| |
| |
| |
II.
Dat was een nare stoet
Den 25 november 1813, omstreeks het middaguur, zag men een vijftigtal karren de groote heirbaan volgen, welke van Roermond naar Maastricht loopt. Aan het gehucht Buchten sloegen zij eenen veldweg ter linker zijde in, trokken door het dorp Born en kruide langs holle, slijkachtige wegen voort naar Limbricht. Eenige gendarmen reden naast den trein; hunne tegenwoordigheid deed al aanstonds gissen dat de ladingen in verband stonden met den oorlog. De voerlieden - goede vlamingen uit de omstreken van Venloo - behoorden tot die menschen wier gelaat de zielsaandoeningen vertolkte; want zij hadden geen veinzen geleerd. Zichtbaar kamp- | |
| |
ten deze lieden tegen twee gevoelens: medelijden en gramschap wisselden zich beurtelings af!
Sloegen zij hunne blikken op de ladingen; trof een akelig gekerm hunne ooren; dan vaagden de voerlieden met de mouw eenen traan uit het oog; sloegen de blikken ter aarde, en vervolgden sprakeloos den weg, zonder dat de zweep eenmaal de lendenen der paarden tot spoed aanmaande.
Veroorloofde zich dan de eene of andere ruiter de boerenpaarden te slaan, dan maakte eensklaps het medelijden plaats voor de gramschap; dan herinnerde zich eensklaps de eenvoudige landman dat nog het fransche juk op zijne schouders woog; dan kwam een dof gemompel uit zijnen mond en knerstandende over zijne onmacht uitte hij in de vlaamsche taal de voorspellende woorden: ‘nog een beetje geduld, zakkentasters uw kwellen en pochen zal niet lang meer duren.’
Nieuwsgierig, zoo als het de dorpelingen doorgaans zijn, snelden de bewooners van Born naar buiten om te zien wat op de karren lag; maar nauwelijks hadden zij een staal van 't nare tafereel gezien, of zij stoven naar binnen en weldra was geene levende ziel meer op den weg te zien. Zoo kwam de trein tegen zonnenondergang in het dorp Limbricht aan, waar hij van niemand verwacht werd, en hield stil voor de brug, welke naar de nieuw-oude Leimborg leidt.
Nemen wij hier slechts eene karre in oogenschouw, dan zal de lezer zich een gedacht konnen maken van al de overigen; want zij geleken zich als twee droppels water uit het zelfde vat.
Men verbeelde zich een tweewielig gespan, waarop twee oogstladders staan, tusschen welke eenige bonden stroo geworpen zijn. Op dit ongenadige leger ziet men eenige levende wezens zich bewegen, om eene ijskoude hand naar het brandende voorhoofd uit te steken! Over de blauwe lippen kwamen geene andere klanken dan nare gillen en afgrijslijke jammerklachten! Sommigen beweegden zich niet, kermden niet, gilden niet, jammerden niet; want zij behoorden niet meer tot het getal der levenden! Laten wij hun rusten, hen lijden is ten einde, en beschouwen wij degenen, die nog zieltogen. Hun hoofd was omwonden met eenen morsigen doek, ten einde de hevige kloppingen te verzachten! Een grijze overrok diende voor bedding, hoofdkussen en dekkleed! Buiten de pijpen eener grijze linnen broek staken een paar schrale beenen en voeten, waaraan kousen en schoenen ontbraken. Het branden der heete koorts, het klappertanden, het
| |
| |
gebrek aan zorg, oppassing, rust, warmte en verkwikkend voedsel: dit alles was akelig om zien; maar nog akeliger de reuk welken die menigte halflijken alreeds uitwasemden! Bijna allen waren aangetast door eene soort van pestachtige roode loop, welke het gevolg was van onmenschelijke vermoeienissen, van bedorven en ongeregeld voedsel, van het slapen op den grond in een guur wordende jaargetijde; van de schamele kleeding en van het zedelijk lijden - den mismoed - waaraan geen verschgeworven krijgsvolk wederstaat. Deze jongelingen - meest alle slachtoffers van de laatste lichtingen - droegen de dood in hunne oogen op hunne lippen, over geheel het lichaam en in hunnen boezem: desniettemin klampten zij zich aan het leven vast met eene grijnsende wanhoop!
