| |
| |
| |
III.
De twee zieken der groote zaal.
In de groote zaal op de eerste verdieping lagen de zieken, wier toestand nog niet geheel hopeloos had geschenen. Meest allen beseften den deerniswaardigen staat hunner gezondheid zoowel als 's priesters menschlievende zelfsopoffering, welke hun niet weinig dankbare verbazing veroorzaakte. Menig verbronsde krijgsman die sedert twintig jaren met zijn leven gespeeld en duizendmaal de dood getrotseerd had, voelde zijne oogen in eenen waterkring zwemmen, als hij zich de verlorene onschuld der jeugd en de oprechte figuur des dorpsherder herinnerde. Wie had hem geleerd - onder de zwervende vanen des gemeenebest en des keizerrijks - godsdienst
| |
| |
en priesters te aanzien als goochelspel en haaszakspeelders? Waaraan kwam het dat hij aan niets meer geloofde dan aan de macht van het getal, aan de juiste richting der kogelen en aan het punt des bajonnets? Het valt geenszins in ons bestek deze vragen op te lossen; wij bepalen ons bij het boeken van daadzaken en haasten ons bij te voegen dat het zedige gezag des menschenvriends onbeperkt was op deze mannen. Ja, zooverre ging deze invloed, dat sedert hunne aankomst nog niet een zieke de lange reis naar de eeuwigheid had ondernomen, zonder alvorens de sacramenten der stervenden te hebben ontvangen.
Een was er nochtans die eene uitzondering op den regel scheen te willen zijn: op een bed dat in den zuid-oosthoek stond, lagen twee zieken, wier staat bij hunne aankomst zeer hachelijk was voorgekomen. De geneesheer, hunnen pols tastende, had de schouders opgehaald; Dat was een slecht voorteeken. Acht dagen later schudde hij het hoofd, hetgeen zeggen wilde, dat zij nog altoos met eenen voet in het graf staken. Maar eene week nadien, uitte hij het gevoelen dat hij hoopte den hoofdman te genezen; dat hij een soortgelijk vonnis over zijnen makker zou durven vellen, indien deszelfs zielsgesteltenis zoo kalm werde als die van den bedgenoot. De geneesheer wierp bij deze woorden eenen blik op den priester, waaruit men mocht besluiten dat dezes geneeskunde hier beter te pas kwam dan de zijne; dat de ziel nog zieker was dan het lichaam.
De herder begreep de heiligheid zijner zending en klampte zich aan de beide zieken vast met den onbuigbaren wil van hen te redden: oppassing, raad, troost niets liet hij hun ontbreken. De hoofdman schonk hem al aanstonds geheel zijn vertrouwen; doch te vergeefs spande hij al de snaren van zijn schranderen geest; te vergeefs verdubbelde hij zijne menschlievende zorgen, niets kon hij op den lieutenant winnen. Deze greep wel soms 's weldoeners hand en drukte ze met eene koortsachtige kracht; maar sprak dan de goede man van de hemelvreugden, van 's menschen hoogere bestemming, van Gods oneindige bermhertigheid, zoo keerde hij het gezicht naar den muur of verborg het onder het dekkleed en mompelde dan onverstaanbare, afgebrokene woorden.
Deze halsstarrige boosheid of ingewortelde godvergetendheid kon de man niet begrijpen. Hij begon den zieke tot in zijne minste bewegingen gade te slaan en weldra overtuigde hij zich dat er meer wanhoop dan hardnekkige boosheid bij den man ten gronde lag. Hij giste een geheim, hetgeen hij uit zucht
| |
| |
om nuttig te zijn en geenszins uit nieuwsgierigheid wenschte te doorgronden; hij mikte, in een woord, maar niets anders dan de zielmoordende wanhoop door de zoete hoop te vervangen.
Maar maken wij de lezers nader bekend met de beide zieken:
De lieutenant besloeg de eerste plaats op het ziekeleger; men gaf hem veertig jaren ruim geteld; zijn voorkomen was open en ofschoon de ziekte alreeds groote verwoestingen op zijn lichaamsgestel had te weeg gebracht, viel 't niet moeielijk om bemerken dat zijne gelaatstrekken nog altoos edel van uitdrukking waren. Op het breed-hooge voorhoofd lagen diepen plooien en tusschen dezelve ried men ernstige geestesinspanningen of vlijmende zielesmarten; misschien beide te gelijk; te meer, daar het hoofdhair en de baard dermate vergrijsd waren, dat men hem twintig jaren ouder zoude geschat hebben. De zwarte oogen hadden nog niets van het jeugdige vuur verloren en het branden der koorts deed ze soms gloeijen als twee vuurkolen. De regelmatigheid des monds had door het uitmageren der wangen niets geleden. Over geheel zijn lijf zag men de sporen eener buitengewoone zindelijkheid. Van gestalte ging hij niet ver boven de middelmaat, maar er was een buitengewoone evenredigheid tusschen al de lichaamsdeelen.
De hoofdman was een paar jaren ouder dan hij, nochtans zou men hem hoogstens op vijf-en-dertig jaren geschat hebben. Niettegenstaande deze afzonderingslijn kon men eene zekere gelijkenis in de wezenstrekken bespeuren. Raadpleegde men evenwel het stamboek, dan werd het onderscheid opvallend, men oordeele liever. Deze laatste stond gemerkt als volgt: blond hair, baard dito, arendneus, spitse kin, gewoone mond, zwart bruine oogen, rond aangezicht, vooruitstekend voorhoofd, Merkbare teekenen: een zwaardslag van het linker oor tot aan den mond, een tweede in de kin, en een derde op het voorhoofd tot in de wenkbrauwen van het rechter oor.
