Litteraire profielen. Deel 1
(1925)–Joris Eeckhout– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Carel Scharten.Vóór weinige jaren nog was een boek met een titel, zooals de jongste kritische bundel van Carel Scharten er een draagt: ‘De Roeping der Kunst’, en geschreven door een gezaghebbend kritikus, eenvoudig ondenkbaar. Wie het ook maar aandorst, die twee woorden ‘kunst’ en ‘roeping’ samen te koppelen, mocht er gerust op rekenen, als filister uitgekreten te worden. Eeuwig nochtans, behoudt het zoo gesmade gezond verstand zijn rechten, en rees dan ook soms een stem, die de kunst tegen haar eigen-zelf te verdedigen poogde, onmiddellijk werd zij door het koor der modernen overschaterd. Toen stond de kunst immers - en velen hebben daaromtrent hun meening nog niet gewijzigd - in het alleen zaligmakend teeken der leuze: ‘kunst om de kunst’ of m.a.w.: kunst-om-de-kunstenaars. Op eigen rekening, zouden dezen graag de uitlatingen van Taine over zijn dubbel-ik, het ik-mensch en het ik-wijsgeer overgenomen hebben. ‘Je fais deux parts de moi-même, l'homme ordinaire qui boit, qui mange, qui fait ses affaires, qui évite d'être nuisible et qui tâche d'être utile. Je laisse cet homme à la porte. Qu'il ait des opinions, une conduite, un chapeau et des gants comme le public, cela regarde le public. L'autre homme à qui je permets l'accès de la philosophie ne sait pas que ce public existe... A vrai dire, ce n'est pas un homme, c'est un instrument doué de la faculté de voir, d'analyser et de raisonner. S'il a quelque passion, c'est le désir d'opérer beaucoup, avec | |
[pagina 6]
| |
précision et sur des objets inconnus. Quand j'entre dans la philosophie, je suis cet homme... - Mais vous êtes marié, lui dit Reid. - Moi, point du tout. Bon pour l'animal extérieur que j'ai mis à la porte. - Mais, lui dit Roger-Collard, vous allez rendre les Français révolutionnaires,. - Je n'en sais rien. - Est-ce qu'il y a des Français?’Ga naar voetnoot(1) Praktisch ten minste, gingen ze te werk, alsof ze er zulke theorieën op nahielden. Over het lezend publiek had de kunstenaar zich geenszins te bekommeren; hij dacht er niet eens aan; wanneer hij vóór zijn schrijftafel zat, bestond het eenvoudig niet voor hem. Hij schiep alléén om het genot van het scheppen. Over den aard van dit litterair genot viel zelfs niet te twisten; wat hij schoon vond, moest schoon zijn. Welken invloed zijn werk op de massa of op de keurbende fijnproevers uitoefenen zou, raakte zijn koude kleeren niet. Overigens, als het maar kunst was, moest er van een veredelende en zuiverende invloed uitgaan. Kunst immers, ‘purifie tout ce qu'il touche’. Zedelijk is alle kunst; en kwam 's kunstenaars werk, den een of anderen lezer onzedelijk voor, dan kon daaruit alleen afgeleid, dat het met den lezer zelf niet heelemaal in den haak was. Dit was overigens zijn zaak; de schrijver kon, of had hij het gekund, wou daar niets aan veranderen. Zoo heette het bij de voorstanders der theorie van de kunst-om-de-kunst. Dat zij in de praktijk dan ook voor niets achteruit deinsden, vloeit logisch uit hun kunsttheorieën voort. Alles was hun goed om tot kunst bewerkt te worden; alles stof tot kunst. De kunst werd niet zelden leelijker dan de menschen zelf, afschuwelijker dan het leven; zij boezemde afkeer in voor den mensch; zij vernederde en | |
[pagina 7]
| |
bezoedelde hem; zij dompelde hem, hals over kop, tot in den zevenden kring der sociale hel, maar vergat daarna, gelijk Dante deed, een blij uitzicht te geven op den blauwen hemel en de vonkelende sterren... De theorie van de kunst-om-de-kunst hing samen met het individualisme, een levensbeschouwing, die met recht en reden - sla er maar Brunetière op na, wiens heele leven een litteraire en sociale kruistocht was tegen het individualismeGa naar voetnoot(2) - den geestelijken kanker der negentiende eeuw mag genoemd. Een individualist is iemand, die uitsluitend bij zichzelf te rade gaat; alleen met zijn gedachten, zijn gevoelens, zijn belangen ingenomen blijkt. Is hij kunstenaar, dan vraagt hij er niet naar, of zijn lezers hem begrijpen, dan wel niet. Hem om het even; waar hij geniet, laat het hem onverschillig hoe een ander er over oordeelt. Het individualisme had ook zijn merkteeken geslagen op de tachtigersbeweging, ‘gegroeid uit de van alle zijden aanzwellende, intellectueele en economische Europeesche stroomingen’ (Scharten). De Nieuwe-Gidsers hadden lak aan het publiek; begrepen te worden was hun heelemaal onverschillig; begrepen ze overigens wel altijd hun eigen werk? En dat ze malkander niet immer thuis wisten te brengen, is uit het vroegtijdig uiteenspatten van de Nieuwe-Gids-redactie, om nu niet te gebaren van hun vele, echte straatrekels-relletjes, genoegzaam bekend. Carel Scharten is een kweekeling van ‘De Nieuwe Gids’, en dan nog uit de vervalperiode der negentiger-jaren. | |
[pagina 8]
| |
Die 't niet weet, kan het allicht opmaken uit zijn gedichten-bundel ‘Voorhal’ (1901). Hyper-verfijnde en uiterst-broze uitrafeling van tot-op-den-draad versleten sensitivisme; een zenuwkrisis, zoo maar op 't papier gegooid! Een koele voor-hal, waar de stilte ijle
wijlt over spiegelende marmeren vloeren -
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Daar waast aan 't eind der hal een poort gesloten
van breede marmer-deuren; o, voor deze
is duistrer schemering, - de gloed, gevloten
door kleurige ramen, gloeit hier niet, - een vreeze
is siddrend hier...: worden ze eens ontsloten?