De eene wrong de handen te samen en wierp verwilderde blikken opwaarts; want in zijnen koortsachtigen toestand, op den oever des levens herinnerde hij zich dat, hij nog een kind zijnde, de moeder hem leerde bidden; dat zij hem - bij zijn vertrek - schreijende gezegd had: mijn zoon, indien gij - hetgeen God verhoede - rampvolle oogenblikken ontmoet, o, werp dan uwe blikken naar boven! van daar komt troost en hulp!
Naast dezen lag een jongeling - de eenigste hoop en steun zijns lamme vaders - te zieltogen: hij bad niet, hij scheen het vonkje levenskracht, dat nog in hem was, te besteden, om raaskallende, vader, vader! te roepen; alsmede om zijne beulen te verwenschen en te vloeken! Vergeef het hem, o Heer; hij wist niet wat hij deed, en zijn haat was toch zoo natuurlijk, zoo wettig!
Hier en daar bemerkte men een zieke, die tegen zijn lot morde, omdat hij - door het vijandelijk schroot gespaard - niet de dood der helden op het slagveld gestorven was! Hen noemde men de sterke geesten, in betrekking tot de godsdienst begrippen, en brompotten (grognards) onder 't opzicht van den krijgsdienst. Deze gaven in den uitersten stond hunne verachting te kennen, tegen de jongere makkers, door vreeslijke gebaarden, en niet zelden hoorden men het woord of den scheldnaam pequin mompelen.
In zulken deerniswaardigen toestand bevonden zich de dungezaaide overblijfsels des laatsten franschen legers: wat schroot en staal te Lutzen, Bautzen, Katzbach en Leipzig gespaard hadden, werd door vermoeienissen en gebrek van het slagveld op het stroo, en van het stroo op het kerkhof geworpen! Wat zeggen wij op het kerkhof! Geen vinger, helaas! prentte
| |
| |
het verlossingsteeken op het voorhoofd als een licht op den duisteren weg welke naar de eeuwigheid leidt! Geen dienaar Gods sprak hun woorden van troost en hoop toe! Geene vriendenhand drukte de hunne! Geen laatste vaarwel klonk hun in de ooren! Geene moederhand sloot hunne oogen toe! Geen kerktoren schiet zijne schaduwe op hun graf! Geen gewijde palmtak, geen bloemtje boven het vergeten plekje gronds! Neen, de schaduwe van eenen boom, de mededoogende traan van eenen zeldzamen wereldburger, ziedaar alles! Maar neen, voor hun onstoffelijk overschot blijft Gods grenzenlooze bermhertigheid: hopen wij, lezers, dat hen dezelve alreeds met hare vleugelen overschaduwd heeft. Bidden wij voor hunne zielen, want de ongelukkigen waren onze landgenoten, onze broeders!
Waartoe is 't evenwel noodig de afgrijslijke wonden open te scheuren; waartoe die algemeene bespiegelingen? houden wij ons liever uitsluitelijk bezig met den naren stoet, welke voor de Leimborg heeft stilgehouden; onnoodig is 't te zeggen dat het kasteel zich juist zonder heerschap bevond en dat dus niets eenig teeken van leven gaf bij het naderen der zakkentasters en karren.
Na eenig geen en weerloopen, verscheen een man die eenen tros sleutels droeg, hij opende de poort, dan de ingangdeur des heerenwoons en vervolgens al de bewoonbare vertrekken. Deze sleuteldrager verdient dat wij hem aan onze lezers bekend maken.