Zij spraken beide de fransche taal en verrieden hunnen normaanschen oorsprong, de luitenant nochtans meer dan de hoofdman. Zij dienden - tot dat gebrek en ondoorstaanbare vermoeienissen hen op het ziekenleger wierpen - onder denzelfden standaard, zelfs in hetzelfde zwadroen jagers der lijfjacht te paard en schenen aan elkander gekluisterd. Op beider borst prijkte het teeken der dapperen; of zij 't beider evenzeer verdiend hadden, zal men zien.
| |
| |
Eenen tijd lang waakte de priester bij de beide lijders met meer zorg dan er eene moeder besteedt in 't plegen van haar kind; nochtans scheen 't hem toe dat hij nog weinig of niets gewonnen had; toen op zekeren dag, de hoofdman vroeg om den herder alleen te spreken. Opstaan was eene onmogelijke zaak: diensvolgens werd de zieke in een nevenkamertje gedragen en daar te bedde gelegd. Drie uren lang bleven de priester en de hoofdman alleen, en nooit heeft hij ons toevertrouwd in welke geheimen hij werd ingewijd; misschien zal het de lezer grootendeels kunnen opmaken uit het vervolg dezer ware geschiedenis.
De hoofdman bleef alleen op het kamertje en nauwelijks was de priester op de groote ziekenzaal weergekeerd, of de luitenant vroeg met angstige bezorgdheid waar zijn makker bleef!
- Hij wenscht zich in kalmte met zijnen gewetenstaat bezig te houden en niet langer ooggetuige te zijn van uwe onverschilligheid rakende het heil uwer arme ziel, deed de man met zichtbare smart, en ging dan voort met zijne liefdewerken, den zieken aan zijn gepeinzen overlatende. Deze doenwijze verried eene groote hartenkennis: overtuiging spruit uit overweging en niet uit woordentwist; deze laat de overweging niet rijpen; zij verhardt den twijfelaar veel meer, want niemand geeft zich gaarne onder. Zoodanig was de lieutenant aan den hoofdman geboeid, dat hem de uren zoovele jaren schenen, sedert hij denzelven niet meer onder de oogen had. De dag was nog niet gansch verloopen, toen hij alreeds den priester toewenkte dat hij hem iets wilde meedeelen. Men zal genoegzaam begrijpen waarin deze mededeeling bestond, indien wij zeggen dat de lieutenant, een half uur later, weer naast den makker op het nevenkamertje te bedde lag.
Het was tien ure van den avond, toen de priester, eene laatste ronde door de ziekenzalen gedaan hebbende, bij de twee onafscheidbare terugkwam, de deur zorgvuldiglijk toesloot en zich voor het bed plaatste.
Met moeite zette zich de lieutenant recht op het bed, streek met de magere hand het koude zweet van het voorhoofd, en sprak dan:
‘Eerwaarde man, ik gevoel mij beter dan ik het u zeggen konde hoe verheven die godsdienst moet zijn, welke u aanspoort tot oefenen van al de verhevene deugden, waarvan wij en de ooggetuige en het voorwerp zijn. Ik ook zou op 't mijner makkers, van 't eerste oogenblik, in uwe verhevene zedeleer, in den godsdienst den troost gezocht en gevonden
| |
| |
hebben, welke de wereld en al haar getuimel niet geven konnen. Maar de hoop is mij ontzegd; de afschuwelijkheid mijner misdaden laat mij geene rust! Gij gelooft dat ik nog vergeving mag hopen; gij zult er weldra anders over oordeelen; in alle geval zal ik mij den boezem toch ontlast hebben! Gij zult beide medelijden hebben met mij, want ik heb schrikkelijke dagen beleefd, sedert dat ik de maat der boosheden vervulde. Aanhoor mij, deugdzame man en als ik ten einde ben, o! vloek mij dan niet! beklaag mij, want ik heb Gods gramschap verdiend en zij zal verschrikkelijk zijn!
Mijn vader, de graaf de la Bretonnière, bekleedde in zijne jeugd een gewichtig ambt aan het hof; doch nauwelijks gehuwd zijnde, ging hij met mijne moeder zijn kasteel betrekken van Mont... op de oevers der Seine in Normandije. Slechts twee kinders sproten uit deze vereeniging: mijn broeder Julius kwam in 1771 ter wereld; twee jaren later volgde ik hem. Mijne geboorte alreeds een ongeluk, want zij kostte aan moeder het leven. Langen tijd voor de losbarsting zag vader het onweder aankomen en sprak ons van de opofferingen, waartoe de adel zich moest beslissen, om het dreigende gevaar te bezweren. Niettegenstaande de liefde welke hij ons beiden toedroeg en om het voorbeeld te geven plaatste hij mijn broeder reeds vroeg op de krijgsschool en in 1789 verliet deze Brienne en trad als lieutenant onder dienst. Van zijn vijftiende jaar heb ik hem niet meer gezien; ik weet zelfs niet of hij nog in leven is.
‘Nauwelijks werd de koning door het teugellooze volk van Parijs uit zijn kalmvol verblijf van Versailles weggesleurd, of mijn vader snelde naar de hoofdstad om zijnen degen ten dienste van koning en outer te stellen. De ongelukkige Lodewijk ontving hem met vochtige oogen; drukte hem in zijne armen, terwijl hij uitriep: het bloed der Bretonnière's is nog niet verbasterd; altoos aan 's konings zijde waar het gevaar dreigt!’
‘Ik werd alleen op het kasteel gelaten, onder de leiding van een braaf leermeester, die gelast was mij ook voor den wapendienst te vormen. In den beginne bleef onze landstreek vreedzaam; nooit verdrukte daar de adel het volk, maar langzamerhand drongen de nieuwe begrippen onder de menigte; er kwamen zendelingen, zelfs uit Parijs, die het schuim ophitsten tegen den adel, de geestelijkheid en tegen allen die iets bezaten. Men sprak van niets minder dan de hoofdstad na te volgen en eenen oorlog in regel tegen de kasteelen te ondernemen.
| |
| |
‘Wij hadden sedert 30 jaren een tuinman, met name Pelart; zijn zoon Pierre, een struische jongman, van 25 jaren, had eene opvoeding, welke boven zijnen staat ging, genoten; hij werd aanzien als de Feniks des dorps en was ingewijd in alle de zaken, welke aan het orde van den dag waren. Zijne inborst mocht men niet als gansch slecht aanzien, maar hij werd ongevoelig bezeten door den duivel des hoogmoeds.