Die ‘vreeze’ bevangt ook den lezer en blijft hem bij, tot het einde toe, waar hij moeite heeft met den dichter te gelooven aan het ‘groot gebeuren’: ‘Ik voel me in den gloed van God te staan,
De hemelen blaken open, o wijking
der poorte, ik zwijm van het licht, Gods licht,
dat zwaar më ontstuwt en mij neêr-breekt in knielen’.
en zeker, in Scharten bezwaarlijk begroeten kan - zoo de dichter zichzelf betitelt - ‘den zanger aller menschen zielen!’ Op dien eersten bundel - vielen de ‘breede marmerdeuren’ misschien weer dicht? - is geen tweede gevolgd. Scharten's roeping lag elders. Nog vloeit wel, nu en dan, den dichter een vers uit de pen, maar 't komt niet meer telkens onder de Argusoogen van het publiek. Denkelijk wil de kritikus-Scharten den schijn niet aannemen, door het uitgeven van zijn eigen gedichten, anderen op de mouw te spelden, hoe een goed | |
[pagina 9]
| |
gedicht nu eenmaal hoeft gebouwd. Of is het uit vrees misschien, dat zijn praktijk niet kloppen zou met zijn theorie-over-het-vers, zoo volmondig in meer dan éen litteraire kroniek verkondigd? Ik ben er van overtuigd, te oordeelen naar enkele versjes, die den omheinden hof van Scharten's poëzie ontvlinderden, dat zijn gedichten er veel eenvoudiger en echter op geworden zijn. Zijn proza althans, sloeg dien weg in. Kweekeling van ‘De Nieuwe Gids’, is hij alras tot een ‘wederspannig’ kind er van gewordenGa naar voetnoot(3). Hij vermoedde, zonder het nog klaar in te zien, wat aan die nieuwe kunst ontbrak: de schoone eenvoud en edele natuurlijkheid, en wat het volk er van verwijderd hield: de gezochtheid, de verwrongenheid, de gewilde duisterheid. Geen wonder, dat ook in de samenleving, waarvan de litteratuur een der vele reflektors is, dezelfde ontstentenis van waarheid en eerlijkheid hem tegen de borst stuitte. Hij liefhebberde dan ook een korten tijd bij van Eeden op Walden, maar bevond al spoedig de kommunistische theorieën, heel wat mooier dan de weerbarstige praktijk: het ellendig samenhokken met een kliekje verloopen individu's, die met zijn ideaal niets gemeen bleken te hebben. Wat hij daarbuiten ontliep, viel hem hierbinnen het ergerlijkst tegen. Het individualisme, dat hij zoozeer verafschuwde, en dat hem tot het socialistisch-kommunistische buitengoed bracht, joeg hem er gauw weer uit. Het was met zijn wezen te innig vergroeid. Het zou nog jaren aanloopen, eer hij voor goed zou bekeerd geraken, tot den klaren eenvoud van het werkelijk leven en van de echte kunst. Dat Scharten nieuwe banen op wilde, werd al dade- | |
[pagina 10]
| |
lijk merkbaar in zijn eerste kronieken uit ‘De Gids’ (1903). De Nieuwe-Gidsers ‘willende Holland hoog opstooten in de vaart der volkeren, zagen voorbij, dat daartoe niet volstond, dat daartoe zelfs volstrekt ondienstig was, onze letterkunde hoog op te stooten boven het volk, maar dat, om Holland waarlijk hoog op te stooten, het volk van Holland hoog opgehaald zou dienen te worden’. Scharten wenschte een kunst, welke het volk tot in de diepste vezels van zijn menschelijkheid aangreep, en zinderen liet van louterende schoonheidsemotie. Natuurlijk zwoer hij dan niet alleen bij de Nieuwe-Gids-kunst. Ook vóór deze, onmiddellijk en hooger-op, lag veel schoons op te diepenGa naar voetnoot(4). Daaraan overigens hadden zich de Nieuwe-Gidsers, zonder het ook maar een enkelen keer ronduit te bekennen, - zij waren immers in 't diepst van hun gedachten: autochtonen! - meer dan eens ruimschoots te goed gedaan. ‘Het speuren naar de blijvende waarde in kunst van onderscheiden soort en tijd’ werd Scharten's leuze. Doch als hij ‘vroeg om meer eenvoud, meer warmte, meer klaarheid; om een zuiverder taal, om een grooter lijn in den stijl, om een hechter architectuur in de samenstelling; ja, zelfs als (hij) uitzag naar een dieperen stroom van algemeen menschelijk leven, naar een nieuw idealisme. - dan was het, omdat (hij) de tachtigers verdwaald zag en verloren ver buiten de menschheid, en gevoelde, welke | |
