Vier verhalen uit het land van Zwentibold
(1979)–Pieter Ecrevisse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Koning Zwintebolt (Sanderbout)De koning klimt ten troon, de slaaf buigt voor hem neèr,
De dood blaast op het spel, - en beiden zijn niet meer!
FEITH.
Zwintebolt, die een bastaardzoon was van keizer Arnold, den verdelger der Noordmannen, besteeg den lotheringschen troon, ongeveer ten jare 880, alhoewel hij nog geboorterecht konde doen gelden, noch op groote daden roem dragen. De Belgen aanveerdden hem als koning over het Henegouwsche, alsmede over de schoone Maas- en Rhynlanden, eensdeels uit dankbaarheid jegens den grooten vader, die België van de Noordmannen verloste; anderdeels, omdat zij de hoop koesterden van in den zoon den grooten voorraad van persoonlijke dapperheid aan te treffen, waarvan Arnold de ondubbelzinnigste bewijzen had gegeven. Eilaas! de ondervinding moest al aanstonds die zoete | |
[pagina 138]
| |
hoop der Belgische Leenheeren te leurstellen! Zwintebolt durfde wel den oorlog beginnen; maar kwam 't er op aan denzelven met kracht en klem te eindigen, dan bewees hij, dat zijne vuist eerder geschikt was om den spinrok dan het zwaard te hanteren! Deze kleinmoedigheid stiet de Leenheeren des te teller tegen het hoofd, narmate de dapperheid door de Belgen hooger geschat werd en men hun het verwijt kon in 't aangezicht werpen, dat zij eenen lafaard op den troon geplaatst hadden! Het is derhalve geenszins te verwonderen, dat zij weldra vijandig tegen hem optraden. Zwintebolt beriep zich op het dadelijk bezit (de Leenheeren hadden alreeds het recht doen verstommen), en, toen hij 't te kwaad kreeg, op Arnold, zijnen vader. Den eersten keer, zakte deze met een duitsch leger af naar Lotheringen, en hielp den bastaardzoon uit den neteligen toestand. Middelerwijl betrokken de wêerspannige Leenheeren hunne kasteelen en wachtten een gunstiger gelegenheid af om andermaal het hoofd op te steken. Immers had het vorstenrecht - sedert den dood van Karel-den-Grooten - een merkelijken stap achteruit gedaan, en Zwintebolt kon hetzelve slechts in zooverre inroepen, als hij het met den zwaarde bekwaam was te ondersteunen. Aan het hoofd der tegenstrevende Leenheeren stond Reinier, bijgenaamd met-den-langen-hals, die zich naar Frankrijk begaf, en de kroon van Lotheringen aan Karel-den-Eenvoudigen opdroeg. Deze schimachtige vorst liet zich door de Henegouwer-Luiker- en Limburgerlanden rondleiden; als een levend geraamte zworf hij over Aken's bodem waarin op elke plek de machtige hiel van zijnen voorzaat Karel geprent stond. Slechts eenigen tijd paarde hij de kroon van Lotheringen met die van Frankrijk; want, gelijk aan een kind, dat zijn speelgoed uit verveling verbrijzelt, wierp hij gene van zich weg; terwijl Zwintebolt dezelve met gretigheid opraapte en op zijn hoofd plaatste. Andermaal snelden thans de Leenheeren te wapen; nochtans bestond de tweespalt eerder - van wege dezen - in een lijdelijken dan dadelijken tegenstand. Reinier betrok zijn kasteel, dat aan de Ourthe lag; dan ging hem de koning belegeren, maar vond zich weldra genoodzaakt het beleg op te breken. Toen nam hij zijnen toevlucht tot het kerkelijke gezag, eischende van den bisschop van Trier, dat hij de wêerspannige Leenheeren in den kerkelijken ban zou slaan. De kerkvoogd weigerde aan dezen eisch te voldoen; alsdan veroorloofde zich de lafhartige vorst den bisschop met eenen stok op 't hoofd te slaan! Een voorbeeldelooze wandaad in de geschiedenis dier tijden, wanneer de geestelijkheid scepters en kroonen als glas kon verbrijzelen! | |