‘Ik was begeerig te weten welke begrippen de fransche samenleving zoozeer in gisting brachten, en op mijn verzoek onderrichte mij Pierre in al datgene wat men mij tot hiertoe zorgvuldiglijk had verborgen. Hij bezorgde mij bedektelijk de eerloosste, de oproerigste vlug-tijdschriften en boeken van dien woesten tijd; ik zoog met lange teugen het venijn in, dat mij in 't verderf moest storten! Met helsche fijnheid wist de bedekte Jakobijn mijne heb- en eerzucht gaande te maken; mij jaloersch te maken van mijnen broeder, omdat deze het majoraat moest erven. In een woord, ik juichte en jubelde over het afschaffen dezes voorrechts.
‘Ik had den eersten stap gedaan, gelukkig ware 't voor mij geweest, had ik niet verder gegaan, maar eens op de helling geplaatst, rolde ik voort en niemand was er om mijnen val te beletten! Er werden clubsen gevormd in alle buitenplaatsen; ook in onze gemeente kwam er één tot stand en Pierre stond aan deszelfs hoofd, ten einde - zoo zegde hij tot mij - onze personen en goederen des te zekerder te konnen beschermen! Zelfs haalde hij mij over om in hetzelve te treden en mij volkelief te maken. Ik zag, ik hoorde allerlei zelf de uitzinnigste baldadigheden, werd er gemeenzaam mede en na eenige maanden was ik een dolle Jakobijn; ik vergat den naam welken ik droeg; ik deed meer, ik verloochende den roemvollen naam van Alfred de la Bretonnière en nam dien van Brutus le Vengeur aan.
‘Ondertusschen waren de gebeurtenissen te Parijs met bliksemsnelheid vooruitgeloopen. Lodewijk XVI was in zijn paleis overrompeld geworden: eenige getrouwe edellieden en de zwitsersche lijfwacht boden hopeloozen tegenstand. Mijn vader vocht als een razende om de koninglijke familie te beschermen; maar hij werd met wonden overdekt en moest den geliefden vorst alle verzinbare vernederingen zien ondergaan. Zoolang de vorst gevaar liep, was hij altoos aan zijne zijde; hij vergezelde hem op zijne vlucht; keerde met hem weêr; volgde hem tot aan de deur van den tempel, en wanneer alles gedaan scheen, dan beraamde hij duizenderlei ontwerpen
| |
| |
om de gevangenen te verlossen. Onnoodig is 't te zeggen dat alle poogingen vruchteloos bleven of meestal door onvoorzichtigheid werden uitgebracht of door louter toeval verijdeld.
‘Mijn oude leermeester was op het spoor geraakt van mijne uispattingen; vaderlijk had mij vermaand en berispt; maar ik bracht alreeds de vrijheid in werking, haalde de schouders op en ging mijnen gang voort. Hij waarschuwde mijnen vader, wien het gedrag zijns zoons, maar het lot des vorsten nog meer ter harte ging, en daarom van Parijs onlosrukbaar bleef. Hij bepaalde zich te antwoorden, dat men mij slechts behoefde te herinneren wie ik was; en mocht deze herinnering niet afdoende zijn, dan moest de leermeester mij verklaren dat vader zelf zou overkomen om mij tot betere gedachten en tot een gedrag mijns waardig terug te brengen. Deze brief werd mij medegedeeld door den grijze; ik stond als verpletterd, omdat ik de vaderlijke gramschap vreesde. Maar Pierre, aan wien ik de zaak toevertrouwde, bezigde juist deze omstandigheid om mij nog vaster aan het Clubs en aan de Jacobijnen te hechten.
‘Een volgende brief van vader, waarin hij de woelgeesten op eene schrikkelijke wijze brandmerkte, viel door de onvoorzichtigheid van den drager in de handen der Clubisten en gaf aanleiding tot de buitensporigste voorstellen. Men sprak van het kasteel te plunderen, af te branden en tot den gronde toe te slechten; van verslag te doen aan het hoofdclubs te Parijs over vaders kuiperijen in de hoofdstad; men sprak van leven en verkeeren boven eenen vuurberg! Van Catalina en Roma's poorten! van Porsenna, van Tarquinius, van Muciussen en Brutussen! Dat alles ter gelegenheid van eenen brief, waarin een vader beweerde zijnen zoon een anderen weg te doen bewandelen! Men durfde zelfs mijne Jacobijnerij in twijfel trekken en de mogelijkheid vooruitzetten dat ik, door een rechtsomkeer, tot de aristokraterij konde wederkeeren!
Nu sprong Pierre, of - om hem zijnen geleenden naam weêr te geven - Mucius Égalité op, tierde en schreeuwde een half uur lang, sprak van mijn Civismus met ophef en eindigde met te verklaren dat ik bereid was om de meest doorslaande bewijzen te geven van mijne verknochtheid aan de geheiligde rechten des volks! dat ik bereid was om den laatsten aristocraat op te offeren op het outer des vaderlands, moest het zijn! dat ik haat zou zweren aan de dwingelanden, aan de geestelijkheid, aan de uitmergelaars des volks en aan allen die de menschenrechten niet in den volsten zin des woords aankleefden en in voege brachten.
| |
| |
‘Toen hij ten einde was, vloog hij in mijne armen om mij den republikeinschen zoen te geven en fluisterde mij in het oor:
‘O, beloof alles ik bid er u om, het geldt uwe veiligheid!
‘De makkers omringden mij en, lafaard daar ik was! ik beloofde alles wat Mucius in mijnen naam had vooruitgezet.