[pagina 11]
| |
wegen de kunst had op te gaan, wilde zij weer verstaan worden en genoten, en uit welke eenvoudige levenskrachten haar nieuwe grootheid groeien kon. En was het (hem) dus te doen om de toekomst, allereerst toch om de toekomst... der kunst’. (Uit de inleiding tot ‘De Roeping der Kunst’.) Aldus zijn vroeger standpunt, dat de lezer aantreft, toegelicht en uitgewerkt tot Scharten's litterair credo in diens ‘Krachten der Toekomst’Ga naar voetnoot(5). Zijn methode was de analytische: ‘het onderzoek naar de mate van het leven en het gehalte van dat leven, in het woord besloten’. (ibid.) Het leven van het schoone woord - daarom was het Scharten hoofdzakelijk, zooniet uitsluitend te doen, toen hij, als litterair kritikus, in ‘De Gids’ optrad. De waardebepaling van dit schoone woord voor het leven, liet hij vooralsnog onaangeroerd. Het onderzoek naar die waarde, zou het tweede stadium, in zijn litteraire evolutie als kritikus, kenmerken, en vooral duidelijk een scheidingslijn trekken tusschen zijn esthetiek en die der tachtigers. Met zijn laatsten bundel ‘De Roeping der Kunst’Ga naar voetnoot(6) is die kentering ingetreden. Thans vraagt Scharten zich af: ‘wat heeft de menschheid aan de kunst; wat mag de menschheid van de kunst verwachten; hoe kan de kunst weer, evenals eertijds, een levende factor worden in de cultuur van een volk?’ Zijn gewijzigd standpunt leidde ook een nieuwe methode in. ‘Mijn latere stukken, zegt Scharten, meer synthetisch, trachten eerder zich rekenschap ervan te geven, wat, als geheel, een boek, een figuur, voor het leven der menschen beduidt of beduiden kan’. | |
[pagina 12]
| |
Dat de bakens niet in één stormnacht verzet werden, kan de lezer gereedelijk opmaken uit de opstellen, in ‘De Roeping der Kunst’ verzameld, en waarvan bizonder het laatste, geschreven bij 't licht van de oorlogsvlam, duidelijk de kenmerken draagt ‘van een beschouwingswijze, die meer en meer de kunst en de samenleving verbonden ging wenschen in het schoone verband waarin zij, in alle bloeitijden der volkeren, tot elkander hebben gestaan, en waarin zij tot beider heil en schoonheid wederom staan zullen’. Aldus komt ons voor: de gang van Scharten's kritisch-litteraire ontwikkeling. De kultus van het schoone woord hebben de tachtigers hem ingeprent. Hoe moet hij - al dient er, van meet af aan, op gewezen dat, naar eigen bekentenis, Scharten niet behoort ‘tot de blinde vereerders van het gansche complex van uitingen, dat onder de namen Lodewijk van Deyssel, K.J.L. Alberdingk Thym en A.J. zich aan de wereld voordoet’ - vooral bewonderd hebben de kritische essays van van Deyssel, uit diens tweede periode, waarin deze hartstochtelijke minnaar der Nederlandsche Taal - zong hij niet haar Hooglied? - ‘de boeken, neen de hoofdstukken, neen de bladzijden, neen de volzinnen één voor één binnendringt, en daar stilstaand, luisterend, tastend, met zijn oogen halfneer achteruitwijkend om fijner te zien, met zijn wang toegestoken, om zuiver aan te voelen de atmospheer die daar beweegt, zoekt of er dat eeuwige is, dat levensfluïde’: de schoonheid! Wie dacht niet, onder 't lezen van zoo menig detailkritiek van van Deyssel, aan dien fijnen zet van Rivarol; ‘Il fait un sort à chaque vers et néglige la fortune du poème’. Leidde hier misschien ook de felle bewondering tot het kiezen van eenzelfde methode? | |
[pagina 13]
| |