[pagina 139]
| |
Er liepen diensvolgens menigvuldige oorzaken te samen om Zwintebolt's naam aan de nakomelingschap over te leveren, als van God verlaten, door zijne tijdgenooten gevloekt en vermaledijd! Gelijk eventwel ieder muntstuk zijne keerzijde heeft, zijn er streken in Limburgerland, waar Sanderbout'sGa naar voetnoot(1) naam met dankbaren eerbied wordt uitgesproken; waar de vader aan zijnen zoon, de moeder aan hare dochter denzelven leert stamelen, omdat de weldaden van dien vorst zich tot hen hebben uitgestrekt. Een zeldzaam verschijnsel levert ons die man op: meer dan negen eeuwen zijn over deszelfs asch gevlogen, en de hedendaagsche Limburger, die tusschen Maastricht en Roermond woont, spreekt van Sanderbout's bedrijven, alsof hij eerst van gisteren dagteekenden! Hij weet er meer van dan al de kronijkschrijvers; ten bewijze dienen de volgende gebeurtenissen, welke wij menigmaal in den huiselijken kring hoorden vertellen, die eventwel nooit door eenen geschiedenisschrijver geboekt werden. Mocht er iemand gevonden worden die ons verhaal in twijfel trekt, hij begeve zich slechts naar Born; daar zal hij van den eersten den besten vernemen: Dat, ten jare 897.... koning Sanderbout zich op zijn geliefkoosd kasteel Grasbroek bevond, benevens de koningin, heur beide zusters en den geheelen hofstoet. Hier ontlaste zich de onmoedige koning van de kroon, welke al te zwaar op 't zwakke hoofd drukte. Binnen 's huis, op de jacht, in de lichaamsoefeningen zocht hij de middels om de nare beelden te verdrijven, welke hem voor den geest speelden! Poogen wij den lezer bekend te maken met dit aloude koningsverblijf, hetwelk dermate van zijnen luister verloren heeft, dat nog slechts een zeldzame oudheidsminnaar zijne schreden derwaarts richt, ten einde uit de schaduwe op te maken, wat eens het lichaam was, dat dezelve deed geboren worden. In de hoeken, lijnen, steenen en puinhoopen, zoekt hij denkbeelden; hij mijmert over de wisselvalligheden der ondermaansche dingen, over de broosheid van kroonen en scepters! Wil de lezer de juiste plek kennen, waar Grasbroek ligt, hij neme een getrouwe kaart van Limburg bij de hand, beschrijve eenen driehoek waarvan Born, Guttekoven en Limbrecht de punten voorstellen; dan zoeke hij het middelpunt binnen deze figuur, en hij zal zich met zijne verbeelding te Grasbroek bevinden. Op den noordoosthoek staat de bouwvallige koningswoon. | |
[pagina 140]
| |
De vier hoektorentjes, die met de gevels en zijmuren een geheel uitmaken, prijken met een schaliën dak, hetwelk niet veel van eene Sinezermuts verschilt. Onder de eerste verdieping zijn de muren vervaardigd uit blauwe, meer opwaarts uit roode, gebakkene steenen. De weinige vensters zijn doorvlochten met ijzeren staven en beslaan niet meer dan vijftien duimen in 't vierkant. Stapt men over de opene plaats, waar zich oudtijds de ophaalbrug bevond; draait men om de woning tot aan den zuidoostelijken hoek, dan bestijg men eenen trap, die van een grove ijzeren leuning voorzien is, tot op een platvierkant, en men is bijna genoodzaakt het hoofd te buigen, wil men hetzelve niet in aanraking brengen met het grof schaliën overdak. Nog eenen stap blijft er te doen, en men bevindt zich binnen de woning, waar overal eene soort van halve duisternis heerscht! In elk vertrek ontwaart