Weinige dagen nadien werden de dienstboden, zelfs de oude leermeester van het kasteel gejaagd en door schepsels van Mucius vervangen. Toen dit bewerkstelligd was deed mij de kerel begrijpen dat het geld, het goud- en zilverwerk, juweelen en andere kostbaarheden niet in veiligheid was; gij begrijpt al lichtelijk dat hij zich met dit alles belastte, om het te bewaren, zoo als hij zegde.
‘Middelerwijl waren koning, koningin en mevrouw Elizabeth onthoofd: Toen mijn vader de tijding ontving hoe en op welke wijze ik mij van de dienstbode ontmaakt en mij in 't bezit gesteld had van de ouderlijke goederen. Razende van spijt zwoor hij den ontaarden zoon op den rechten weg te zullen terugbrengen!
‘Het was op een der herfstavonden van 1793, dat ik met Mucius voor een houtvuur zat te klappen van het dagnieuws. Eensklaps ging de deur open van het vertrek; ik zag om als de schim in Othello, zoo vertoonde zich mijn vader aan den ingang!
Achter hem dook de eerbiedwaardige, maar droevige figuur van M. Bourgeonnet, mijn leermeester op. Ik stond plotselings recht, vloog mijnen vader te gemoet en als door eene onwederstaanbare macht voortgesleept, ging ik mij voor zijne voeten werpen.
Hij gebood mij op te staan, aanzocht Mucius en mij hem te volgen in de groote zaal van het kasteel. Mijne oogen waren als beneveld door hetgeen ik zag. Verscheidene koperen kandelaars droegen vetkaarsen; dit viel mij op. Ik zag rond, en al de afbeeldsels onzer roemrijke voorouders, welke eene dubbele rij rondom den muur vormden, waren ontbloot van de blauwe zijden overtreksels, waarmede zij - buiten ongemeene plechtigheden - bedekt waren. Daar prijkten zij in levensgrootte met hunne stalen helmen, borstijzers en lange zwaarden. Op het vourouderlijk wapenschild kon men, tusschen twee leeuwen, een vlammend hart zien op een zilveren veld, en onder deze zinnebeelden de woorden: pro Deo, regeque ardet.
Het scheen dat mijn vader mij eenigen tijd met deze be- | |
| |
schouwingen wilde bezig laten, en ik zocht er een middel in, om hem niet onder de oogen te zien. Eensklaps brak hij het zwijgen, en zegde:
Belieft het de heeren.... ik wil zeggen de burgers, dan laten wij zitten; de plichtplegingen zijn afgeschaft en niemand mag in zijn gemak gestoord worden, in deze schoone tijden van broederlijkheid en gelijkheid!
‘Deze woorden op eenen spotachtigen toon uitende, schoof hij vier stoelen rondom eene gesneden tafel. Werktuigelijk plofte ik op den mijnen neer, en sneed zekerlijk een allerbedrukst gezicht. Mijn vader plaatste zich tegen mij over, hij wendde zich tot den ouden leermeester.
M. Bourgeonnet, zoo sprak hij, bij mijn vertrek stelde ik u aan als leermeester en leidsman van mijnen zoon Alfred; gij zijt rekenplichtig; hoe hebt gij aan mijn vertrouwen beantwoord?
Mijn leermeester gaf verslag van zijn gedrag met nauwkeurigheid, en toen hij op het kapittel mijner buitensporigheden kwam, dan pleitte hij eerder voor mij dan voor zich. Hij drukte met kracht op mijne ondervindingloosheid en schoof de schuld op de gissende begrippen des tijde, welke zoo lichtelijk een jeugdig brein ontvlammen, al was 't slechts uit zucht naar het nieuwe, naar het ongekende.
Om het kort te maken mijn vader scheen voldaan over de verklaringen des leermeesters, in zooverre als zij dezen betroffen; maar ik bemerkte dat, de bliksem zijner gramschap op mijn hoofd alleen ging neerschieten. Werkelijk wierp hij beurtelings de blikken van M. Bourgeonnet op Mucius, en een verachtende glimlach speeldde om zijnen mond; van dezen wendde hij ze af om ze op mij te vestigen! Hij bezag mij van den hoofde tot de voeten, gelijk het een worstelaar in 't strijdperk doet, vooraleer hij met zijnen tegenstrever handgemeen wordt. Ik sloeg de oogen neêr. Eensklaps vroeg de vader mij op eenen toon, welke mij deed huiveren.
‘Gij hoort wat uw meester gezegd heeft, Alfred, ik zal de geschiedenis voltooien: gij, de afstammeling der Bretonnière's hebt begonnen met menschen te verkeeren die - gelijk aan den tijger - de hand verscheurden welke hun het dagelijksch brood toereikte! Gij daaldet tot hen af en dan erfdet gij van die gedrochten (hier wierp hij eenen verpletterenden blik op Mucius) de afgunst en hebzucht! Om uwen broeder van de ouderlijke erfenis te berooven traadt gij onder de zonderbroeken, de dieven en moordenaars! Terwijl mijn zoon en ik ons
| |
| |
leven blootstelden om den naam der Bretonnière's ongeschonden te bewaren, hebt gij, als eene vuige boef, tegen hem, tegen mij samengezworen en ons goed gestolen! Zeg ontaarde zoon, ben ik wel onderricht?
Ik opende den mond niet, mijne tanden klapperden tegen elkander en een koud zweet overdekte mijn voorhoofd. Brutus was opgesprongen, had de roode muts op het rechte oor geplant, en riep mijnen vader toe met eene van razernij bevende stem:
‘Burger Bretonnière, het schijnt dat gij nog niets van den ouden hoogmoed hebt verloren! weet dat de geheiligde vrijheid op aarde gedaald is en dat haar glans de stralen der hoogmoedigen adels heeft vernietigd! (welke pathos)? weet dat ik slechts één woord behoeve te zeggen om u als een glas te verbrijzelen!