Zijne kleeding verried eene bijzondere zindelijkheid: blinkende schoenen met ronde zilveren gespen, een paar zwarte wollen kousen een gelijkkleurige laken broek, aan de knien toegegespt, een zijden ondervestje, een ronde fijnen hoed en zwarte lakenen overrok voltooiden het uitwendige hulsel. Zijn gelaat was bleek en door de koepokziekte lichtelijk geschonden. Van het machtige en eenigzins duistere voorhoofd, daalde een groote gebulte neus af tot nabij de bovenlip, tusschen een paar bruine, maar levende oogen. De kaken waren schenkelachtig en eenigzins ingeslagen, onder den welgevormden mond kwam de ronde kin bultachtig vooruit. In den samenhang der wezenstrekken bespeurden men eenen lichten zweem naar droefgeestigheid; men mocht hem evenwel geene droefgeestigheid toeschrijven. Diepe studiën en de school der ondervinding hadden de gelaatstrekken geleugenstraft; hij was eerder wereldburger geworden. Al degenen die zich onder den last der rampen gedrukt voelden, mochten zeker op 's mans hulpzame hand rekenen. Zijn verstand, zijne ondervinding,
| |
| |
zijn huis, have en goed stonden voor den eersten den besten noodlijdende ten dienste. Zijn gang was edel en verried eene levendige, raploopende inborst. In geheel den man ried men den geestesarbeid: geen woord viel nutteloos van zijne lippen; tot het minste toe werd aan den arbeid des breins onderworpen, alvorens hetzelve zijne gedachten openbaarden. Hij bezigde bij voorkeur de duitsche taal en drukte zich in dezelve met gepastheid, wellevendheid en met wondervolle kracht uit. Hij was der vlaamsche en fransche talen zeer machtig ofschoon hij die slechts gebruikte, in geval van noodzakelijkheid, met Vlamingen en Franschmans, en nooit om den geleerden praalhans uit te hangen. ‘Die zijne moedertaal verzaakt - plagt hij te zeggen - is een bastaardtelg zijns vaderlands en een verloochenaar zijner moeder, zulken mensch betrouw ik niet; want hij is bereid om ook zijnen besten vriend te verloochenen: er is slechts eenen stap meer te doen.’ De Limburger heeft alreeds den naam van dezen man uitgesproken, nog eerder dan wij denzelven neerschrijven: hij was anders niemand dan de eerwaarde Page, pastoor te Limbricht, op den oogenblik dat dit tafereel begint.
De voerlieden begeerig zijnde, zich met den meesten mogelijken spoed van den gedwongen dienst te verlossen, begonnen hunne karren te ledigen en in een, twee, drie waren eenige honderde zieken en dooden naast elkander op den kouden en vochtigen grond gestapeld! Weldra werden nu het gekerm, gehuil en de jammerklachten der lijders zoo hartverscheurend, dat de gendarmen zelven - hunne taak als afgedaan beschouwenden - van daar stoven op het oogenblik dat juist hunne medehulp allernoodigst was.
Maar Gode zij dank! was alle menschelijk gevoel uitgedoofd in het hart der verbronsde krijgers, die aan niets meer geloofden, sedert dat de oorlogsgod hen in den steek had gelaten, de lijdende menschheid mocht op den dorpsherder rekenen, in wiens oogen ieder lijder een heilige pand, een toevertrouwden schat was geworden, welke hem rekenplichtig maakte voor God! Met vaderlijke zorg begon de man de zieken, één voor één, in zijne armen te nemen en binnen het kasteel te dragen! Zijn voorbeeld had meer invloed op de dorpelingen dan de gewapende macht; want nauwelijks hadden zij den herder alleen bezig gezien, of zij werden beschaamd over hunne werkeloosheid en snelden den ijverigen man ter hulpe. In weinig tijds werd een aanzienlijke voorraad beddegoed, dekens, lakens en linnen te samen gebracht; de zieken werden zooniet op zachte, ten minste op zuivere bed- | |
| |
den gelegd; het walgende linnen dat eenen pestachtigen geur verspreidde en aan de ziekte nieuw voedsel gaf, maakte weldra plaats voor frische hemden. De brandende dorst werd gelescht met kalmende en verkwikkende dranken; de honger stilde zich, want van alle kanten kwam men toegesneld met voedsel. Nog gedurende den nacht spoedde zich al de geneesheeren uit de omstreken naar Limbricht en stelden zich ten dienste van den priester. Vooraleer de uurwijzer geheel den omtrek van het cijferblad had afgelegd, was het pastoreelhuis half keuken en half waschhuis geworden. Voedsel en zuiver linnen waren de twee hoofdbehoeften der lijders.