men een reusachtige schouw, berookte balken, vormlooze steunpilaren in den muur. De duimdikke schaliën op het dak hebben den invloed der eeuwen ondergaan, en de zolders schijnen menigmaal met het vernielende regenvocht in aanraking te zijn geweest. De torentjes gelijken eenigzins op eenen edelman, die op zijne pergamenten staat te pochen naast eene schapraai, die weduwe is van brood. Zij schijnen nog slechts te bestaan in zooverre de geest van Zwintebolt dezelve bezielt. Nog schameler ziet het er met de schuur en de stallingen uit, welke te samen de drie overige zijden van het langwerpige vierkant beslaan. Rondom de gebouwen, vindt men nog de sporen der grachten, die door bladeren en kruiden langzamerhand herschapen zijn in moerassen waterpoelen. Of nu Zwintebolt Grasbroek gebouwd heeft, is raadselachtig; nochtans gist men het beschroomde, lafhartige gemoed, zoo niet in elken hoek van het gebouw, toch minstens in de ligging van het geheele. Men nadert van alle kanten langs ongebaande en moerassige wegen; de grond siddert onder 's wandelaars voeten; een heldere beek omslingert de weiden en hovingen; vroeger onderhield zij het water in de grachten. Bijna iederen dag doorkruischte de koning de omstreken, jacht makende op konijnen, hazen, vossen, wilde zwijnen en wolven; toonde zich onvermoeibaar, zelfs menigmaal moediger dan men 't van hem mocht verwachten. Ja, die zag hoe Sanderbout een wild zwijn, soms eenen wolf achtervolgde, met het vuur in de oogen, den blooten dolk in de vuist, al zijne hovelingen eene mijl verre vooruitsnelden, zou hem bij Nemrod vergeleken, zou hem een zekere drift voor 't getuimel en de gevaren der slagvelden toegeschreven hebben. Nochtans dreef hem geen ridderlijk, maar een wreedaardig gevoel achter de wouddieren! Zijn grootste | |
[pagina 141]
| |
vermaak schepte hij in het zieltogen van het wild, dat machteloos voor zijne voeten lag; iedere stuiptrekking lokte eenen glimlach op zijnen mond, en met een helsch gelach murmelde hij dan: ‘Zoo wenschte ik al de muitende Leenheeren te zien sneven!’ Niet alleen smaakte hij een waar genoegen in 't plegen van dergelijke wreedheden; maar zijne hovelingen zelven ondergingen menigmaal kastijden, welke wel met koninglijke handen werden toegedient, maar daarom niet minder smartvol en vernederend waren! Misschien viel de stok op 't hoofd des bisschops van Trier uit gewoonte! Voor eene kleinigheid deed hij zijne dienaars onder zijne oogen sweepen en pijnigen. De krimpingen der lijders en hun hartverscheurend getier sloeg hij met de grootste belangstelling gade; zag hij eenen mensch lijden, dan peinsde hij bij zich zelven: ‘Er is toch nog iemand, die meer lijdt dan ik; want ik kan een vrolijk gelaat ploeijen! Wie gevoelt, wie ziet den vretenden worm, die mijnen boezem doorknaagt?’ Onder de hovelingen bevond zich één enkele, wiens lot door al de anderen benijd werd. Niet alleen vielen hem 's konings gunsten ten deele, maar ook nog die der koningin en der beide zusters. Hij genoot bijna uitsluitelijk het voorrecht heur op de wandelingen te vergezellen. Voor hem had elke hofjuffer een uitlokkend lonkje, de koning een vleiend woord! Wien zal het wonderlijk voorkomen dat Johan Adlung benijders had, indien wij er bijvoegen, dat hij een dertigjarige jongeling was, begaafd met uitmuntende lichaams- en gemoedsvoordeelen, zoo als dezelve aan weinige stervelingen te beurt vallen. Niemand temde met meer gemak het ongestuime