Wacht een beetje, Mucius Egalité, ik zal mijne rekening eerst met u afdoen. Waart gij niet vroeger Pierre Pédart, de zoon van mijnen hovenier? De brave vader, die gij door uw schandelijk gedrag hebt in 't graf gerukt, heeft die u niet gezegd dat ik hem, uwe moeder en u zelven uit uwe hut getrokken heb, toen gij allen op 't punt stond om van honger en ellende om te komen? Heeft hij u niet gezegd dat ik hem vaderlijk behandelde en hem een bestaan schiep, dat hij nooit te voren durfde droomen? Weet gij niet dat ik u heb doen leeren en onderwijzen? Hebt gij vergeten, dat uw stervende vader en moeder u vervloekt en vermaledijd hebben, omdat gij op de bezittingen van uwen weldoener aasdet? Ik heb eenen slang onder mijnen boezem verwarmd en voor belooning schiet zij mij den vergiftigen straal in mijn borst! Gij, Mucius Egalité of beter Mucius le Monstre zijt zoo eerloos, zoo lafhartig boosaardig geworden, dat ik mij niet meer gewaardige u nog een woord toe te sturen! Boef, ga uit mijne tegenwoordigheid en neem dit aandenken mede!
Deze woorden zeggende, haalde mijn vader eensklaps de hondenzweep van onder zijn wambuis en met een grijnzend gesis vloog het einde langs mijne oogen. Onwillekeurig blikte ik op Mucius; hij bedekte het aangezicht met beide handen! maar langs de kin en tusschen de vingers zeep het bloed! Zijne linke kaak was letterlijk; als met een mes, doorsneden!
Mijn vader was razend van gramschap; ik mat in eenen blik den afgrond waarin hij bereid was zich te storten. Ik sprong op en wierp mij tusschen hem en Mucius om verdere dadelijkheden te beletten. Mijn vader liep naar de deur, sloot
| |
| |
dezelve toe met eene kalmte welke mij benauwde, stak den sleutel in zijnen zak en zegde tot den meester:
Mijnheer Bourgeonnet, geef eenen stoel aan dien boef en houd hem in 't oog; om door hem verkocht en geleverd te worden is 't nog altoos tijd genoeg.
Dan ging hij wederom zitten en bekommerde zich noch om 't getier, noch om de bedreigingen van Mucius, maar wendde zich tot mij, zeggende:
‘Welaan, Brutus le Vengeur, gij blijft mij nog altoos het antwoord schuldig; dat bewijst mij dat ik de waarheid heb gezegd: die zwijgt stemt toe! Onder het beheer der maatschappelijke gelijkheid hebt gij u ontslaafd van het vaderlijke juk, daar kan ik nog over; want ik was voor u een onbermhartige dwingeland (spotlachende) en den baas spelen als men twintig jaar oud is, o, dat is eene heerlijke zaak! Maar wat ik u euvel opneme, is, dat gij u plichtig hebt gemaakt aan diefstal!
- Aan diefstal, riep ik uit, nooit, nooit! Ik wilde uwe goederen redden en ze u wedergeven als de storm zou over zijn.
- Mijne dienstboden hebt gij verjaagd, zoo ging hij voort, omdat zij mijn volle betrouwen bezaten; dat is zekerlijk ook gebeurd om hen te beschermen tegen de booswichten, om hun brood in den mond te geven!
- Om hen van de woede des volks te bevrijden, zegde ik met verlegenheid!
- Gij liegt, Brutus; gij zijt ver af van uwen woesten patroon van Roma's stormende tijden! Gij en uw waardige makker Mucius hebt berekend dat gij uw spel niet gansch ongestoord zoudt konnen afspelen, indien gij het kasteel niet aanvuldet met uwe schepsels Mijn goud en zilver, alle mijne kostbaarheden hebt gij gestolen! Ja, gestolen is het woord. Met derzelver waarde hebt gij en uw makker daar, de vaderlijke goederen willen inkoopen! Werp uwe oogen rondom dit vertrek, zie de roemrijke schaar der voorouders! er is niet eene die niet bloze over het onedele, over het eerlooze gedrag van den laatsten la Bretonnière, den dief, den eerloozen afstammeling van een grootsch geslacht. Deze woorden gezegd hebbende, stond hij recht, strekte de hand naar mij uit en voegde op eenen plechtigen toon bij:
- Druk de woorden wel in uw geheugen welke ik u ga zeggen; later zult gij gewaar worden of ik een goed profeet ben geweest! Gij hebt u met het schuim des volks vereenigd; dat zelfde schuim zal u verachten, vernederen, misschien ver- | |
| |
pletteren! Het monster is ontketend, en gij zijt de man niet om hetzelve te muilbanden! Gij hebt de erfenis uws broeders benijd, gij zult nood en gebrek lijden en misschien zal hij u brood geven, opdat gij van honger niet stervet! Gij hebt het pad der eer verlaten, en als gij op hetzelve ooit wilt weêrkeeren, dan zal u de moed ontbreken! Gij hebt het leven van uwen vader verpest, zijne grijze hairen onteerd; op uwe roembare voorouders eenen onuitwischbare zwadder geworpen; welaan uw geweten zal mij, zal hen wreken! Voor den tijd zult gij vergrijzen; op uw doodbed, in ieder gevaarlijk oogenblik zullen u de begane misdaden als gedrochtelijke spoken voor den geest spelen! Uit al de macht mijns harten en mijns geestes roep ik Gods wraak over u; als een beest zult gij leven, als een beest zult gij sterven, zonder een wonder des hemels! Mijn laatste woord voor u is een vloek! Ja, wees gevloekt, Brutus le Vengeur, ontaarde zoon! Ziedaar de zegening uws vaders, zij zal op uw geweten branden en hetzelve doorknagen, als gij ooit in uw binnenste durft kijken!
Beduisd, bedwelmd sprong ik op wilde mij op den vader werpen, maar M. Bourgeonnet rechtte zich voor mij op als een wrekende schim! Laat hem begaan, riep mijn vader, zoo diep is hij gevallen dat hij in staat is, de lafaard, om de handen op zijnen vader te leggen, zelfs om vadermoorder te worden.