Maar weldra werd Scharten zich bewust, dat het natuurlijke van der tachtigers onnatuur, het wormstekige element vormde, dat hun kunst moest ten onder brengen. Natuurlijkheid en eenvoud alleen zouden de kunst redden. Daarop viel de zware ernst der oorlogsjaren in. Toen het bleek, dat niemand of niets ter wereld er tegen bestand was, dien gruwel te keer te gaan, werd de kunst een glimlach afgepracht, om het lot der menschenkinderen toch eenigszins draaglijker te maken. Het was gedaan met de kunst-om-de-kunst; die formule had uitgediend; de nieuwe zou heeten: kunst-om-de-menschen. Laten wij thans, op enkele der opstellen zelf uit ‘De Roeping der Kunst’, wat dieper ingaan. In het inleidend essay: ‘De Roeping onzer Dicht-Kunst’, neemt Scharten als een litterair-historisch axioma aan - hij kon zich hier beroepen op de Helleensche kultuur bijv. evenals, verder, klagend over het gemis aan eigen kultuur in Nederland, hij er ons land gerust had mogen bij scharen - dat ‘alleen de met een volk innigverbonden dichtkunst zijn eigenlijke innerlijke beschaving wekt...’. ‘Het zijn eerst de dichters, die een volk ontdooien. Het zijn de dichters, waar zij muziek gaande maken en gezongen worden; of waar zij, vanaf het tooneel, de groote gevoelens ontboeien; het zijn de dichters, die een volk aan zichzelf ontdekt, één maken’. (Blz 5) Maar juist van die eenheid is er in Nederland geen spraak; ‘de alle standen doortrekkende en verbindende, duurzame harmonie van natuur en beschaving’ bestaat niet. Het gevolg er van is, dat een nationale, een algemeene litteratuur heelemaal wegbleef. En dat gemis aan eenheid, van waar komt, en kwam het de tijden door, vandaan? Waaraan anders valt het te wijten, dan aan ‘onze stugheid, onze onplooibaarheid, ons individualisme’, vonnist Scharten zelf. | |
[pagina 14]
| |
Geen kunst heeft meer aan dit individualisme geofferd, dan de poëzie der tachtigers en die van hun navolgers en nakomelingen, welke - zij mogen dan ook strijden tegen alle rhetoriek, of een lans breken voor de rhetoriek van het onrhetorische, of meêdoen aan bezielde rhetoriek - toch alle, de eenen meer, de anderen weer min, in het teeken der ‘aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’ staan. ‘Een poëzie, die in het bloed eens volks wil opgenomen worden, die moet hebben: de reine zuurstof der natuur, en de klaarheid eener zoo beheerschte kunst, dat zij tegelijk diep en eenvoudig weet te zijn’. (Blz. 4). Zoover heeft het onze poëzie vooralsnog niet gebracht. Van den modernen dichter, geeft Scharten hier een psychologisch portret, te typisch, dan dat wij 't niet zouden afdrukken. Hier volgt het: ‘Wel wordt, terwille der oorspronkelijkheid, alom naar een nieuwen inhoud gezocht: de een zoekt hem in een gewichtige houding, die velerlei geheimzinnige diepte en zware grootheid daarachter wil doen raden; een ander zoekt hem in de wijsbegeerte, welke misschien een menschen-ziel vermag rijp te maken voor de poëzie, doch bezwaarlijk zelve haar onderwerp kan zijn, nog weer een poogt met zijn geloof een nieuwen toon aan te stemmen in de overgeleverde tachtiger-stemmingskunst; en een vierde gaat terug tot een in onbruik geraakte, de Genestetsche, humoristische of gevoelige verstandelijkheid. Maar géén vindt het machtige gevoel, of het overheerende denkbeeld, dat zulk een machtig gevoel weet te wekken, - het onweerhoudbaar-sterke gevoel, dat de bron is van alle schoone levens-uiting en van de schoonste: het waarachtig Gedicht. Als wij nu constateeren, dat het alleen de sociaal-demokratische dichters zijn, die een nieuwen gevoelsinhoud vonden... omdat zij er niet naar behoefden te zoeken, | |
[pagina 15]
| |
- dan willen wij daarmede niet gezegd hebben, hetgeen men ons zou doen willen gelooven, wijl de praktijk het te bewijzen schijnt: dat voor de dichters van heden geen andere bezieling mogelijk zou zijn. Want het is, dunkt ons, nog steeds en niets anders dan de Nieuwe-Gids-aard van al deze poëeten, het is slechts hun individualisme, hun on-maatschappelijkheid, die hen belet een werkelijken inhoud te vinden, zoodra zij rondgaan buiten het Ik en zijne sensatie's. Was dat niet zoo, zij zouden het niet zoeken in een of ander spel van abstracte begrippen; - welk een overrijk domein van poëzie ligt er niet open in het groote wereldgebeur dezer jaren: in den spannenden wedijver der volken; in het altijd dreigend oorlogsgevaarGa naar voetnoot(7); in vervaarlijke volkswoelingen en omwentelingen; in ontzettende rampen; in heroïsche uitvindingen! Hadden Dante of Shelley, Vondel of Bilderdijk geleefd in onzen tijd, zouden zij geen weidsche poëemen hebben gemaakt over de aardbeving in Messina, over de Turksche revolutie, over de massa-bewegingen in Frankrijk, over den draadloozen telegraaf, de vliegmachine, het luchtschip. Denk u eens Bilderdijk, de verwerkelijking van het bestuurbaar luchtschip belevend! Hoort gij niet reeds de omhoogwervelende verzen zijner verrukking, of wel de snerpende tonen van zijn haat aan het helsche werktuig, dat de engelen opzij-streeft en den hemel bestormt! 