peerd, noch mende met zooveel bevalligheid eene koets. Niemand droeg zoo zwierig den valk, noch wist hem zoo juist achter de prooi te zenden. Niemand was behendiger in 't breken eener speer voor eene Edelvrouw, noch trad zoo dikwijls in het strijdperk. Maar ook niemand stak het hoofd trotscher omhoog, noch toonde meer hoogmoed op al deze voordeelen! Langen tijd reeds hadden de nijdige hovelingen, elk in 't bijzondere, de stappen des gunstelings bespied; het kon niet missen, of zij moesten zich eindelijk verstaan, wilden zij de hoop voeden van Johan's val te bewerken. Zij verstonden zich en er kwam eene soort van hofsche samenzwering tot stand. De onschuldigste daden van Johan werden ten ergsten uitgelegd; het vertrouwen dat hem de koninglijke familie schonk werd zelfs een middel van beschuldiging. Wanneer de samenzweerders genoegzamen voorraad van laster verzameld hadden, verdeelden zij de rollen, en wisten dermate bedrukte gezichten te snijden, | |
[pagina 142]
| |
dat het Zwintebolt moest bemerken. Werkelijk vroeg hij al aanstonds aan zijnen hofmeester: Wel, wat scheelt er aan, mijnen vriend, zijn uwe paarden ziek; is uw pijk of zwaard gebroken? Hebt gij geen geld om in de kosten van u zelven of van ons hof te voorzien? - Genadige en machtige heer koning - antwoordde de valsche vleijer, terwijl hij op de knieën viel - ofschoon de wijsheid van uwe lippen stroomt en gij in de harten uwer dienaars leest, moet ik ditmaal bekennen, dat mijn machtige koning de ware oorzaak mijner droefheid niet geraden heeft. Maar ook schijnt het schier ongeloofbaar, wat uwen dienaar kwelt! - Zeg gauw wat er is, gij zijt in staat mij beschroomd te maken. - Genadige en machtige vorst, ik durf niet, gij zult mij niet gelooven; misschien misleidt mij de liefde, welke ik mijnen koning toedrage; misschien is mijn vermoeden opgegrond! - Ik gebied u te zeggen wat gij weet - zegde Zwintebolt, en het bloed steeg naar het hoofd en vormde eenen krans rondom de oogappels - Nogmaals, spreek, wat scheelt er aan? Nu kraamde de valschaard alles uit wat de samenzweerders hadden bijeengeraapt, en vergezelde den opeengestapelden laster met zooveel rouwmoedige maar's, indien's enz, dat de achterdochtige vorst zich volkomen liet overtuigen. Aanstonds deed hij de overige hovelingen voor zich verschijnen; deze wisten beurtelings hunne rol zooveel te spelen, dat de koning oogenblikkelijk op wraakmiddelen begon te peinzen! Een uur nadien verhief zich een schavot op het middelplein van Grasbroek; de hofstoet was begeerig te weten wat er ging gebeuren, wanneer de koningin aan den arm des konings op de gaanderij verscheen. De vorstinnen volgden hen; daarna kwamen de hofbedienden, waaronder zich Johan Adlung bevond. Deze, niet wetende wat tegen hem gesmeed was, bekleedde eene der eerste plaatsen en onderhield zich juist met eenige hotjuffers, wanneer de koning hem gebood het schavot te bestijgen, en daar verders zijne bevelen af te wachten. Stilzwijgend gehoorzaamde de gunsteling, en nauwelijks had hij het platvormige toestel beklommen, of hij wendde zich tot Zwintebolt, als wilde hij vragen, wat hem welgeviel. Er heerschte een doodsche stilte; ieder wachtte in de grootste spanning wat de koning zou gebieden. Deze stond eensklaps recht en zegde tot de gewoone beulen, met een spottenden glimlach: ‘Johan Adlung, dien wij met gunsten en weldaden overladen, is zijnen heer koning ontrouw geworden; de verergernis is openbaar geworden: dat hij de straf der lafaards onderga!’ | |
