelukkig zijnGa naar voetnoot(9).
En toch, gelukkig is hij niet, omdat hij te langen laatste te innig gevoelt, hoe alleen de liefde op zijn gelaat ‘den | |
[pagina 46]
| |
stillen lach’ zou wekken. Enkel rest hem als eenige troost: het vermoeden dat hij en de beminde, ‘dat beiden (zij) misschien, gesluierd, de oogen toe, den zelfden schampren wijn terzelfde schale drinken’Ga naar voetnoot(10) maar bevrediging brengt aldus de liefde niet. Een vrouw beminnen kan hij niet meer - vroegere ontgoocheling liet hem te klaar het ‘vanitas vanitatum’ inzien. Doch vermits het gezegde van de Musset. ‘Après avoir aimé, il faut aimer encore’ eeuwig waar is, - liefde immers, is ‘cette voix du coeur, qui seule au coeur arrive’ - want berustend op de onverandelijke menschelijke natuur, zoo blijft den minnaar niets anders over, dan in zelfzuchtige onvoldaanheid te beminnen... den droom, waarin hij de beminde vrouw ontwaarde. Dat bij velen, de reeds opgedane ondervinding in een door dagelijkschen roes verstompt zinnenleven, luide meespreekt om alle liefde uit den booze te heeten, dient ook in aanmerking genomen, waar men het heeft over de onmacht van de tegenwoordige generatie, om waarlijk hartgrondig te beminnen. Overdreven zelf-analyse stelde te hooge eischen aan het leven; deze blijven noodzakelijkerwijze onvoldaan, en brengen in het individu zelf, te weeg: die storing aan evenwicht in zijn psychische vermogens, en in de maatschappij: die ‘malaise’ het kenteeken van alle perioden van overbeschaving, waarin men de ‘dekadentie’ al dicht op de hielen zit. Zoo gaat het den onmeedoogenden zelf-ontleder Vermeer. Hij wou beminnen; hij zoekt de liefde, maar schrikt er telkens weer voor af; hij is er bang voor. Ook Rosanda slaat dien weg in. Zij schroomt voor de liefde, die oud liefdeleed weer wekken zou. Zij wil gerust zijn in haar | |
[pagina 47]
| |
liefdeloosheid. Later zal zij dan ook een ‘mariage de raison’ aangaan. Sympathiek is deze vrouw allerminst, het wil ons voorkomen, dat zij eigenlijk met Joost Vermeer een liefdespelletje speelt, een koelberekende ‘flirt’; dat zij meer te werk gaat als romancière, die omtrent het geval-Vermeer, een reeks niet-oneigenaardige nota's verzamelt voor een aanstaanden liefderoman, dan wel als de vrouw, die waarlijk liefheeft. Meer een leerzaam dan wel een boeiend boek, meenden wij hooger. Leerzaam is ‘De Stille Lach’ ongetwijfeld. Hoe een bepaald soort menschen vóór den oorlog - en daarmee is niet gezegd, dat het nu voor goed, van den aardbol verdwenen is - er uit zag, weet het boek ons treffend voor oogen te stellen. Leerzaam ook, omdat het ons tot bespiegelingen noopt, die kunnen aangewend, om het aanschijn van de wereld te veranderen en te vernieuwen. Leed de vorige generatie, door hyper-kritische zelfontleding, aan geestes-scepticisme en wils-verlamming, dan was het wel allermeest, omdat zij van het Geloof niet had willen leeren, die zelf-ontleding af te richten op zelf-verbetering, bij middel van zelf- kastijding. Voor een zedelijke ‘discipline’ vooral, was zij eigenlijk bang. Het was met haar overtuiging te diep vastgegroeid, dat de mensch essentieel goed is, dan dat ze met Chamfort zou beamen: ‘que pour être heureux dans le monde, il y a des côtés de soi-même, qu'il faut entièrement paralyser.’ J.J. Rousseau, die op den ganschen gedachtengang der 19e eeuw, zulk een diep-doortastenden invloed uitoefende, - terecht beweerde van hem Faguet: ‘Nul homme, depuis les derniers fondateurs de religion, n'a été plus que lui créateur d'états d'esprit’ - had het haar heel anders wijsgemaakt. Zelfkastijding leek haar heelemaal over- | |
[pagina 48]
| |
bodig. Goed voor middeneeuwsche monniken, maar niet voor twintigsteeuwers, die vensters en deuren breed op alle horizonten openden! En nochtans, zonder zelf-kastijding, is het leven van den enkeling in de maatschappij onmogelijk. Niet alles in den mensch is goed; naast deugden, welke dienen gewekt en aangekweekt, woekeren ondeugden, welke hoeven den kop uitgenepen, zooniet met wortel en al uitgeroeid. Anders zijn de botsingen, tusschen de individu's in de samenleving, en tusschen de landen onderling, onvermijdelijk en noodzakelijkerwijze bloedig. Dan geldt het ‘homo homini lupus’ in zijn gruwelijkste afschuwelijkheid, als hoogste proef-ondervindelijke waarheid. Dat het aldus met de maatschappij niet beter gesteld is, als met ‘un mauvais lieu et un coupe-gorge’, wist reeds Taine vast te stellen, waar hij in zijn meesterlijke studie ‘Les Origines de la France contemporaine’, een zegekrans vlocht om de zedelijke waarde van het Kristendom, en betoogde dat alleen daar, voor mensch en maatschappij, de redding te vinden was. Terug tot het Kristendom; terug tot het Geloof, dat den mensch zijn plichten voorhoudt tegenover God en medemenschen. Terug tot de liefde, die ‘de zon beweegt en de andere sterren’ en alleen, waar ze God tot voorwerp heeft en in God den mensch, het ‘irrequietum cor’ bevredigen kan en te berusten leert, in de bittere werkelijkheid van het ondermaansche tranendal. Terug, eenieder tot zijn individueelen en maatschappelijken plicht; de wedergeboorte der wereld kan immers niet ontstaan door de mooiste ‘frases’ ook, maar door den goeden wil van elken mensch, die zich op zelf-verbetering toelegt. ‘La paix ne doit pas être un remaniement de la carte, mais des idées et des volontés humaines’. Terug tot Kristus en zijn Kruis: ‘de grenspaal in de | |
[pagina 49]
| |
geschiedenis, aan wiens voet de werelden zich scheiden’. (Schaepman). In Cruce salus! Van den weg, dien het menschdom thans zal inslaan hangt het af, of wij onwederroepelijk in de duisternis van het heidendom verzeild geraken, of eindelijk, de blijde dauwzilverige ochtendstemming beleven van een herboren wereld!
1919. |
|