Ik snelde naar de deur; want ik was van mijn verstand beroofd. Mijn vader opende dezelve; Mucius en ik kwamen te gelijk buiten; hij had de wraak en ik alreeds den mismoed in het hart! Wij traden in eene kroeg; verzwolgen eene flesch rhum en als mijn hoofd door den drank gedeeltelijk op den hol en gedeeltelijk ontvlamd was door de ophitsingen van Mucius, dan werden in allerijl eenige aanhangers te samen geroepen. Hij was de openbare aanklager en ik de bevestiger dat mijn vader het gemeenebest gehoond, de vrijheid bespot en alle de vaderlanders bedreigd had! Een half uur nadien was hij aangehouden met M. Bourgeonnet en smachtte in het gevang. Twee dagen later werden beiden naar Parijs vervoerd! Wat later van hen geworden is weet ik niet en heb het nooit kunnen vernemen, welke moeite ik ook hebbe aangewend. Ongetwijfeld hebben zij beiden het leven verloren; dus ben ik de verrader en de moordenaar mijns leermeesters en mijns vaders geworden.
Bij deze afgrijslijke herinneringen ontsprong een diepe zucht aan de beknelde borst; hij stiet als een heesch gebrul uit en
| |
| |
zijn hoofd liet hij moedeloos op de borst zinken! De bedmakker verborg de tranen, welke zijn gelaat overstelpten, en de diep ontroerde priester nam den lieutenant in de armen en met die zielkennis welke hem eigen was, zegde hij tot hem:
Welaan, mijn ongelukkige vriend, nu kennen wij uwen val, zeg ons thans op welke wijze gij zijt opgestaan.
Opgestaan, opgestaan, herhaalde de lijder, terwijl hij het hoofd verhief; de maat mijner boosheid was nog niet vervuld. Mijn vader was slechts een hinderpaal geweest, die den hebzuchtigen Mucius in den weg stond; in 't vervolg ging hij rechtstreeks naar zijn doel. De onschatbare goederen mijns vaders werden door zijn toedoen aangeslagen en verkocht; aan de vrienden van onzen stam deed hij gelooven dat hij dezelve kocht om ze aan de rechtmatige bezitters terug te geven, als zij wederkwamen. De anderen bedwong hij met bedreigingen; diensvolgens kocht hij dezelve voor eenen spotprijs en betaalde ze met de helft der geroofde schatten van het kasteel. Mij had hij altoos gepaaid met huichelende vriendschapsbetuigingen; maar nauwelijks zag hij dat het gemeenebest op eenigzins vasten voet stond, of hij joeg mij uit de vaderlijke woning en reikte mij eene goudbeurs toe! Zoo diep was ik gevallen, dat ik ze van den verrader aannam! Maar wat wilde ik doen? Van mijnen vader, dien ik hielp verraden, verstooten en vermaledijd! Onbewust of ik nog eenen broeder had, tegen wien ik zoo trouwloos als verraderlijk handelde! Van den kerel verjaagd die mij als een werktuig gebruikte! Van geheel de wereld veracht; door den ouden adel aanzien als een mengsel van alle boosheden! Wat bleef mij over te doen? Een jaar lang ging ik in de omstreken rondzwerven, zoolang mijn geld duurde; als het op was, vond ik nergens meer toegang; geen stoel werd mij aangeboden in de huizen en bij de lieden waar ik als een engel ontvangen en aanzien werd, zoolang als ik 't schuldeloos kind was van den alom geliefden graaf de la Bretonnière. Eindelijk kwam een straalken van het voorouderlijke vuur op mij geschoten; ik nam het besluit van het vaderland te dienen; liep naar Atrecht en nam dienst onder een regiment dragonders. Om mijnen oorsprong en stand te verbergen liet ik mij op het stamboek brengen onder den naam van Brutus le Vengeur.
Onder Pichegru eerst en later onder Moreau woonde ik alle de krijgsverrichtingen dier bevelhebbers bij. Het directorium maakte plaats voor het consulaat en op hetzelfde volgde het keizerrijk. Terwijl zich de heerschzuchtigen beurtelings van
| |
| |
den zetel stieten, liepen wij van den eenen hoek van middel-Europa naar den anderen. In honderde schermmutselingen, veldslagen en belegeringen zocht ik den heldendood te sterven; maar deze troost was mij ontzegd! weet gij waarom eerwaarde man? omdat mij telkens den moed ontbrak, omdat ik, lafaard mij liet afschrikken door een ingebeeld spook, dat mij in het gevaar altoos in de ooren klonk. Dat ik iets geworden ben, dat het eerekruis op mijne borst werd gehangen, dit ben ik aan mijnen makker verschuldigd.
Sedert wanneer kent gij uwen makker, vroeg de priester, eenen blik op den hoofdman werpende?
Nauwelijks was ik drie maanden onder dienst, toen mijn wachtmeester onder een ander vaandel werd gestoken, en mijn makker hier kwam hem vervangen. Van dien tijd af, zijn wij altoos te samen gebleven; toen hij vervoorderd werd tot den rang van luitenant, dan klom ik tot dien van wachtmeester en zoo volgden wij ons steeds op! Aan hem ben ik verschuldigd dat ik niet als een lafaard geboekt sta, dat ik niet sedert lang, mij voor den kop brandde! Gij gaat over mijne gesteltenis oordeelen!
In den slag van Hohenlinden werden wij door den bevelhebber Richepanse in eenen bergkeel op de Oostenrijkers geworpen: als wachtmeester stond ik aan het hoofd van het eerste peleton. De vijand vormde eenen vierkant, maar wij geraakten in hetzelve, mijn makker hier bevond zich aan mijne zijde. Ik stond op het punt den kolonel van het vijandelijke regiment te doorsteken, toen de woorden: Vadermoorder, wat gaat gij doen! mij in de ooren klonken. Het zwaard viel mij uit de hand, het koude zweet stroomde mij langs mijn aangezicht, als ik buiten het getuimel geraakte, vond ik mijn makker doodelijk gewond; een sabelhouw had hem het voorhoofd doorkloven. Ik had eene wonde in den arm bekomen en werd met hem in 't ziekengasthuis gebracht.