[pagina 143]
| |
Nog eer de veroordeelde den mond konde openen om zijne onschuld te verklaren, werd hij door vier gespierde kerels aangegrepen; van zijne bovenkleederen ontbloot en dermate doorgeeseld, dat het bloed langs den rug afdroop; dat het uit neus, mond en ooren stroomde! Terwijl de hofjuffers en de vorstinnen heure aangezichten bedekte, klapte Zwintebolt in de handen, en hitste de beulen aan tot verdubbeling der slagen. Wanneer eindelijk het teeken van ophouden gegeven werd, bevond zich de arme jongman in den deernisweerdigsten toestand; nochtans stiet hij geenen gil, geen geschreeuw uit. Deze voldoening wilde hij den wreedaard niet bezorgen. Sleep den hond ergens in eenen stal - zoo gebood de koning - en als hij genezen is, dan jage men den boef weg! Ik wil, ik mag hem niet meer onder mijne oogen zien. Dit gebod voltrokken zijnde, ging men aan tafel zitten: Zwintebolt alleen vond al de spijzen smakelijk! Den volgenden morgen ging de heelmeester om Johan te verzorgen, maar vond den stal ledig. Vruchteloos zocht men den lijder op: men ontdekte zelfs de plaats niet, langs welke hij gevlucht was. Bewees nu de koningin heure en der zusters onschuld; bewees zij die van Johan? Dit zouden wij niet durven verzekeren. Altoos staat het vast, dat hij weinige dagen nadien in eene zwartgallige droefgeestigheid verviel, waaruit de koningin hem vruchteloos poogde te trekken. Zou hij al Johan's onschuld later ingezien hebben, dit belette hem niet de plichtige verklikkers in rust te laten uit menschelijk opzicht. Hij dacht hen niet te kunnen straffen zonder zich zelven als medeplichtigen te erkennen. Het was ten gevolge dezer gebeurtenissen dat hij de veertien dorpen-kirspelenGa naar voetnoot(1) begiftigde met de 6666 bunders heide en bosschen, welke zich van Born tot Beek en van Urmond tot Sittard uitstrekken. Meer dan ooit begon Zwintebolt zich aan de vermoeijenissen der jacht over te leveren, en vergat langzamerhand den gunsteling, die alleen het geheim scheen bezeten te hebben van hem te verstrooijen. Het gebeurde, op den dag van den H. Michiel 898, dat hij, een wild zwijn vervolgende, geheel het gezelschap achterliet en eindelijk tusschen de boomen en struiken verdwaalde. Door | |
[pagina 144]
| |
de buitengewoone krachtinspanningen afgemat, zette hij zich op den zodengrond, haalde een helpenbeenen fluitje voor den dag en deed een schel geschuifel door het bosch galmen; maar geen tegengeschuifel trof's konings ooren; hij herhaalde dezelfde jachtverzamelingsteekens, tot driemaal toe, en begon ernstig ongerust te worden, toen eensklaps een kluizenaar voor hem verscheen. Deze sprong op een paar ruwe krukken, sleepte het rechter been langs den grond en scheen in zijne ledematen met eene bijna volstrekte lamheid geslagen. Zijn aangezicht was gerimpeld, een sneeuwwitte baard omgaf het onderdeel des gelaats en zilverkleurige hairen vielen in lange trossen van onder de wollen kap tot op de schouders; terwijl een bruin habijt's mans gestalte van den hals tot op de voeten insloot. - Wie zijt gij, die mijnen eigendom betreedt, zonder mijne toestemming? vroeg Sanderbout half met verbaasdheid, half met mededoogen. - Ik ben een onweerdige dienaar Gods, die aan de bronnen zijnen drank, aan de planten der aarde zijn eten, aan een spelonk des wouds zijne woning, en aan den Almachtigen den noodigen leeftijd vraagt om zijne zonden uit te