't Een zoowel als 't ander kunt gij u inbeelden. Slechts niet, dat Bilderdijk, de felle toeschouwer van zijn tijd, onverschillig zou zijn geweest. De moderne dichter nu, is onverschillig voor wat er om hem heen gebeurt; hij was reeds dichter, vóór hij mensch werd; en het dichter-zijn was hem meer dan voldoende; waarlijk mensch, levend deel der groote menschen-ge- | |
[pagina 16]
| |
meenschap, strevend burger van zijn Staat, hartstochtelijk volger van de stroomingen, meelijder van de catastrophen, bewonderaar van de wonderen van zijn eeuw - hij werd het nooit. Hij wil het ook niet worden; is hij, als privaat persoon al eens nieuwsgierig naar deze of gene maatschappelijke verschijnselen of voorvallen, - zoodra hij zich zet tot het schrijven van “vaerzen”, worden alle dingen en namen uit het banale leven daarbuiten zorgvuldig gebannen; slechts de eenzaamheid, bosch en zee, bloemen en intiembelichte kamers, mogen hem, naast zijn fantasie van droomen en oude tijden, de onwereldsche woorden leveren, die hij voor zijn “poëzie” gebruiken kan, en be-doelt hij voor een keer zoowaar zekeren tijd-stroom of zekere gebeurtenis, dan worden deze zóó lang met die moderne rhetoriek omhuld en verbloemd, tot niemand de “realia” erachter meer weet te herkennen’. (Bl. 46-48). Aan de Vlaamsche letterkunde, wordt in Scharten's kritische beschouwingen, een niet-karig deel uitgemeten. Met recht en reden. Zij verdient het ruimschoots. Kloeg indertijd Vermeylen (Vlaanderen 1904.) over het gemis, in onze Vlaamsche letterkunde, aan ‘Bergen en Dalen’, en wees hij er Streuvels op, dat juist deze er moesten komen in zijn werken, wilde ‘hij de man zijn, die onze Vlaamsche litteratuur uit hare eenzijdige kleinburgerlijkheid eens redt voor altijd, dat ze eindelijk ook den Europeeschen kultuur-mensch kon voldoen, den mensch die denkt en twijfelt en zelf aan zijn leven bouwt en overal rond zich onverzadigbaar met zijn uitgestrekte armen grijpt naar het duizendvoudige nieuwe leven, dat hij groeien voelt allerwege en waarvan hij het eenheidsbeeld in zijn binnenste-al draagt’; ook Scharten is deze gaping opgevallen, waar hij, in een studie over Teirlinck en van de Woestijne, tot dit besluit komt: ‘lang reeds gaat ons hopen uit naar een schoone bezetting van het | |
[pagina 17]
| |
wijde ledig dat er ligt in de Vlaamsche kunst, tusschen den dichterlijken proza-schrijver Streuvels, den machtigen bezinger van Vlaanderens Natuur en landvolk, en de voorname decadentie van Karel van de Woestijne, den proza-schrijvenden dichter: - het proza-epos der hedendaagsche Belgische wereld, dat de groote en gezonde warmte en de bloeiende dichterlijkheid zou hebben van den een, zonder de veredeling en de hooge overschouwing van den ander te missen. Dat epos heeft Teirlinck nog geenszins gegeven’. (Blz. 266). Ook over Albrecht Rodenbach is Scharten te spreken, en op zijn best! Wat ‘Berten’ betreft, heeft in Holland niemand zoo eerlijk en fijnzinnig als Scharten, de vraag beantwoord: ‘Wat is, wel beschouwd, de litteraire beteekenis van dit hemelhoog verheven en nu opeens door sommigen half prijsgegeven dichtwerk?’ Juist datgene uit Rodenbach's werk, waarop de meeste kritici smalend neerzien, nl. zijn strijdliederen, noemt Scharten: ‘het allerbeste van zijn nalatenschap’. En na Rodenbach verdedigd te hebben tegen zekere Vlamingen zelf, die den dichter, om zijn zoo-gezegd te-kort aan verfijning, den pas tot den hoogsten roem pogen af te snijden, bekroont hij zijn studie met een beschouwing over de toekomst der Vlaamsche poëzie. Zij volge hier: ‘Zal de Vlaamsche poëzie een toekomst hebben, zij ga ter schole niet bij hen, die zelf de uitnemende scholieren zijn van een kunst welke reeds, in Holland een schoone aanvang, al spoedig, voor een aanzienlijk deel, een einde bleek van de Europeesche overbeschaving; maar zij ga ter schole bij de Twee, die elkander zoo wonderbaar aanvullen, bij Gezelle en Rodenbach: Rodenbach, den hóóg en wijd willenden jongen Held, in schoonen eenvoud aan zijn volk zich gevend, - Gezelle, den niet zóó hoog en niet zóó breed gëaarden, maar eenvoudigen en even | |
[pagina 18]
| |
gezond-algemeen-menschelijken, en daarenboven zooveel rijkeren en rijperen, ouden meester. Zoeke jong-Vlaanderen in Gezelle de diepte, die niet in ziekelijke verwikkelingen zich verliest, van Rodenbach leere het de ‘Daad in Leven en Spel’ (Blz. 299). Doch niet alleen de Vlaamsche, ook de Nederlandsche dichtkunst ‘mag zich op Rodenbach's schoonste verzen beroemen en met het voorbeeld zijner dramatiek-epische stukken en van zijn volksgezang, haar voordeel doen. Is zijn werk dan niet zóó sterk en vol-maakt als het had kunnen, en niet bijster groot van omvang - doch sinds wanneer is de omvang, juist bij de modernen, een zaak die zwaar weegt? - ik hoop te hebben duidelijk gemaakt dat, waar Rodenbach's gestalte er eene is van historische waarde, ook dat werk zelf, letterkundig gesproken, een zeer belangrijke beteekenis heeft; beteekenis om zich zelf, als schoone dichtkunst, en een nog diepere beteekenis als hoeksteen van de Dichtkunst, die na de tegenwoordige bloeien zal’, (Blz. 299 en vlg.) Met het uitstekend essay over Rodenbach door den genialen Verschaeve, behoort Scharten's opstel tot het allerdegelijkste, dat over den schepper van ‘Gudrun’ werd geschreven. Moesten wij, op grond van luid-sprekende feiten, meer dan eens vaststellen, dat gezaghebbende, kritische stafzwaaiers in Nederland, niet kwistig zijn met hun lof voor Vlaamsche litteratoren; over 't algemeen waar het specifiek-katholieke schrijvers geldt, - Gezelle natuurlijk uitgeschakeld; zij hebben wel veertig jaar niet eens vermoed, dat hij bestond, maar eens dat anderen hem ontdekten, konden zij hem niet langer voorbijloopen! - blijkt het wachtwoord: Zwijgen dat gij zweet en tot zij er onder bezwijken! Ook Scharten is van die daad van eenvoudige onrechtvaardigheid niet vrij te pleiten. En kan het als een ver- | |
[pagina 19]
| |
zachtende omstandigheid doorgaan, dat hij nu Pater Hilarion en diens ‘Omheinde Hoven’ zeer waardeerend gedenkt, toch blijven vele katholieke auteurs zoo uit het Noorden als uit het Zuiden, die hij vroeger voorbijzag of nog steeds met een superieur lachje van de hand wijst, volkomen hun recht behouden op een solidaire aanklacht tegen zijn eenzijdige manier van kritiek-voeren. Of is het ook bij hem een litterair-historisch axioma geworden, dat katholieken, per se, minderwaardige talenten zijn? Over Hilarion Thans heeft het o.m. Scharten als volgt: ‘Aangaande Hilarion Thans, den onbekenden “minderbroeder” en zijne “Omheinde Hoven” zal ik wat moeten uitvoeriger zijn. De innige en door-en-door-Katholieke kunst van dezen lieven zanger, die een monnik is, verdient om meer dan ééne eigenschap uwe aandacht. Hilarion Thans, allereerst, is een dichter van zeer veel talent. Ieder die houdt van natuur en stemming, fijn verwoord en zoel gezongen in harmonieuze en rank bewegende verzen, die zal menigmaal, in deze “Omheinde Hoven” stil blijven luisteren. En hij zal er zich over verbazen, hoezeer deze gansch pretentielooze gedichten, die nog wel voornamelijk sonnetten zijn, een eigen stem hebben. Sterk persoonlijk echter, dat zijn zij evenmin. Een jonge monnik, die ziek is, dan later wat wandelingetjes maakt en de natuur beschouwt of droevig thuis zit in zijn cel, en, kloosterling, de mis opdraagt of bidt tot Maria, en in schaarsche vriendschap of vertroosting van treurenden zijn schamele vreugden kent - een zwakke gevoelige jongen wiens eenige afleiding in zijn stille dagen zijn stille verzen zijn, - wat sterk-persoonlijks zoudt ge van hem verwachten? Die gedichten zijn de gedichten van... den Vlaamschen minderbroeder. Die waren tot | |