In den slag van Austerlitz geraakte ik in een soortgelijk geval, en wederom dezelfde stem en dezelfde woorden rukten mij het staal uit de vuist. Te Eilau was ik tweede luitenant; onze afdeeling raakte handgemeen met een gedeelte der russische lijfwacht; wij doordrongen hunne gelederen, plotselings bevond ik mij in tegenwoordigheid eens grijzen bevelhehber. Ik riep hem toe: Generaal, geef uw gevangen of gij zijt dood! voor eenigste antwoord, stuurde hij mij eenen sabelhouw toe! Mijn makker die zich tusschen ons geworpen had, ontving de mij toegestuurde wonden in het aangezicht. Ik zou den grijsaard doorboord hebben, maar eensklaps hoor ik
| |
| |
weêrom de oude stem, doch ditmaal flauwer: Vadermoorder, wat doet gij! Als een lafaard, liet ik den vijand ontsnappen, hetgeen niet belette, dat ik achter den slag ridder van het eereligioen benoemd werd. Te Smolensko en te Leipzig ontmoette ik ongeveer hetzelfde geval, en altoos klonk mij dezelfde stem in de ooren, en altoos was mijn makker aan mijne zijde. Telkens verhaalde ik hem het voorval, en telkens beurde hij mij op, telkens spoorde hij mij aan om in mijn binnenste te treden en te onderzoeken, of ik niet misschien aan vadermoord plichtig was. Nooit durfde ik een oprechte bekendtenis doen; gij, eerwaarde man, zijt de eerste wien ik mijne schande en mijn ongeluk hebbe durven toevertrouwen. Oordeel nu of ik een monster ben; zeg nu of ik uws medelijdens wel waardig ben! Laat mij nu sterven en wijdt mij soms eenen traan toe, want de vadermoorder heeft van Gods wraak alles te vreezen; maar niets van zijne strenge rechtvaardigheid te hopen!
Hebt gij nooit doen opsporen wat van uwen vader en broeder geworden is, vroeg de priester met eene gemaakte nieuwsgierigheid.
- Ik vreesde mij bekend te maken en durfde nooit in Normandije wederkeeren; menigmaal schreef ik aan mijnen broeder, zelfs aan mijnen vader; maar alle mijne brieven bleven onbeantwoord. Geraak ik op beterhand, dan zal ik den geboortegrond gaan opzoeken en poogen te vernemen welke gevolgen mijn boosaardig gedrag heeft na zich gesleept.
Hij zweeg; nogmaals zonk hem het hoofd op de borst en tranen perelden hem uit de oogen. Aanstonds rechtte zich de makker op en zegde:
Wacht een beetje Brutus, of liever Alfred de la Bretonnière, ik zal uwe geschiedenis voltooien; ik weet er misschien wel meer van dan gij wel peinst. Gij hielpt uwen vader verraden en overleveren, en zekerlijk zou hij onder de moordbijl gevallen zijn; maar zijn oudste zoon diende als majoor in het republikeinsche leger, had zich vele vrienden gemaakt en bracht het zooverre dat zijn vader en mijnheer Bourgeonnet verlost werden, onder voorwaarde dat zij binnen de twee dagen Frankrijk verlieten. Gij begrijpt dat zij niet in gebreke bleven. Die zelfde broeder, van wien de vader zijne verlossing niet zou hebben willen aannemen, omdat hij hem ook als een vijand aanzag, ja, die deed u overal in het oog houden, tot dat gij u onder dienst begaaft; alsdan plaatste hij mij bij u als een beschermer en bewaker. Ik moest altoos poogen u tot berouw terug te brengen. Ik had in mijne jeugd
| |
| |
leeren buikspreken en 't was iederen keer mijne stem, welke u in de ooren klonk. Weet gij wel dat ik u vijfmaal belet heb op het slagveld vadermoorder te worden? Achter zijne vlucht ging hij (de vader) in Oostenrijkschen dienst en klom al aanstonds door zijnen rang en zijne dapperheid tot den graad van kolonel. Ik kende den man zeer wel; nu, verbeeld u hoe ik verbaasd stond, toen ik u te Hohenlinden en te Austerlitz op het punt zag van hem om te brengen!
Dan, de Oostenrijksche macht was geknakt; de russische nauwelijks aangerand. Uw vader, die overal te vinden was, waar 't het belang der Bourbons gold, ging zijnen degen aan keizer Alexander aanbieden; deze ontving hem met opene armen en plaatste hem als generaal onder zijne lijfwacht. Te Eilau, te Smolensko zoowel als te Leipzig, stondt gij al weerom vijandig tegenover elkander en telkens sloeg ik uwen arm met lamheid, toen gij de woorden Vadermoorder, wat doet gij! hoordet! Het was uw broeder die u in uwe eigene oogen wilde verheffen; om deze reden bewerkte hij uwe benoeming onder het legioen van eer. Gij zult beseffen dat hij alles kon gedaan krijgen; want hij was beschermeling van Duroc, van Berthier, van Tallegrand, en later van Napoleon zelven. Door hunnen invloed werd Mucius gedwongen de gestolene goederen af te staan aan den wettigen eigenaar. De oude graaf de la Bretonnière mag zijn kasteel gaan betrekken; hij zal alles, tot de minste voorwerpen toe, op de oude plaats vinden. Misschien zal hij aan zijne kinders alles vergeven: want een vader vergeeft zoo gaarne aan zijn kind; vooral wanneer hetzelve berouwvol en beter tot hem terugkeert.