wisschen, antwoordde de kluizenaar met neêrgeslagen oogen. Er moest nochtans iets buitengewoons in deze stem liggen, want onwillekeurig beving eene huivering den koning, die, na eene poos, hernam: - Waarom wendt gij u niet tot den koning; men zegt dat hij vroom en medelijdend gestemd is; hij zou u misschien eene kluis doen bouwen en een outertje oprichten; daarentegen zoudt gij soms zijner arme ziele gedenken. Had de kluizenaar het gezicht niet ter zijde gewend, zoo zou de koning de krampachtige trekken bemerkt hebben, als deze laatste van zijne vroomheid en zijn medelijden gewaagde. Nochtans antwoorde de grijsaard op een kalmen toon: - Vooraleer ik iets uit 's konings handen aanname, diende ik te weten of zij zuiver zijn; die niet veel noodig heeft, kan koninglijke gunsten ontbeeren. - Heilige man, gij hebt in de eenzaamheid vergeten wat eerbied gij den vorst schuldig zijt; uwe taal grenst aan eene soort van ondankbaarheid; gij leeft op de erfgoederen der kroon en betaald uwen heer met hoogmoedige woorden! - Nochtans zou ik jegens den koning zelven deze taal voeren: met hem de waarheid te zeggen, betaal ik het gebruik dier goederen! Gij, jager, die misschien tot 's konings huis behoort, moocht hem de woorden des kluizenaars overzeggen: jaagt hij mij dan van hier, zoo ga ik elders God dienen. Overal vindt | |
[pagina 145]
| |
men het uitspansel boven het hoofd, de aarde onder de voeten en een karig voedsel om een afgesleten lichaam te onderhouden. Deze woorden geuit hebbende, gebaarde de grijze, als wilde hij zich verwijderen. - Nog een oogenblik, sprak de koning met zichtbare ontroering, ik behoor inderdaad tot 's konings huis; zeg, hebt gij hem eene bede te doen, ik zal mij volgaarne met dezelve belasten; gij moocht daarop betrouwen. - Gelief dan aan den koning te zeggen, dat hij in 't kwijten zijner godsdienstplichten de zielekalmte zoeke welke hem noch de uitspattende vermaken noch de vermoeijenissen der jacht geven kunnen! Hij werpe eenen blik op zijnen levenswandel en pooge dan niet te beven! Op dit oogenblik lieten zich eenige jagers nabij de sprekers hooren. Sanderbout, op wien de laatste woorden diepen indruk gedaan hadden, onderbrak den gang van 't gesprek, en vroeg aan den kluizenaar, waar hij zijn gewoon verblijf hield, te kennen gevende, dat hij een andermaal breedvoeriger met hem wenschte te spreken. - Ginds - sprak de grijsaard, naar het zuiden wijzende - op de oostzijde van den RohrsackGa naar voetnoot(1), achter de verdorde eik, is de ingang mijner kluis. Sanderbout keerde terug naar Grasbroek, in de hevigste ontroering. Twee dagen nadien, drong hij reeds binnen 's kluizenaars spelonk, en had met denzelven een ernstig gesprek, hetgeen wij eventwel hier niet overschrijven, om reden dat de lezer er weinig voordeel zou uit trekken. Ditmaal had hem een grijsaard moed ingeboezemd; want als hij eenige dagen nadien vernam dat de belgische Leenheeren Lodewijk van Duitschland tot koning van Lotheringen hadden uitgeroepen, verzamelde hij zijne strijders en trok op tegen de weêrspannigers, die reeds in aantocht waren. Tegenover Urmond, niet verre van den Rohrsack, geraakte de beide legers handgemeen. Reinier-met-den-langen-hals streed met leeuwenmoed tegen Sanderbout's benden. Naast hem kon men eenen ridder bemerken, dien niemand uit Reinier's leger kende. De zeldzame slagen, welke de vijand hem poogde toe te brengen, weerde hij nauwelijks af; geheel zijne macht en wil schenen in de oogen alleen te heerschen: zoodanig zocht hij naar eenen tegenstrever. Plotseling ontwaart hij zekerlijk zijnen man; want nauwelijks had hij tot Reinier gezegd: ‘Daar is de beest, nu vooruit!’ of hij gaf zijn peerd de sporen en baande | |