Al de zorgen des priesters, geheel de kunde en de ijver der geneesheeren konden evenwel niet beletten, dat de dood op eene ontzaggelijke wijze onder de zieken verwoestingen aanrichtte! Iederen morgen lag een ruime put opgedolven op den heuvel, lijken werden er met hoopen op elkander gestapeld en het vullen van een graf ging altoos vergezeld met het delven van een ander! Nochtans verminderde het getal zieken niet; want bijna iederen dag kwamen nieuwe zieken bij en vergden veadubbelde zorgen. Tot overmaat van rampspoed, vielen de oppassers op hunne beurt ook ziek, en ieder zieke was bijna eene onvermijdelijke doode. De geneesheeren zelven werden op het ziekenleger geworpen, zoodat de verschrikkelijke waarheid weldra gekend werd: de gevaarlijkste Typhus woedde te Limbricht! Te vergeefs snelden priesters naar de Leimborg om het liefdewerk met den eerwaarden Page te deelen: zij ook vielen weldra als de slachtoffers hunner menschlievendheid. Onder dezelve dient op de eerste plaats gesteld te worden de godvruchtige kanonik Lutscher van Sittard. Het is schier ongelooflijk dat Limbricht's pastoor alleen op de geen bleef om in zooveel noodwendigheden te voorzien! Men zag hem beurtelings als een andere Vincentins da Paula - de zieken uit hunne walgelijkheden trekken, ze wasschen en verschoonen, laven en spijzen, raden en troosten! Hier diende hij eten toe met zooveel zorg als het eene moeder aan haren zuigeling doet! Daar wekte hij de ruwe lijders op tot godsdienstige gedachten en leerde hun een hoopvol oog ten hemel slagen! Ginds zuiverde en kuischte hij de bedden, kamers en vertrekken om de verpeste lucht te ververschen! Een andermaal zag men hem aan den oever der vijvers zitten, linnen spoelende, waaraan niemand de handen durfde steken! En wie zou het gelooven, menigmaal moest hij de lijken ter aarde bestellen zonder hulp! Eenige uren slechts werden aan den slaap toegewijd en dan nog strekte hij zijne ledematen
| |
| |
uit op een handvol stroo; immers zijn laatste beddegoed had hij aan de zieken opgeofferd! Hij scheen de engel des troostes te zijn en de arme jongelingen, op den oever des grafs geplaatst, strekten de handen tot hem uit, klampten zich wanhopig aan zijne kleederen vast, als of hij hun het leven had konnen geven.
Alle deze omstandigheden hebben wij aan de lezers geopenbaard, niet alleen om hun de rampen welke de oorlog na zich sleept, te doen zien, maar om tevens te toonen tot welke zelfsopoffering de ware menschenvriend bekwaam is, als hem plichtbesef, meedoogendheid en godsdienst bezielen!
Treden wij thans in eene der ziekezalen en maken wij den lezer bekend met twee zieken die een en het zelfde bed bekleeden; zij gaan ons stof leveren tot eene dier vertellingen, welke men leest in het hoekje van den haard, bij een fladderend houtvuur naast eene kaars, wanneer de regen tegen de vensterruiten slaat en de wind door de spleten suist; eene nare, doch aandoenlijk vertelling op ons woord; men leze liever hetgeen volgt.
|
|