- Wie zijt gij om deze omstandigheid zoo nauwkeuriglijk te weten, vroeg de luitenant, een starende blik op den makker werpende?
- Wie ik ben, zegde de makker snikkende.... wie ik ben! Uw broeder!
En beide broeders omhelsden zich lang; o! langen tijd bleven zij in elkanders armen gesloten en smaakte de hemelsche geneuchte der wedervinding. Ook den herder trokken zij beurtelings op hunnen boezem en vermengden te samen tranen van blijdschap.
Maar broeder, zegde eindelijk de luitenant, hoe komt het dat gij met zulke machtige beschermers niet meer gevorderd zijt?
- Eerwaarde herder, zei de hoofdman, haal mijne brieftassche uit den reiszak en antwoord in mijne plaats aan den broeder.
| |
| |
De man gehoorzaamde, doorzocht eenige papieren en kwam met twee brevetten in de hand: bij 't eerste was Jules de la Bretonnière benoemd als luitenant-generaal der lijfwacht. Bij 't tweede had de keizer den luitenant-kolonel Alfred de la Bretonnière verheven tot den graad van kolonel bij dezelfde afdeeling!
Gij waart dus alreeds generaal en om mij niet te verlaten, bleeft gij als hoofdman dienen; o mijn broeder, waarmede heb ik zoo veel verknochtheid verdiend?
- Ik was generaal, en gij waart luitenant-kolonel. Ik wilde van u niet scheiden en verkreeg oorlof om in een lageren graad te blijven. U wenschte ik dan eerst te zien opklimmen in rang, als gij vol hoop en betrouwen op de baan der deugd zoudt wederkeeren. Gezegend zij de dag van heden! De wensch van bijna twintig jaren is volbracht! Hoe langer ik mijn voornemen vervolgde, des te hardnekkiger klampte ik mij aan hetzelve vast. Dank aan den deugdzamen priester, heb ik in mijn voornemen geslaagd. Nu kome de vader en te samen zullen wij hem bedaren; te samen zullen wij zijne vergiffenis afsmeken en hij zal ze ons schenken.
O, hij kome, zegde de priester, terwijl hij de samengevouwde handen ten hemel verhief, en gedrieën zullen wij smeeken!
Gedurende acht dagen had de luitenant verscheidene geheime bijeenkomsten met den priester; met de gemoedsrust ontwikkelde zich zijne lichaamskrachten en beide krijgslieden, met hun geweten en hunnen God verzoend, hadden de pastorij betrokken. Op denzelfden dag deden de eerste Russen hunne intrede binnen Sittard. Eenige officiers deden een uitstapken tot Limbricht, met het inzicht om het ziekenhuis te bezoeken. De priester bracht hen bij de zieken en dan in de pastorij. Nauwelijks had de hoogste in rang de voeten over den drempel gezet, of twee mannen schoten voor hem op de knieën en vroegen 's vaders zegen. Het was de oude graaf dien de beide zoons op 't eerste gezicht gekend hadden! Door 's priesters tusschenkomst had een hartelijke verzoening plaats welke wij niet zullen poogen te schilderen.
De oude de la Bretonnière had wel de veroveraars buiten Frankrijk willen bekampen; maar vijandiglijk niet den vaderlandschen bodem aanranden. Diensvolgens vroeg hij zijn ontslag, hetgeen hem door Alexander werd toegestaan. Nog een geheele maand vertoefde hij te Limbricht, tot dat zijne zoons geheel hersteld waren. Dan nam hij met hen de reis naar Normandije aan; vond het kasteel in denzelfden staat waarin
| |
| |
hij het in 1793 verlaten had. Een persoon ontbrak er: de oude heer Bourgeonnet. Den eersten persoon dien zij ontmoetten was Mucius Egalité; de kinders liepen achter hem, roepende: zotte Pierre! zotte Pierre! Geheele dagen lang ging hij soms aan den hoek der dreve staan; wierp begeerige blikken op het kasteel, op de landen en bosschen en murmelde dan dit alles behoort mij toe! Om dit voorwerp van Gods rechtvaardige gramschap niet altoos onder de oogen te hebben, liet hem de graaf in een zothuis plaatsen en onderhield hem daar.
Zoodanig eerbiedigde de oude graaf de krijgstucht dat hij zich tegen het vertrek zijner zonen niet verzette; overigens bezat hij genoegzame vaderlandsch gevoel om niet met onverschillige oogen te zien, dat de oude stam der Bourbons achter de vreemde bajonnette in Frankrijk drongen. Den dag voor den slag van Montmirail landden zij in het hoofdkwartier aan; ditmaal echter in de kleeding hunner echte waardigheid. Zij bedekten zich overal met roem en Alfred in 't bijzonder toonde dat een gezuiverd geweten tot heldendaden stemt.
Toen Parijs overging, dan namen zij afscheid van den keizer te Fontainebleau, zij achtten zich van hunnen eed ontbonden, keerden, schoon gewond, tot den vader terug. Deze schreef aan priester Page, een jaar nadien: ‘Mijne twee zoons zijn de vreugde en het sieraad mijner oude dagen: Jules is in den echt getreden met eene gade die zijns waardig is. Alfred blijft altoos een beetje droefgeestig en weet niet op welke wijze hij mij vermaak zal scheppen. Om ons geluk volkomen te maken, ontbreekt hier slechts een persoon: en die zijt gij, de oorsprong van zooveel geluk, van zooveel zaligheid.
Maar de waardige Page had alreeds het gestichte goed vergeten; hij wijdde zich aan zijne ambtsbezigheden toe; verkoos zijne vreedzame kudde tot in 1835, toen hij den tol aan de natuur betaalde.
Weinige dagen vóór zijnen dood zegde hij tot ons:
Ein herz von edelmuth bewohnt,
Ist durch sich selbst am herrlichsten belohnt.
Lezer, wijd eene traan toe aan de slachtoffers des oorlogs!
| |
| |
Titelpagina Duitse vertaling van de Bokkerijders.
|
|