[pagina 20]
| |
heden ongeschreven, en deswegen klinken zij nieuw, en zelfboeiend en verwonderend’. (Bz. 371 en vlg.) Wij willen uit Scharten's opstel, niets anders bijhouden dan den lof, dien hij deze nobele dichtersfiguur toezwaait; het ware te vér-leidend - hoe verléidend een onderwerp het ook wezen zou! - in te gaan, op Scharten's ‘intuïtieven afkeer van de ongezondheid, die wederom ongezondheid wekt, van de Godsaanschouwing en den Godsdienst dier Kerk’ (bedoeld wordt: de R.K. Kerk) en zoo menige andere calvinistische zet tegen het katholieke dogma, welke ons pijnlijk aandoet, en dien Scharten - wij, katholieken, hebben den ‘tact’ andersdenkenden in hun overtuiging nooit te kwetsen, laat staan te tastenGa naar voetnoot(8) - heel gemakkelijk kon achterwege laten. In zijn studie over de toekomst der Poëzie, had Scharten de vraag gesteld: of de roman misschien, als vanzelf aangewezen was om aan te vullen, wat in zake algemeene kultuur, der dichtkunst ontzegd bleef, en die vraag... ontkennend beantwoord. Wat het vormelijke element betreft, bewees Scharten in ‘Een Bloeitijdperk’, dat ons nieuw proza ‘wordt gekenmerkt door een zeldzame knapheid. Na de wilde natuur der tachtigers, wier genialiteit nu eens in prachtige verbeeldingen bloeide, zoodat zij er zelf verwonderd over waren, want een andermaal zwikte hun gewas krachteloos ineen - zij beheerschten hunne kunst niet, - is nu dit tijdperk van beheerschte kunst opgekomen. In tegenstelling met hun voorgangers die het handwerk minachtten en vertrouwden op hun onbewustheid - | |
[pagina 21]
| |
verstaan de tegenwoordige kunstenaars de techniek in de perfectie’. Doch, de penning heeft ook een keerzijde. ‘In dit heugelijk feit zelf - zoo is de al-aardsche cirkelgang - schuilt opnieuw het gevaar. Er schuilt een gevaar, juist in het gevoel van zekerheid, dat onze kunstenaars zich verwierven. Want terwijl zij op de beheersching hunner kunst vertrouwen - het is een algemeene indruk - ontbreekt hun weer al te dikwijls de natuurlijke welbron. En deze toch is hoofdzaak, en zal het altijd blijven’. (Blz. 206.) Ook hier dus, wordt aangestipt: een gemis aan inhoud, die waarde heeft in en voor het leven. Dat moet ten slotte alle echte kunst: waarde hebben voor het leven, invloed ten goede uitoefenen op het individu en de maatschappij. De gansche geschiedenis der esthetiek, en meer bepaaldelijk der litteraire kritiek, is een gedurige strijd tusschen de velen, welke meenen, dat schoonheid en kunst niets meer behoeven te zijn, dan fijn-gevoelde en haar-preciese weergave der werkelijkheid - der stoffelijke of der psychische - en de anderen, die het finalistisch standpunt doordrijven en beweren, dat kunst en schoonheid er zijn, om wille van den weldoenden invloed op mensch en samenleving. Men kent, zeggen de laatsten, den boom aan zijne vruchten, en naar deze oordeelt men over dien. Van twee kunstwerken, vormelijk-even-volmaakt, zal dit het schoonste zijn, hetwelk op den lezer den meest-veredelenden indruk te weeg brengt. Proudhon - de man, die beweerde: ‘Il n'y a plus d'art chrétien, parce qu'il n'y a plus de société chrétienne - was dezelfde meening toegedaan, waar hij, tegen de theorie van de kunst-om-de-kunst te velde trekkend, ge- | |
[pagina 22]
| |