[pagina 146]
| |
zich eenen weg door de vijandelijke rijen. Men ziet de strijdbijl eensklaps boven 's ruiters hoofd, zij valt neêr; een vijand stort ter aarde, zijn hoofd is doorkloven, en een ijselijk geschreeuw verheft zich oogenblikkelijk uit het midden van Sanderbout's leger! Deze lag in zijn bloed te zwemmen; hij was doodelijk gewond. Reinier, met eenige dapperen toegeschoten zijnde, dreef 's konings gevolg op de vlucht. Johan - want hij was de onbekende ridder - trok des konings helm af, en, zijn aangezicht ontbloot hebbende, wierp hij een verachtelijken glimlach op den stervende, en snauw hem tegen: - Neêrgevelde tijger, kent gij de oogen, die u in 't midden der ruiters zochten? kent gij deze handen? zij gaven u den doodelijken slag. - Johan, Johan! zuchte Zwintebolt - zijne handen op de oogen leggende - heb medelijden met mij! met den verwonnen koning! - o Ja, kom gauw in mijn hart, geheiligd medelijden! grijnsde Johan; Zwintebolt, de lafaard, heeft immers jegens Johan oneindig veel medelijden getoond, als hij den onschuldigen, onder de oogen der hovelingen, der hofjuffers, der vorstinnen, der koningin zelve, deed geeselen, tot dat het bloed langs geheel zijn lijf afstroomde. Neen, beul! geen medelijden hebt gij verdiend - Om Godes wille - sprak de lijder, en poogde zich op de knieën te zetten - men roepe den kluizenaar, die onder den Rohrsack verblijft! Hij zal mij in de stond der dood bijstaan; hij zal mij leeren sterven! Aanstonds zal hij bij u zijn, hernam Johan, naar zijn strijdros gaande; een oogenblik nadien verscheen hij voor den koning. Deze stiet een akelig gegil uit; want hij zag nu dat de ridder en de kluizenaar één en dezelfde persoon waren! De witte hairen en baard, het gerimpelde aangezicht, het wollen habijt, niets ontbrak er, behalve de krukken. Zwintebolt kroop over den grond tot den gewaanden kluizenaar, klamte zich aan zijne kleedij vast, en, onder het plegen eener reeks van lafhartigheden, gaf hij den geest! Oogenblikkelijk rende Johan met eene schaar ruiters naar Grasbroek; overrompelde het kasteel, doordien hij en eenige der zijnen in de kleeding van Sanderbout's volk verschenen. Nog denzelfden dag bestegen al de hovelingen het schavot, werden gegeeseld tot den bloede en vervolgens in de grachten geworpen! De koningin mocht ongehinderd naar Duitschland terugkeeren; heure beide zusters stichtten een klooster, waarin zij | |
[pagina 147]
| |
traden, te Zusteren - een mijl afstands van Born - welke plaats van deze Zusters haren naam ontleent Men wist niet waar Sanderbout's lijk was gebleven; maar dertig jaren later vond men eenen kluizenaar dood liggen, aan den ingang zijner spelonk. Naast het doode lichaam verhief zich een langwerpig heuveltje, en in 't midden was een paalken in den grond geslagen, waarop men kon lezen: Hic sepeliebatur rex Suinteboldus: O.p.a.e.Ga naar voetnoot(1). De dorpelingen der omstreken wagen het bij middernacht nooit den Welschenheuvel te naderen; op eenen afstand van een vierde mijl, gelooven zij alreeds een naar getier te hooren, gelijk dat van knersetanden. Zouden negen eeuwen en een halve lijdens nog niet lang genoeg geweest zijn om Gods rechtveerdige gramschap te bedaren? |
|