tuigde: ‘n'ayant pas en soi sa légitimité, ne reposant sur rien, elle n'est rien. C'est débauche de coeur et dissolution d'esprit, excitation de la fantaisie et des sens’, en besloot, dat kunst hoeft te wezen: ‘une représentation de la nature et de nous-mêmes en vue du perfectionnement physique et moral de notre espèce.’ (‘Du principe de l'art’, blz. 43 en 46). Wij konden even nog herinneren aan den zet van den Encyclopedist d'Alambert: ‘Malheur aux productions de l'art, dont la beauté n'est que pour les artistes’. Ook Adama van Scheltema heeft het niet anders voor, waar hij belijdt: ‘ik geloof dat de kunst ons moet leeren, namelijk moet leeren ons heil te zien, dat wil zeggen om eindelijk het goede Hollandsche woord te mogen gebruiken zonder de vrees, dat gij mij zult misverstaan: kunst moet ons stichten’. (Over Idealisme) Men zal nu niet langer meer te beweren durven, dat de finalistische schoonheids-theorie er een specifiek-Katholieke is, om ze des te rasser, als minderwaardig te brandmerken en in den doofpot te stoppen. Tot de oude theorie, die in den orgiastischen roes der geestes- en gevoelsanarchie van vóór den oorlog, voor goed dreigde onder te gaan, - nooit was het ‘tot capita tot sensus’ in de kunst stelliger tot een verontrustend feit geworden - heeft de zware ernst der sombere oorlogsjaren de dolende menschheid teruggebracht. Zoekend naar een steun in het leven, heeft men gegrepen naar hetgeen vroeger voor niets meer dan een aangenaam tijdverdrijf werd weggezet, en de kunst gesmeekt - zij het dan ook nog in ietwat ‘précieuse’ taal - ‘om met aandachtige menschenliefde liefdevolle aandacht te wekken voor den medemensch; met ruim begrijpen, ruim begrip; met het besef van de eenvoudigheid van het geluk, den eenvoud die gelukkig maakt; met het inzicht | |
[pagina 23]
| |
in de heilzaamheid van het leed, den moed tot het leven’. (Scharten, blz. 411). Dit is, op esthetisch gebied, het belangrijkste feit uit den laatsten tijd, dat wij konden aanstippen. De kunst wordt niet langer beschouwd, als doel-op-zichzelf, maar als middel ter volmaking van den mensch. Ook bij die oplossing heeft Scharten zich neergevlijd. Zij is het leitmotief geworden van zijn kritisch litteraire symfonie, - hoezeer ook de orchestratie er van, van de onze verschillen moge! De kunst der toekomst haar eigen roeping getrouw... welk een heerlijk aandeel in de kultuur-geschiedenis der menschheid, is voor haar niet weggelegd! Nieuwe litteraire strooming, naar het strand van onzen tijd gestuwd, zal zij den glans dragen en de perels aanspoelen van het romantisme, realisme, symbolisme en vele andere -ismen nog, die in de vorige eeuw den schoot der litteratuur doorwoelden. Alleen het rosse schuim er van zal de kuiving van haar trotschen golfslag niet overspatten. De kunst ging er prat op, den mensch uit te beelden, zooals hij is; meestal echter geschiedde zulks slechts fragmentarisch. Men belichtte maar één zijde van zijn veelvoudige psyche, en zoo werd het beeld er van meestentijds, dat van een on-mensch, of soms, een enkelen keer... van een engel. Suikerzoet idealisme en rauw realisme zijn allebei uit den booze, want niet overeen te brengen met de intieme natuur van den mensch. Deze bestaat uit strijd tusschen het lagere in hem en het hoogere, en het evenwicht, dat tusschen beide mogelijk is, ja, zelfs noodzakelijk, wil hij waarlijk en waardig als ‘mensch’ optreden, wordt er gehandhaafd door rede en wilskracht. Zwak door het hart maar sterk door den wil, zoo is het menschelijk wezen en zoo moet de kunst het uitbeelden. In dien zin beamen wij volmondig het gezegde van | |
[pagina 24]
| |
Joost, uit Nico van Suchtelen's ‘De Stille Lach’: ‘Neen, het is geen groote kunst en het heeft ook niet veel zin menschen uit te beelden zooals zij zijn. Veel schooner en belangrijker lijkt het mij menschen te scheppen zooals men ze wenscht, of zooals zij volgens hun diepsten aanleg zouden kunnen zijnGa naar voetnoot(9)’. Wij willen terug, niet naar de Emma-Bovary-type, maar tot Corneille's Polyeucte: tot den mensch, sterk door zijn wil, belicht door de rede en groot door zijn streven ten goede! Het hoogste immers, wat de kunst vermag, zei John Ruskin, is de waarachtige uitbeelding van een edel menschGa naar voetnoot(10); uitbeelding, voegen wij er aan toe, die liefde wekken moge en tot navolging aansporen! |
|